Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Tijdgeest.Ga naar voetnoot1)Niet Leiden alleen, ook Parijs heeft in de eerste helft van Februarij 1875 oratorische triomfen gevierd. Drie dagen nadat Prof. Heynsius bij het 3de honderdjarig jubilé van de stichting der beroemde hoogeschool de wanden der Pieterskerk van zijne feestrede deed weergalmen, hield de jonge Dumas zijn intreerede als lid der Fransche Akademie en werd hij door den zestigjarigen graaf D'Haussonville beantwoord. Het is voorwaar niet met het doel, den Leidschen hoogleeraar te bezwaren, dat wij op deze zamentreffing wijzen. Zijn kerfstok is buitendien vol genoeg. Maar het mag daarom toch wel aangestipt worden, dat zoo de herinnering der plaats, de plegtigheid van het oogenblik en de zamenstelling van het gehoor een redenaar verpligtingen opleggen, die van den Hollandschen vooral niet de ligtste waren. Met allen eerbied voor de uitgelezen schaar, die in het gebouw der Fransche Akademie pleegt zamen te vloeijen, wanneer de ontvangst van een nieuw lid is aangekondigd; dubbel uitgelezen en talrijk wanneer het een lid geldt, zoo vermaard en zoo populair als Dumas; het zegt niet weinig, | |
[pagina 201]
| |
als op den 300sten verjaardag eener hoogeschool als de Leidsche, koning en koningin en prinsen van den bloede, omringd van al de aanzienlijksten in den lande, zich met de bloem der natie in een eerwaardig kerkgebouw vereenigen, de menigte der belangstellenden en nieuwsgierigen eene massa vormt, waarover het gemakkelijker schijnt henen te wandelen dan hare hoofden te tellen, en eene ademlooze stilte van de algemeene verwachting getuigt. Zelfs de buitenlanders niet medegerekend, die van het Leidsche feest getuigen kwamen zijn, woog de Nederlandsche schaar van den 8sten tegen de Fransche van den llden op. En hoe was de uitslag? Welke moet de ontvangen indruk geweest zijn? Helaas, bij den overvloed van denkbeelden en de schoone taal van den jongen Dumas, bij de frischheid en waardigheid van D'Haussonville, bij het oordeel, de kennis, den takt en den smaak van beiden vergeleken, en hoewel de een zoo min als de ander iets onsterfelijks voordroeg, heeft de Nederlandsche welsprekendheid een beklagelijk figuur gemaakt. De feestrede van Prof. Heynsius is, niet in zich zelve welligt, maar de omstandigheden in aanmerking genomen, ongeveer het flaauwste, platste, lompste en domste, hetwelk bij die gelegenheid te bedenken viel. Arme vorstelijke familie, die daarvoor bij winterdag moest overkomen uit Den Haag! Teleurgestelde schare, die in plaats der vroege voorjaars-bloemen, waarop gij regt hadt te rekenen, een hooiberg kreegt door te kaauwen! Bevoorregte vreemdelingen, die van den prins geen kwaad wist en zonder schijnheiligheid u goed kondt houden! Nog een enkel woord over het in de Fransche Akademie behandeld onderwerp, in verband met het oogpunt waaruit wij de Leidsche redevoering te beschouwen hebben. Zeker is het eene openbaring van den tijdgeest, dat in eene vergadering als de Académie Française, door een historieschrijver van den rang van D'Haussonville, de vraag behandeld wordt, in hoever het betaamt, courtisanes op het tooneel te brengen. Dumas heeft zich aan de Akademie niet opgedrongen; de Akademie heeft hem om zoo te zeggen niet gekozen; dat heeft de openbare denkwijze zijner eeuw gedaan, in den ontdekker van den demi-monde een litterarischen Columbus | |
[pagina 202]
| |
