| |
| |
| |
Het Leidsche jubilé.
I
Bij de gedachte aan het feest, dat in Februarij 1875 gevierd is, past niet kwalijk de beschrijving der plegtigheid van drie honderd jaren geleden, gelijk Motley die uit Bor geput heeft: ‘Op den 8sten Februarij 1575 had de stad Leiden, zoo kort geleden nog aan hongersnood en pest ten prooi, zich feestelijk met bloemen bekranst. Nadat ten zeven ure des morgens in de St. Pieterskerk eene plegtige godsdienstoefening had plaats gehad, vormde zich een groote optogt. De stoet werd voorafgegaan door twee vendels van de schutterij en de vijf kompagnien der. bezetting. Daarna kwam, door vier paarden getrokken, een prachtige zegewagen, waarop eene vrouwenfiguur in het wit gekleed gezeten was, welke de H. Schriftuur voorstelde. Zij werd door de vier Evangelisten begeleid, die ter weerszijde van den wagen te voet gingen. Hierop volgde de Justitia met zwaard, weegschaal en blinddoek, op een eenhoorn gezeten, en door vier beroemde regtsgeleerden, Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus, en nog twee lakkeijen en vier hellebaardiers omgeven. Daarna kwam de Medicina te paard met een boek over die kunst en een bundel kruiden in de hand, in gezelschap van vier vermaarde geneesheeren der oudheid, Hippokrates, Galenus, Dioskorides en Theofrastus, insgelijks door twee | |
| |
lakeijen en vier hellebaardiers begeleid. Ten laatste daagde Minerva op, met harnas en speer en Medusa-schild, door Plato en Aristoteles, Cicero en Virgilius, allen te paard, vergezeld, terwijl wederom van ter zijde twee dienaars en vier hellebaardiers de orde bewaarden. Op die zinnebeeldige vertooningen volgden vier stads-speellieden, die op schalmeijen en fagotten bliezen; vier roededragers en andere beambten der stad, welke den spreker van dien dag begeleidden; de nieuw benoemde Hoogleeraren en Doctors, de overheden en aanzienlijken, terwijl het gezamenlijk ligchaam der burgerij den optogt besloot. Aldus gerangschikt, trok de stoet door triomfbogen en over den met bloemen bestrooiden grond door de verschillende straten en langs de stille grachten der stad langzaam voort. Toen men de Wittevrouwenbrug had bereikt, kwam daar een sierlijk triomfschip, met roode en witte Leidsche lakens bekleed, langzaam den Rijn afvaren. Daarin zat onder een verhemelte, dat met lauweren en oranje-appels versierd was, Apollo met de negen Muzen, allen in antieke kleederdragt. Neptunus met zijn drietand stond aan het roer. De zanggodinnen voerden een fraai koncert uit en Apollo tokkelde de luit. Ter bestemder plaatse gekomen, stapte deze deputatie van den Parnassus aan wal en wachtte de aankomst van den stoet af. Elk der Hoogleeraren werd, als hij naderde, door Apollo en de Muzen om beurte deftiglijk omhelsd en gekust, welke hen daarenboven met een sierlijk Latijnsch gedicht begroetten. Na het einde dezer klassieke plegtigheid, trok de geheele stoet gezamenlijk naar het klooster van St. Barbara, welk gebouw voor de nieuwe Hoogeschool was ingerigt, waar zij eene welsprekende redevoering hoorden van den Eerwaarden Caspar Coolhaas en daarna deelnamen aan een luisterrijk gastmaal.’
De geschiedenis heeft echter nog andere dingen uit dien tijd geboekstaafd, dan dit poppenspel, waardoor men meest van al aan de zinnebeeldige vertooningen der oude Rederijkerskamers herinnerd wordt. Was de maskerade van 1575 belagchelijk deftig, grootsch en ernstig was de ironie van het oktrooi, waarin als stichter der nieuwe hoogeschool, het loon voor de getrouwheid der stad in het wederstaan van | |
| |
den Koning van Spanje, die zelfde Koning sprekend ingevoerd en de opstandeling Willem van Oranje als zijn getrouwe raadsman bij het overwegen van alle bijzonderheden voorgesteld wordt: ‘Alzoo wij bevinden dat mits de tegenwoordige en langdurige krijgsberoerten binnen onze landen en graafschappen van Holland en Zeeland, alle goede institutie, leering en stichting der jeugd en hare oefening in scientien en vrije kunsten geheel en al is vergeten en nu eenige jaren achter rugge gesteld is; zonderlinge mits de verscheidenheid ofte onderscheid van de Religie; zonderlinge ook, dat wij geneigd zijn onze stad Leiden met de burgeren en inwoonderen van dien, ten aanzien van den grooten last en nood van den voorschreven krijg, bij henluiden in aller getrouwigheid gedragen, bij alle wegen en middelen te gratificeren, - hebben wij bij rijpe deliberatie en advies van onzen lieven Neve, Willem van Oranje, stadhouder en kapitein-generaal voor ons over Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht, binnen de voorsz. stede van Leiden geordonneerd en opgerigt: eene vrije openbare Schole en Universiteit.’
