Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Max Havelaar op den Buitenzorgschen troon.Ga naar voetnoot¹)Met veel van hetgeen ik in gesprekken over het boek van den overste De Rochemont uit den mond van verschillende personen heb opgevangen, - oordeelvellingen van meer waarde in den regel dan de kritiek op schrift of in druk, omdat zij niet beheerscht worden door overwegingen van partij of pose of positie, maar regtstreeks uit hoofd en hart voortkomen en den ontvangen indruk het zuiverst teruggeven, - kan ik mij zeer wel vereenigen. Dat er op dit oogenblik onder de bekende schrijvers in Indie geen tweede gevonden wordt, met zoo veel feu sacré, gepaard met bezadigdheid en een goeden toon; dat het boek zwakkere en sterkere hoofdstukken telt, maar meer sterke dan zwakke; dat het door de teksten, die er in worden aangehaald, waarde bezit voor de geschiedenis; dat waar het gebied der feiten verlaten wordt voor dat der redenering, de schrijver menigmaal eene groote mate van scherpzinnigheid aan den dag legt; dat het als pleidooi voor den vrijwillig afgetreden Gouverneur-Generaal in zijn geheel een goeden indruk maakt, en niet ligt een ander advokaat, met vermij- | |
[pagina 210]
| |
ding van den kanselarijstijl, zich van de vrijwillig aanvaarde taak zoo goed zou gekweten hebben, - dit alles schijnt onwederlegbaar en wordt dezerzijds gaarne onderschreven. Ook ben ik het tamelijk eens met hen die meenen, dat de heer Loudon voorbedachtelijk handelde, toen hij van zijne vrijmagt als Opperlandvoogd gebruik maakte en de officiële stukken ter beschikking van zijnen pleitbezorger stelde. Een Gouverneur-Generaal, die zulk eene vergunning schenkt, heeft in den geest voor goed afscheid genomen van elk toekomstig aandeel in het politieke leven van zijn land. Het debat over de kwestie van tijdigheid of gepastheid is daardoor afgesneden. Publiciteit te geven aan hetgeen men voor waarheid houdt, kan anderen ongelegen komen, maar is in zich zelf altijd gepast, altijd tijdig en lofwaardig. Benadeelt men er zich mede, dit gaat niemand aan dan hem die zeide: publiceer. Wij voor ons dan ook gevoelen meer sympathie voor den scheidenden Landvoogd, die zorg droeg dat de punten op de i's gezet werden, dan voor de achtergebleven hoofdschuddende wetgeleerden, die met gefronste wenkbraauwen per biljet zagen afdoen, hetgeen huns inziens voor het minst in den vorm van een gouvernements-besluit gebragt en door hen zelven had moeten gekontrasigneerd worden. Qu'a pensé le beau sexe?
On dit, maîtres, on dit qu'alors votre sourcil,
En voyant ce billet, et ce point sur cet i,
Prit l'effroyable aspect d'un accent circonflexe!...