huldigend; en voor dien invloed heeft ook de historieschrijver moeten zwichten. Maar onder al dat voorbijgaande, - want het talent van Dumas, hoe schitterend ook, is een talent van den dag en kan onmogelijk vooralsnog, al waagde D'Haussonville zich aan die vergelijking, in één adem met dat van Beaumarchais genoemd worden, - onder al dat medegaan met en zich voegen naar den geest des tijds, zien wij een zich zelf gelijkblijvend nationaal karakter doorschemeren. Alleen in Frankrijk is eene vermaardheid mogelijk als die van Dumas; daar alleen is eene redevoering als die van D'Haussonville denkbaar. Dit is in zoo ver eene blaam, als men het regt heeft te beweren, dat ernstige kunstregters, als waarvoor de leden der Académie Française willen aangezien worden, niet zonder een weinig komediespel den filosoof en moralist van 1' Homme-Femme met een dignus es intrare begroeten kunnen. Maar het is tegelijk een groote lof. Het bewijst, dat de letteren in Frankrijk deel uitmaken van het nationale leven; ook de pedantsten gehouden zijn, tol te betalen aan het vernuft en den goeden smaak, en om ook nog dit ééne te noemen, het nationaal tooneel eene magt vertegenwoordigt. Op die wijze blijven onder een volk de regtzinnige tradities levendig en houdt men, al transigerend met de kleinere kunst, den weg voor de grootere open. Vergelijk met dezen weldadigen invloed der Fransche Akademie eene instelling als de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, die zoo min voor de wetenschap als voor de natie eenige beteekenis heeft, en men gevoelt het onderscheid. Waar leven is, daar is hoop; doch heeft eenmaal het leven zich teruggetrokken, dan blijft er slechts eene mummie over en mag het volk zich gelukkig rekenen, wanneer tusschen de windselen van het gebalsemd lijk hier of daar een graankorrel wordt aangetroffen, die nog wortel schieten en voor de toekomst vruchten dragen wil. Flaauw was het van den Leidschen feestredenaar, zich tevens als lofredenaar op te werpen van het smaak- en redeloos gejubel, dat nu sedert ettelijke jaren, van 1 April 1872 af, tot vergoding der voorvaderen de Nederlandsche echo's wakker roept. De groote herinneringen van den strijd voor onze onafhankelijkheid hebben in die jaren aan geen | |
[pagina 203]
| |
enkel kunstwerk van blijvende waarde het aanzijn geschonken. Niemand heeft één woord gesproken, dat in de heugenis van het nageslacht verdient te blijven voortleven; niemand iets gedaan of voortgebragt, waaruit blijkt dat wij de waardige zonen onzer vaderen zijn. Doch Prof. Heynsius neemt die onheilspellende onvruchtbaarheid openlijk onder zijne bescherming. ‘Ongelukkig de natie’, steekt hij van wal, ‘die geen geestdrift gevoelt bij de herdenking van de waarlijk groote daden harer voorvaderen. Maar voorzulk een ramp behoeven wij, Nederlanders, Goddank, nog niet te vreezen.’ En op dat thema wordt vier bladzijden achtereen met het stuitendst zelfbehagen voortgebazuind. Van besef van eigen tekortkomingen, geen zweem; van leedgevoel over ons onvermogen, nergens een spoor. Het hooger onderwijs neemt deel aan het algemeene straatrumoer; de priester der beschaving stelt zich aan de spits der bacchantenschaar. - Doch volgen wij hem op den voet. ‘Door zijn initiatief kwam onze Hoogeschool tot stand. Hij was zijne tijdgenooten verre vooruit. Het moderne begrip van vrijheid van godsdienst zou hij volkomen hebben verstaan.’ Natuurlijk heeft de heer Heynsius in die woorden eene hulde aan Willem van Oranje willen leggen; en zoo ver gaat inderdaad onze zelfaanbidding, dat wij den Zwijger geen grooter kompliment meenen te kunnen maken, dan door hem voor bijna even knap te houden als wij nu zijn. Maar grenst het met dat al niet aan het ongeloofelijke dat een Rector Magnificus zulken bêtises voordraagt? ‘Nadat Uw Koninklijk woord bij een vroeger Vaderlandsch feest ons het vooruitzigt had geopend, dat wij het voorregt hebben zouden U heden in ons midden te zien, besloot de Akademische Senaat met eenparige stemmen, dat wij niet, zoo als vroeger gebruikelijk was bij dergelijke gelegenheden, zouden spreken in de latijnsche taal.’ Deze grofheid werd à bout portant tot Koning Willem III gerigt; en wat het dwaaste is, zij past in het geheel niet bij de zoo even gemaakte buiging voor de geavanceerde verlichting van het Oranjehuis. Prins Willem V, die het eeuwfeest van 1775 bijwoonde, verstond latijn; | |
[pagina 204]
| |
Prins Willem III, tegenwoordig bij dat van 1675, desgelijks; Prins Willem I, de stichter der hoogeschool, niet minder. Hoe diep moet Koning Willem III dan gezonken zijn, die, zoo hij geen Hollandsch verstond, het voorregt had moeten derven, de oratorische vlugt van Prof. Heynsius te kunnen volgen! En tot dat beleedigend inzigt kwam de Akademische Senaat met eenparige stemmen! Doch onze brave redenaar, die dus onvoorzigtig en onhandig uit de school klapte, bedoelde het zoo kwaad niet. ‘Wij meenden het verpligt te zijn,’ ging hij vergoêlijkend voort, ‘zoowel aan onzen Geëerbiedigden Koning als aan het Vaderland, omdat ons feest in de eerste plaats een Vaderlandsch feest is en wij dit karakter ook in de taal wilden huldigen.’ Hoe aannemelijk de verontschuldiging luidde, zij heeft het ongerief, dat aan de taal van Prof. Heynsius niets bijzonders is en deze, als hulde aan het vaderlandsch karakter van het feest, een geringen dunk geeft van hare bevoegdheid. ‘Gelukkig is mijne taak eenigszins verlicht geworden door mijn geachten ambtsvoorganger, die ons met de hem eigene warmte een jaar geleden en bepaaldelijk als inleiding tot onze feestviering van heden heeft geschetst, hoe onze Hoogeschool ten allen tijde is geweest het bolwerk der vrijheid,’ Werkelijk heeft Prof. de Vries op 9 Februarij 1874 het rektoraat nedergelegd met eene latijnsche oratie de academia Lugduno-Batava libertatis praesidio. Aan warmte ontbrak het die redevoering zeker niet; maar al had zij weleer door tropische hitte uitgemunt, zij moet in den loop der twaalf maanden, die sedert verstreken, hare meeste warmtestof verloren hebben; inzonderheid voor den Koning, die haar niet hoorde uitspreken en, zelfs al ware Zijne Majesteit dien dag in de Leidsche gehoorzaal tegenwoordig geweest, wegens ongenoegzame bekendheid met de latijnsche taal... Doch daar komen wij thans niet op terug. Wij hebben meer dan genoeg aan den akademischen feestredenaar, die Prof. de Vries opvolgde. Dat de gelukkige aanvulling der leemten van zijne rede te vinden is in eene andere rede, bij eene andere gelegenheid, in een ander jaar, voor een ander publiek, door een ander professor in eene andere taal gehouden, - dit denkbeeld vormt in zich zelf een afgerond | |
[pagina 205]
| |
geheel. Als innovatie op het gebied der welsprekendheid, de eeuwen vooruit, zou het in één adem met des Zwijgers geanticipeerd inzigt in het modern begrip der vrijheid van godsdienst verdienen genoemd te worden; en een volgend geslacht zal eenmaal met dezelfde woorden omtrent onzen redenaar zeggen: ‘Het zou zich gelukkig hebben geacht, als hij het in toepassing had kunnen brengen.’ En nu volgt, in weinig minder dan twintig bladzijden, een lange, lange cursus over de vijf fakulteiten, - theologie, letteren enz. - waarin Prof. Heynsius zoo sprekend de rol van den onnoozelen Wagner bij Goethe vervult, dat wij niet beter kunnen doen, dan den kritiekminnenden lezer naar het eerste deel van Faust te verwijzen.