Gaarne gelooven wij, dat het Attisch zout zich dezer dagen te Leiden niet verloochend zal hebben, naar regts en links de vonken van het vernuft zullen gespat zijn, en de wereld, zoo zij slechts Hollandsch genoeg verstond, verbaasd zou staan over zoo veel humor. Eene kolossaler geestigheid evenwel dan dien stichtingsbrief zal het nu levend geslacht moeite hebben uit te denken. De optogten zullen fraaijer en artistieker, de taal der redenaars zal met minder stadhuiswoorden doorweven zijn; maar zoo min als er Leidsche meisjes gereed zullen staan om de oudere en jongere professoren te kussen, zoo min zal de luimigste onder dezen het onzen lieven Neve Willem van Oranje verbeteren.
En dat punt is het eenige niet. De Leidsche akademie moge drie honderd jaren bestaan hebben, zij is sedert meer dan eene halve eeuw haar oude glorie kwijt. De Duitsche, de Fransche, de Engelsche wetenschap heeft de Nederlandsche overvleugeld. De dynastien der Vossiussen, der Burmannen, der Schultenssen, der Hemsterhuizen zijn uitgestorven. Er zitten geen Heinsiussen meer aan de voeten van | |
| |
Lipsius of Scaliger. Amerika zendt niet langer brieven aan ‘Boerhaave in Europa.’ De toongeefster van weleer heeft thans werk, eene goede discipelin en op de hoogte van hetgeen elders voortvalt te blijken. Hare warmste vereerders kunnen het niet verder brengen dan het betoog, dat zij niet geheel en al eene achterblijfster is geworden.
Misschien is het daarom maar goed en de openbaring van een zuiver gevoel, dat te Batavia geene liefhebbers en geene gelden zijn kunnen gevonden Worden om den dag van 8 Februarij 1875 luisterrijk mede te gedenken. De akademische herinneringen zouden levendiger zijn, zouden tot een dankbaarder gevoel stemmen, zoo men het bewustzijn met zich omdroeg, aan het akademisch onderwijs alles overtreffende verpligtingen te hebben. Met de meesten in Indie is dat het geval niet. Zij zijn ondanks hunne akademische vorming òf gebleven die zij waren, òf één stap vooruit gekomen. Er is door haar geen noemenswaardige invloed op hunne ontwikkeling uitgeoefend. Zij heeft tot weinig meer gediend dan om hen aan een graad, en daardoor aan eene maatschappelijke positie te helpen.
Onzes inziens echter, en ofschoon wij de juistheid van dat gezigtspunt erkennen, zou meer decorum dan in het afzenden van een telegram aan den Rector Magnificus kon opgesloten liggen, van meer piëteit getuigd hebben.
| |
II
Twee dagen vóór het Leidsche jubelfeest van 1825 heeft Van der Palm, bij gelegenheid eener voorbereidende godsdienstoefening, zich eene uitdrukking laten ontvallen, waarvan hij niet bevroeden kon uit welke onzuivere bron zij welde en hoe slecht zij ons bekomen zou. Het was, toen de groote redenaar uit de volheid van het Nederlandsch optimisme en van de Nederlandsche zelfvergoding dier dagen, de Leidsche akademie gelukkig prees dat zij onbesmet gebleven was van de dartele nieuwigheidzucht, die op | |
| |
sommige naburige hoogescholen, - waarmede de Duitsche bedoeld werden, - aan alles balddadige handen sloeg, en alle gronden van kennis, van zekerheid en zedelijkheid ondermijnde. ‘Zagen wij het niet,’ riep hij uit, ‘hoe zij geene menschelijke wetenschap onaangeroerd liet, waar zij niet hare ligtzinnige onderstellingen, hare onrijpe hersenvruchten poogde in te dringen; wind en waan van kennis voor echte geleerdheid wilde doen doorgaan, en zich daarbij aanstelde, alsof zij den steen der wijzen had uitgevonden en alles buiten haar nacht en donkerheid was.’