Doch daarmede is de taak der kritiek niet afgedaan. Indrukken hebben waarde, maar slechts eene betrekkelijke waarde. Heeft het werk van den overste De Rochemont u behaagd of mishaagd? Is het bestuur van den gouverneurgeneraal Loudon u mede- of tegengevallen? Hebt gij altijd wel gedacht, dat het daarmede op die of dergelijke wijze eindigen zou? Dat brengt ons niet verder in het regte begrip zoomin van den man als van het boek; en te dien aanzien geloof ik dat het zijn nut kan hebben, ook na zooveel wat over beiden reeds gezegd en geschreven werd, te beproeven tot meer precisie te komen en tegelijk eene leemte aan te vullen. De Rochemont's geschrift behelst een aantal bijzon- | |
[pagina 211]
| |
derheden, die voor de kennis van Mr. James Loudon als mensch en politiek persoon onmisbaar zijn; maar ik ben niet van oordeel dat men diens beeld, al staat tegenover den titel een fotografisch portret, als een afgerond geheel, en om zoo te zeggen uit de lijst van het werk, naar voren ziet treden. Wie is hij geweest? wat heeft hij gewild? waarom is hij heengegaan? in welk licht hebben wij voortaan hem te beschouwen? - op die vragen zoekt men tot hiertoe vruchteloos een bevredigend antwoord. Of hetgeen den lezer hier wordt aangeboden hem, of het op den duur onszelven voldoen zal, moet in het midden blijven; zoo het maar bevonden wordt, als proeve te kunnen dienen, in afwachting dat nog meer en nog vollediger bescheiden het uitspreken van een definitief oordeel mogelijk maken. Er zijn er die niet, of alleen voor de laatste helft, aan de waarheid gelooven van hetgeen de heer Loudon bij zijn heengaan zeide: ‘Ik kwam uit beginsel, ik wijk uit beginsel.’ Met personen die hun aangeleerd stelsel, hunne geleende of ingeprente waarheden, in één woord, hunne eigen vooroordeelen voor beginselen aanzien en uitgeven, wenscht niemand te redetwisten. Een man van beginselen noem ik hem, die, gedreven door eene sterke zucht tot weldoen, wanneer de omstandigheden hem veroorloven die neiging te volgen en bij het willen het kunnen komt, in die aanwijzing eene roeping eerbiedigt en daarnaar handelt. Hetgeen in De Rochemont's boek omtrent de vroegere loopbaan van Mr. Loudon verhaald wordt, behelst niets nieuws, zoo men wil, maar stelt nogtans één feit, waarop alles aankomt, duidelijk in het licht. Gedurende al de jaren, binnen wier kring zich de gegevens verzamelen, waardoor de toekomstige loopbaan van een publiek persoon bepaald wordt, is James Loudon, gelijk zijne tijdgenooten in gemeenzame gesprekken hem met naam en voornaam plagten aan te duiden, een voorbestemd Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie geweest. Dat hebben jonge vrienden, toen hij in 1857 uit Indie naar Nederland terugkeerde, hem schertsend voorspeld; zijn optreden als minister van Kolonien in 1861 was de eerste schrede tot vervulling van dat denkbeeld; Thorbecke's voorkeur hechtte er het zegel aan. En predestinatien van | |
[pagina 212]
| |
dien aard - gelijk de menschelijke eigenliefde dergelijke kansen noemt - hebben in het zieleleven van een man haar vast verloop. Naarmate zijne vooruitzigten schitterender en zekerder zijn, verliest de prikkel der reeds half bevredigde eerzucht bij hem in kracht en dringt de behoefte om zich te onderscheiden uitsluitender naar den voorgrond. Max Havelaar's droom was, gouverneur van een zonnestelsel te worden; James Loudon kon weldra het koesteren van zulke wenschen aan anderen overlaten. Eene praktischer landvoogdij was voor hem weggelegd en werd hem eerlang in den schoot geworpen. De vraag: wat zal hij worden? bestond niet meer; maar alleen: wat zal hij er mede doen? Behalve gouverneur van een zonnestelsel, had Havelaar ook Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie willen worden: niet voor zich zelven of voor