Faust.
Das Pergament, ist das der heil'ge Bronnen,
Woraus ein Trunk den Durst auf ewig stillt?
Erquickung hast du nicht gewonnen,
Wenn sie dir nicht aus eigner Seele quillt.
Wagner.
Verzeiht! es ist ein grosz Ergötzen,
Sich in dem Geist der Zeiten zu versetzen,
Zu schauen wie vor uns ein weiser Mann gedacht
Und wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht.
Herrlich weit heeft volgens Prof. Heynsius de theologie het gebragt: ‘zij die eenmaal als vorstin onder hare zusteren gevierd werd en heerschte, en in onze dagen niet slechts haar troon heeft zien ineenstorten, maar zelfs groot gevaar loopt eerlang als een onnutte dienstmaagd ter deur te worden uitgezet. In de oude huishouding wordt zij nog geduld, maar zoodra die wordt opgeruimd, schijnt haar lot niet twijfelachtig. Heerlijk blinkt in dit opzigt de 19de eeuw boven de vroegere uit, in ons vaderland althans.’ Herrlich weit bragt het de fakulteit der letteren, die drie eeuwen lang de beoefening der landstaal verwaarloosde, doch ‘te midden van den strijd op politiek en religieus gebied, door de studie der klassieken te allen tijde den smaak voor het ware, schoone en goede onderhouden, door kritiek het verstand gevormd en versterkt, schranderheid en scherpte van oordeel gekweekt heeft’; ook ofschoon in de | |
[pagina 206]
| |
redevoering van den heer Heynsius de beschavende invloed dier studien nergens wordt waargenomen, en zij als geheel beschouwd, veeleer een monument van barbaarschheid dan van humaniteit gelijkt. Herrlich weit bragt het de fakulteit der regten: want uit Mr. Thorbecke kwam Mr. Vissering voort, en dat was eene schrede voorwaarts. ‘Bij Thorbecke woog het belang eener zelfstandige beoefening der wetenschappen niet zwaar; daartoe had hij te veel het oog gerigt op de praktische behoeften van den staat.’ Vissering daarentegen is een man, onder wiens invloed ‘de studie der staatshuishoudkunde (ten behoeve der koninklijke familie werd er tot opheldering bijgevoegd: de leer der bronnen en voorwaarden van de welvaart en het materieel geluk der maatschappij) tot haar regt is gekomen aan de Leidsche hoogeschool, en die het belang der wetenschap tegenover de praktijk met warmte en talent verdedigd heeft.’ Herrlich weit bragt het de fakulteit der wis- en natuurkunde, aanmerkelijk weiter zelfs dan eene van hare zusteren; want ‘in de andere wetenschappen wordt eene uitgebreide kennis van feiten vereischt alvorens eenig verder resultaat bereikt worden kan’; in de natuurwetenschap daarentegen, en dit maakt haar tot eene wetenschap in zakformaat, bij uitnemendheid geschikt om in onze spoorweglievende eeuw overal in een mailkoffertje te worden medegenomen, - in de natuurwetenschap ‘is de kennis van een betrekkelijk klein getal verschijnselen voldoende om den regel, die geene uitzonderingen kent, op te sporen.’ Dit is ‘de hoofdoorzaak, waarom de natuurstudie zich zoozeer ziet geëerd in onzen tijd door de mannen van wetenschap op elk gebied. De diepere zin voor waarheid, waardoor onze eeuw zich van de vroegere onderscheidt, wordt door velen, ‘en teregt, vooral van haar afhankelijk geacht.’ Herrlich weit eindelijk mogt ook die fakulteit het brengen, waartoe Prof. Heynsius behoort. ‘Zij zag het getal harer leden belangrijk toenemen’, en de heer Heynsius is eene dier aanwinsten. ‘Boerhaave zou tevreden zijn als hij 't nieuwe Ziekenhuis aanschouwde,’ waarin door Prof. Heynsius kollege gegeven wordt. Boerhaave, Albinus, von Haller, allen zouden, zoo zij uit de dooden opstaan en met Prof. Heynsius | |