Helaas, de wind en de waan, door Van der Palm gestigmatiseerd, bevonden zich vijftig jaren geleden vrij wat meer aan de Nederlandsche, dan aan de Duitsche zijde; en zoo Leidens hoogeschool haren roem overleefd heeft, moet de schuld van dien achteruitgang niet het minst aan onze eigen halstarrigheid geweten worden. In plaats van het buitenland op zijde te streven en onze schade in te halen, hebben wij in naam van den nationalen afkeer voor excentriciteit ons op onze middelmatigheid te goed gedaan, op het besef onzer bezadigdheid ons verhoovaardigd en, in schijn op eene laakbare nieuwigheidzucht gebeten, feitelijk de kritiek verraden voor de gemakzucht. Is het wonder dat na dien geene beroemde buitenlanders meer naar Leiden zijn beroepen? Dat niemand hunner er voortaan eene eer in stelde, een leerstoel aan het Leidsch Athene te bekleeden? Wij zelven hadden in onze waanwijsheid van het kraaijennest op het Rapenburg een kraaijennest van wetenschappelijke vooroordeelen gemaakt; van een zinnebeeld der kennis, die ook het nachtelijk duister doordringt, was Minerva's uil te Leiden het symbool der lichtschuwheid geworden, en geen onafhankelijk denker uit de school van Kant, hetzij hij met Fichte, met Hegel of met Schelling medeging, had adem kunnen halen aan eene hoogeschool, die met verkrachting van taal en waarheid er in roemde, eene kweekschool te zijn gebleven van ‘ware geleerdheid, van zuivere godsdienst en deugd.’
Doch, o wondere tegenstrijdigheid der menschelijke natuur! Dezelfde redenaar, die op het jubelfeest van 1825 vroom de handen vouwde en met nedergeslagen oogen God dankte dat wij niet waren als de tollenaars aan gene zijde van den | |
| |
Rijn, zou drie jaren later, bij de feestvierende herinnering van den Akademischen leeftijd in 1828, woorden spreken, die ook nu nog hunnen weg weten te vinden naar het hart van alle kweekelingen der Leidsche hoogeschool; geene woorden van nationalen hoogmoed of nationale zelfverheffing, maar echte mannen- en oudstudententaal, gelijk in het Leiden der jongste dagen geen feestredenaar ze overtreffen kon: ‘Ja, het was een schoone, een benijdenswaardige tijd, de tijd van ons Akademie-leven; toen wij daar in den eersten bloei onzer jeugd bij elkander waren, niet bij tien- maar bij honderdtallen te gelijk; gelijk in jaren, uit alle oorden en gewesten, als in een nieuw vaderland, allen met hetzelfde doel aanwezig en door dien band aan elkaar verknocht. Daar kenden wij een omgang, waaruit alle dwang verbannen was; eene gemeenzaamheid zonder zweem van terughouding: daar was de ware schouwplaats van opregtheid en openhartigheid in het spreken, van vrijmoedigheid in het beoordeelen, van ongemaakten lof en onbevreesde berisping; van vrije mededeeling der gevoelens, door geene bedenkingen of berekeningen weerhouden; daar smolten alle rangen en standen in een, en wat men ook met onderscheiding bejegende, verdienste gold bovenal. Gewis, indien de jaren der jeugd voor elk, wie het zij, de gouden eeuw des levens mogen heeten, zij zijn het in waarheid, en in dubbele mate, voor de Akademische jongelingschap!... Wie onzer zou den naam van Student voor eenigen anderen eernaam hebben willen ruilen? Wij wandelden als in den vollen gloed des lichts, waaraan alle anderen hunne fakkels, of hunne lampjes ontsteken moeten. Oefening des verstands, verrijking van den geest, indringen in de geheimen der natuur, in het goddelijke der openbaring, in het heiligdom der wetten, in de schuilhoeken der menschelijke ziel; de wijzen der oudheid in hunne onnavolgbare schriften te hooren spreken, de ontdekkingen der latere eeuwen na te vorschen; en dat alles, om met dien voorraad toegerust, éénmaal de toevlugt der lijdenden, het heil der hulpbehoevenden, gidsen en voorgangers op den weg van pligt en deugd, en de roem des Vaderlands te wezen! - ik weet het, ik teeken hier het ideaal eens echten Akademiebur- | |