zijne vrouw, zijne kinderen, maar omdat voor een Hollander, die in deelnemen aan het politieke leven eenen uitweg voor de in hem sluimerende krachten zoekt, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie te zijn, aan den eenen kant uitzigt op een manlijken en vruchtbaren strijd tegen onregt en misbruiken, tegen onwil en sleur, en tevens de gelegenheid aanbiedt tot weldoen op uitgebreide schaal. Wat baat goede wil, waar het aan magt hapert? Wat is inzigt in de roerselen van het kwade anders dan eene bron van gestadige kwelling, zoo lang het vermogen ontbreekt, het goede daarvoor in de plaats te stellen? Het blijft dwingen om het mooije maantje; een zich verbijten van ongeduld; een nutteloos oproeijen tegen den stroom, niemand tot voordeel, zich zelven tot schade, vernedering, en dieper magteloosheid dan te voren. Worden daarentegen de teugels van het opperbewind u, edelmoedige, in de hand gelegd; bestaat het vooruitzigt, dat vijf jaren achtereen uw wenk voor wil zal gelden; alle gewone hinderpalen, anders onoverkomelijk, zich voor u slechten zullen; elk onregtmatig verzet door u gebroken, elke kracht ten goede door u op de plaats uwer keuze aangewend, elke daad van pligtsbetrachting beloond, elk talent aan de algemeene zaak verbonden, elke ontwakende lust tot het volbrengen van iets moeijelijks of eervols door u kan aangemoedigd of gekweekt worden, - dan ver- | |
[pagina 213]
| |
dwijnen alle onmogelijkheden van zoo even als nevelen voor de rijzende zon. Gij zijt dan zelf eene zon, maar eene zon met een geweten. Geheel eenige voorregten zijn u geschonken, opdat gij u aan uw geheel eenigen pligt zoudt houden. Toejuiching kunt gij missen, want zij kan niets voegen bij hetgeen gij reeds bezit; en naar dat overtollige te haken zou slechts bezorgdheid verraden, of uwe eigen goede voornemens u wel inderdaad genoeg zijn. Gij vreest maar één ding: te zullen worden aangezien voor een wereldling. En om dat misverstand met één slag te vernietigen, zal uw eerste woord in uwe nieuwe en hooge waardigheid ieders oogen daaromtrent openen. In die Havelaar's-gevoelens is de heer Loudon het gouverneur-generaalschap komen aanvaarden en heeft hij het bestuur uit de handen van den heer Mijer overgenomen. Daarop volgde de echte Havelaars's taal: ‘Ik wil waarheid’. Het was de taal van iemand, die in het besef der magt waarmede hij bekleed is, niet heerschen wil om te heerschen, maar om te hervormen, en die van stonde afaan zich schrap zet tegen hetgeen hij voorziet, zijn geduchtste vijand te zullen blijken. Van de vele en zware proeven, waarop in den persoon van den heer Loudon zijne opvatting van het gouverneurgeneraalschap gesteld is, is de Atsjinsche oorlog de zwaarste geweest. Een landvoogd zonder idealen zou dien strijd aanvaard hebben als iederen anderen, zich alleen afvragend: welk doel moet ik bereiken en over welke middelen kan ik beschikken? Bij hem daarentegen was het de vraag: hoe breng ik mijnen afschuw van iederen oorlog, en inzonderheid van dezen Indischen, overeen met mijnen pligt om Nederland te wreken van de voogdij, waarin het vijftig jaren lang, ten aanzien van Atsjin, door Engeland gehouden is? De oplossing scheen gevonden te zijn door het afzenden, zoo snel mogelijk, van eene krijgsmagt, wier ongewone sterkte het bloedvergieten voorkomen en tot eene vreedzame in bezitneming van het vijandelijk grondgebied leiden zou. Men weet hoe averegts die verwachting is uitgekomen, en door welke soort van tegenwerking. Ik wil waarheid, was de leus van den heer Loudon: en zoomin degenen die zijne bevelen | |
[pagina 214]
| |