[pagina 207]
| |
kennis konden maken, zich verheugen als zij hem en zijne kollegaas en hunne leerlingen aan het werk zagen; en gemakkelijk zonden zij erkennen ‘dat meer dan ooit op geneeskundig gebied de gelegenheid tot zelfstandige vorming aan Leidens hoogeschool openstaat en ook meer dan ooit door de studenten daarvan wordt gebruik gemaakt.’ De eenige wanklank in dit groote koor van herrlich weit, schijnt het; het eenige vlekje op de zon, wier volle middaggloed Wagner in verrukking brengt, is de gebrekkige universitaire wetgeving. ‘In strijd met het stellige voorschrift der grondwet,’ ving de cursus feestelijk aan, ‘wordt ons Hooger Onderwijs nog altijd beheerscht door het Organiek Besluit van 1815’. Doch maak u niet ongerust. Dat Organiek Besluit is zoo dor niet als het er uitziet. Gaandeweg verandert het in eene lotusbloem der ware wijsheid, en als de redenaar zijne wandeling door de vijf fakulteiten ten einde heeft gebragt, ontluikt op zijne lippen de fleurige en geurige vraag, straks zoo goed als ontkennend door hem beantwoord: ‘Indien dit alles zoo is, bestaat er dan wel behoefte aan eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs?’
De lezer houde het ons ten goede, dat wij het hierbij laten; want reeds te zeer hebben wij den schijn op ons geladen, door vitzucht gedreven te worden. Ware het mogelijk geweest, de Leidsche feestrede van den Leidschen feestredenaar te scheiden, wij zouden den naam van Prof. Heynsius, die veeleer dank dan blaam, verdient dat hij de hem opgedragen taak zich liet welgevallen, zelfs niet genoemd hebben. Wie op hem den eersten steen wilde werpen, zou zelf zonder zonde moeten zijn, en dat is niemand. Ons doel was alleen, een algemeen gebrek van onzen tijd te doen uitkomen; voelbaar te maken, hoe leelijk onze grootspraak staat en hoe dwaas wij ons aanstellen, door aan die zucht toe te geven. De heer Heynsius zou eene feestrede opstellen, en bragt een oratorisch gedrocht ter wereld; zou een toonbeeld blijken van hoogere beschaving, en sprak als een onopgevoede boer; zou verstandige dingen zeggen, en kraamde eene aaneenschakeling van zotheden uit; zou zich dankbaar toonen, en was | |
[pagina 208]
| |
slechts verwaand; zou den roem der wetenschap verheffen, en bragt haar in kwaden reuk. Ten stelligste moet ontkend worden, dat men hier alleen te doen heeft met de verstandelijke of zedelijke gebreken van een bepaald persoon; en zelfs houden wij ons overtuigd, dat de feestredenaar te goeder trouw en in zijne eenvoudigheid gemeend heeft, zich wonderwel te kwijten. Doch juist die zelfverblinding zal ons nagehouden worden en, zoo wij niet oppassen, ons tot een voorwerp van spot voor de nakomelingschap maken. ‘Voor zulk eene ramp behoeven wij, Nederlanders, goddank nog niet te vreezen,’ sprak onze Wagner; doch wij zeggen hem dat niet na. Goddank is door de feestrede van Wagner zelven de ramp over ons gekomen; wij hebben in haren spiegel onze eigen afschuwelijke beeldtenis aanschouwd; en de vraag is maar, of wij ernstig van zins zijn, er ons voordeel mede te doen. Zulk eene rede, op zulk een dag, van zulk eene plaats, voor zulk een gehoor, - niet waar? het is ondenkbaar, dat het zelfde geslacht zich tweemalen aan dien steen zou stooten.
Batavia, 31 Maart 1875. |
|