hadden uit te voeren, als zij die hem als raadslieden moesten ter zijde staan; lieten zich aan de waarheid gelegen liggen: te Batavia niet, waar de admiraal Uhlenbeck voor den waren toestand ter reede van Atsjin romantische schrikbeelden in de plaats stelde, de generaal Whitton het met den admiraal Uhlenbeck hield en de generaal Verspyck voor de verantwoordelijkheid van het doorzetten van den oorlog terugdeinsde; vóór Atsjin niet, waar de kolonel Koopman eene van hare operatiebasis afgesneden expeditie verzon, de kolonel Van Daalen van ongeduld brandde om onverrigter zake naar Java terug te keeren, de kolonel Egter van Wissekerke het met de twee andere kolonels in alles eens was, en de regerings-kommissaris Nieuwenhuijzen, terwijl hij voor zich zelven de overtuiging had dat de vijandelijkheden konden en behoorden te worden voortgezet, het zenden van versterking ontried en magtiging tot terugkeeren vroeg; - een zamenstel van praktijken, waardoor bij tegenstelling de dagen in het geheugen werden teruggeroepen, toen de rust in officiële verslagen rustig heette, en wier herleving te Batavia gevierd is door het inhalen met champanje van een geslagen leger en het toejuichen eener geschonden vlag. Voor de rustige rust was de onveilige onveiligheid in de plaats gekomen; en terwijl een ieder op Java en in Nederland de expeditie met algeheelen ondergang bedreigd waande, werd door den soldaat in het strandbivak gemoedelijk kermis gevierd. Het doel der enquête was, dit web van leugenen uiteen te scheuren, gelijk het verzoek om den generaal Van Swieten tot opperbevelhebber en civiel-kommissaris der tweede expeditie te benoemen, dienen moest om den invloed der slechte raadslieden en der slechte aanvoerders door een anderen en beteren invloed te neutraliseren: weder eene onvervalschte Havelaar's handeling, uit eene Havelaar's aandrift voortgekomen. De heer Loudon zou zich zelf niet geweest zijn, zoo hij anders gevoeld of anders gehandeld had. Een landvoogd, grootgebragt in de school der intrige, zou na het ondervonden échec dezelfde personen nogmaals gebezigd, van hunnen onderlingen naijver partij getrokken, de eenen tot bespieders en regt door zee-houders der anderen aangesteld, in één woord hen met gelijke munt betaald heb- | |
[pagina 215]
| |
ben, onwaarheid voor onwaarheid. Doch karakters als dat van den heer Loudon schenken maar eenmaal hun vertrouwen; en wanneer dat vertrouwen verbeurd is, keert het nimmer terug. In zijne eigen schatting, stel ik mij voor, heeft deze Gouverneur Generaal blijk gegeven van groote gematigdheid, door te dulden dat de admiraal Uhlenbeck, nadat op de overtuigendste wijze van zijne schuld gebleken was, zijnen tijd uitdiende; de generaal Verspyck, nadat hij zijn ontslag had gevraagd, tot onderbevelhebber der tweede expeditie benoemd werd; de kolonels Koopman en Egter ongemoeid bleven, de kolonel Van Daalen er afkwam met een eervol ontslag, en de heer Nieuwenhuijzen nog op den koop toe eene dankbetuiging ontving voor zijne vele en goede diensten. Hooggeplaatste personen zonder levensdoel of levenstaak behalen met weinig inspanning dergelijke overwinningen op zich zelven. Zoo zij maar carrière maken en, op den bovensten sport aangeland, zonder kleêrscheuren weder naar beneden komen, is dat hun genoeg. Maar het gaat niet aan, alle temperamenten met één maat te meten. De heer Loudon, wees daarvan overtuigd, heeft in dezen eene zelfbeheersching moeten ten toon spreiden, zoo ongewoon, dat hij haar vroeger boven zijne krachten zou hebben geacht; en alleen het besef zijner feilbaarheid kan hem bewogen hebben, te verdragen wat feitelijk door hem verdragen is. Alle aandachtige lezers van den overste De Rochemont zijn het hieromtrent eens, geloof ik, dat het zwaartepunt van zijn boek, aanvankelijk verdeeld over de hoofdstukken, gewijd aan den regerings-kommissaris Nieuwenhuijzen, aan de enquête en aan den generaal Verspyck, zich later en van lieverlede verplaatst naar dat, waarin over den minister Fransen van de Putte gesproken wordt. Ginds zien wij den Gouverneur Generaal Loudon tegenover deels onbekwame, deels zich achter uitvlugten verschuilende dienaren staan; hier staat hij tegenover een trouweloozen meester. Menschenvrees is in den loop des tijds en met het toenemen der jaren een hoofdtrek in het karakter van den heer Fransen van de Putte geworden; niet menschenvrees uit zwakheid, maar uit ijdelheid. Al de teleurstellingen, die de Atsjinsche oorlog | |
[pagina 216]
| |
hem gebaard heeft, zou hij den heer Loudon ten goede gehouden, met den Gouverneur Generaal in alles één lijn getrokken hebben, zoo maar niet aan het licht was gekomen dat hij, Fransen van de Putte, zijn zegel had gehecht aan het vermaarde Art. 2 der oorspronkelijke instruktie van den regerings-kommissaris Nieuwenhuijzen. Welke Haagsche diplomaat, landgenoot of vreemdeling, hem heeft wijs gemaakt, dat het niet aanging, Atsjin met het pistool op de borst tot erkenning onzer souvereiniteit te dwingen, weet men niet. Dit alleen is zeker, dat hij over het uitkomen van zijn aandeel in dat bedrijf (alsof het een misdrijf, en niet eene kwestie van louter vormen betrof, van ondergeschikt belang geworden sedert de oorlog onvermijdelijk en pligtmatig bleek) zich vergiftig boos heeft gemaakt. En van zijn standpunt geen wonder. De parvenu - dit woord zij hier gebezigd in zuiver grammatikalen zin, - de parvenu vreest niets zoo zeer, als betrapt te worden op een gebrek aan vormen. Elke dergelijke herinnering aan zijn verleden vat hij als eene persoonlijke beleediging op. Liever gaat hij, al zou het wederregtelijk zijn, op de verovering van een koningrijk uit, dan beticht te worden van bij het aanvaarden van dien argonautentogt, de etikette geschonden, het gulden vlies bij den staart in plaats van in den nek gegrepen, en daardoor zijnen oorsprong verraden te hebben. Den Haag heeft kunnen zeggen dat bij den heer Fransen van de Putte, schijnbaar sedert lang en voor goed onder de fatsoenlijke staatslieden opgenomen, in zijne houding tegenover Atsjin de voormalige zoon zijner werken voor eene poos weder bovengekomen is, - meer was niet noodig om hem tegen die onzalige instruktie in toorn te doen opstuiven. Zijne verwende deftigheid zag zich met afgrijzen tot eene herhaling der rol van den verliefden jongeling in het Fransche blijspel veroordeeld: ‘Alle Indische donders! Ik zal het vinden, dat artikel zes. Zal men in onzen tijd de stoombooten, de spoorwegen en de telegrafen hebben uitgevonden, en ik om zulk een nietigheid verlegen staan? Vinden zal ik het, zeg ik u!’ Het eenig onderscheid was, dat artikel zes artikel twee heette en niet meer behoefde gevonden te worden. Ten voeten uit stond het te lezen in een argeloos | |
[pagina 217]
| |
Indisch dagblad. Geene verwenschingen naar het hoofd van oom Dubreuil, geene bloemvazen stukgeworpen voor de voeten van Juliette, geen uitvragen van Roza, de kamenier, kon licht verschaffen, of lucht aan de beklemde borst, of het gedane ongedaan maken. De Hector Gérard onzer koloniale hervormings-politiek stond en viel in de Haagsche schatting met artikel twee, en nooit heeft een ontaard vader nadrukkelijker of met meer hartstogt elke betrekking tot het op zijne rekening gestelde kind geloochend. De heer Loudon had geene uitstaande posten van dien aard te vereffenen, zoomin in Den Haag als te Buitenzorg; en ware de heer Fransen van de Putte zijn chef niet geweest, hij zou over zoo veel verbolgenheid, naar aanleiding van zulk een nietig incident, straffeloos de schouders hebben kunnen ophalen. Doch zoo was de verhouding niet. Toen Sjaalman op de boeken-vendutie twee jaargangen van de Aglaja had laten vallen, gaf Gaafzuiger hem zijn congé, ook omdat hij lui, pedant en ziekelijk was; en Gaafzuiger had daartoe het regt, of althans de magt, want hij betaalde Sjaalman vijftien stuivers daags. Havelaar gevoelt zich verheven boven Droogstoppel, die zijnentwege in koffij stikken en verdwijnen mag; en tusschen Droogstoppel die in koffij, en de Rosemeijers die in suiker doen, bestaat van zijn standpunt slechts een gradueel verschil. In de wereld van het openbare leven gaat het niet anders. Een man als de heer Loudon zal nimmer onder de bevelen kunnen staan van een man als de heer Fransen van de Putte; en nimmer zal een man als de heer Fransen van de Putte, wanneer hij met een man als de heer Loudon moet zamenwerken, de gelegenheid verzuimen om van zijne antipathie te doen blijken. Wat voor den een doel is, is voor den ander middel; wat de een als een motief tot verbroedering beschouwt, is in het oog des anderen een grond van vervreemding en verwijdering; wat de een eene bijzaak noemt, neemt in de schatting van den ander de evenredigheden eener hoofdzaak aan. Uit deze voorstelling volgt, dat de achteraan gekomen botsing tusschen den heer Loudon en den minister Van Goltstein slechts een toegift is geweest op de reeds vroeger bestaan hebbende en veel grootere oneenigheid tusschen den heer | |
[pagina 218]
| |
Loudon en den minister Fransen van de Putte. In den eenen zoowel als in den anderen strijd is de Gouverneur Generaal zich zelven gelijk gebleven. Naar Indie gekomen ten einde eene roeping te volbrengen, heeft hij het bewind nedergelegd zoodra het bleek, dat hij in de gegeven omstandigheden niet als de man van het oogenblik erkend werd; eene handelwijze omtrent wier verdienste partijen het nimmer eens zullen worden, omdat zij niet in redenering of overleg, maar in gevoel haar dieperen grond heeft, en den diepsten van al in het antagonisme der Havelaars- en der Rabagas-natuur. Rabagas, zijn hart uitstortend, is merkwaardig: ‘De hemel zij geprezen, eindelijk ben ik waar ik wezen wilde! Ik tel mede, en doe mede!.... Minister, mijn waarde Rabagas, minister!... Ik heb het je altijd voorspeld!... Nu ben je het... Nu is het schip in de haven, oef!... Wat een overheerlijke divan! Hoe mooi bekleed, hoe zacht!... Die muziek, die bloemen, dat schitterend licht!... De geur der reukwateren in de kapsels der schoone vrouwen vervult nog het vertrek!... Ja, zulk een leven is het eenige. ware, het eenige goede, het eenige wat den naam van leven verdient!... Een medegenoodigde te zijn, in plaats van als het gepeupel het feest te mogen aanzien door het sleutelgat!... Op de bovenste sport gezeten te zijn en de anderen aan mijne voeten in den modder te zien klotsen!... Ze op mijne beurt te kunnen bespetteren, de onbeschaamde gunstelingen der fortuin, die van mijne jongensjaren af mij het leven verbitterd hebben... Nu is het mijne beurt... O keer van het rad van avontuur! O zoete wraak!... Maar waarom blijft die vervloekte lakei steeds bij de deur staan, als een handwijzer bij een postweg?... ‘Dezen kant uit, asjeblieft, mijnbeer!’... Jawel, kerel, ik begrijp wat je meent... Maar ik wil je niet begrijpen. - Wat? zou ik, ik, dus het veld ruimen? Gekomen door de magt van mijn genie, zou ik gaan door de kracht eener laars?... Nu nog fraaijer! Mazarin heeft wel andere dingen te verduren gehad, en is nooit heengegaan... Wie gaat ooit heen?... Ik ben er, en ik blijf... Eer zullen de sterren van den hemel vallen, dan ik van mijne | |
[pagina 219]
| |
portefeuille scheiden... Oorvijgen en muilperen, regent vrij op mij neder! Ik laat niet los, in eeuwigheid niet los!... Een man van mijn gehalte laat het bewind niet varen! Die er hem uit verwijderen willen, moeten er hem aan lappen afscheuren.’ Wenscht men den Gouverneur Generaal Loudon te leeren waarderen in zijn komen en zijn gaan, men plaatse Rabagas in gedachte op den Buitenzorgschen troon.
Batavia, 14 April 1875. |
|