| |
gers; maar wie onzer, wie, die zich nog in den ouderdom met geestdrift dat Akademie-leven wil te binnen brengen, heeft niet, naar de mate zijner gaven, dat ideaal zich voorgehouden? en mogt dan daarbij de jeugdige boezem niet van edelen hoogmoed gloeijen, en een vuur daarin ontbranden, waarvan de laatste vonken de stramme borst des grijsaards nog verwarmen kunnen?... Met zulke gewaarwordingen denken wij terug aan het geliefde Leiden; aan 't geen wij daar hoorden en leerden; aan 't geen wij uit de lessen en boeken opzamelden; aan onze eenzame en onze gemeenschappelijke oefeningen; aan onze bezigheden en onze uitspanningen; aan den genoegelijken vriendenkout, als wij, na afgedaan werk, elkander bezochten aan den gezelligen haard en, tusschen boeken en papieren nedergezeten, beurtelings spraken of redetwistten over letteren en studiën, en scherpten en wetteden elkanders vernuft; maar dan ook weder het geliefd voorwerp der jongelingsgesprekken niet onaangeroerd lieten; of met onschadelijke scherts ons vermaakten; of luchtkasteelen bouwden van ons volgend leven; en opgeruimd van ziel en zin van elkander scheidden. Wij denken er aan terug, hoe ieder jaar van dat Akademie-leven belangrijker werd voor onzen geest en ons hart; hoe wij te moede waren, als nu deze, dan gene onzer gemeenschappelijke makkers, na geëindigde loopbaan, den telkens kleiner wordenden vriendenkring verliet; hoe het ons was bij het vieren hunner bekrooningsfeesten, en hoe, toen wij zelven aan de overblijvenden het vaarwel moesten toeroepen: - wij denken aan dat alles terug, en nog zeggen wij uit voller harte: ja, het was een schoone, een benijdenswaardige, een onvergetelijke tijd, de tijd van ons Akademie-leven!’
Zijn die gevoelens uitgestorven? Zouden na vijftig jaren Van der Palm's woorden geen weerklank meer vinden in het hart van een later studentengeslacht? Zoo niet de tijd, heeft dan de afstand de kweekelingen doen vervreemden van de voedster? Wij gelooven het een zoomin als het ander.
| |
| |
| |
III
In welk opzigt sedert vijftig jaren de glans der Leidsche akademie naar buiten getaand moge zijn, zij heeft in die halve eeuw voor den landgenoot één vrucht gedragen, die zelfs in het tijdperk van haar hoogsten bloei te vergeefs bij haar gezocht werd: eene studenten-litteratuur. En schijnt deze zelve op hare beurt reeds tot de geschiedenis te behooren, in zoo ver alleen kunstmiddelen in staat zijn haar voort te zetten of te doen herbloeijen, haar kort leven was, gelijk met alle welbesteede levens het geval is, lang genoeg.
De Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens (1867) zijn onnavolgbaar. Dat zijn en blijven ook de Studenten-typen van Klikspaan (1839-1844). Dat waren, sedert den dag harer geboorte (1826), de Academische Idyllen van Jacob van Lennep. Drie bundels vol herinneringen, waarin de nu levende Leidsche oudstudenten van den vroegeren, den lateren en den allerlaatsten tijd, zich zelven beurtelings en met welgevallen terugvinden. Drie genres tevens, waarin de studenten-litteratuur achtereenvolgens is opgetreden en waarnaar men de diensten, die zij bewezen heeft, beoordeelen kan.
In de Snikken en Grimlachjes is het innige in het gemoedsbestaan van den student geheel en al karikatuur geworden. Met zijne idealen wordt de draak gestoken; wat van den dienaar van Athene, Dionysos en Afrodite nog is overgebleven, levert de stof eener onafgebroken satire; zoo min in de werkelijkheid als in de poëzie komt er iets van hem teregt. Deze kleine gedichten, vol kunst en geest, sluiten eene ontwikkelings-periode. Schitterende en schertsende protesten tegen eene ongezonde rigting der jeugd, werden zij onwillekeurig van het standpunt der vroegrijpe wereldwijsheid geschreven, die tot de kenmerken onzer eeuw behoort. Van die zijde beschouwd zijn zij een zwanenzang, meer geschikt om tot weemoed dan om tot vrolijkheid te stemmen. Er gaapt hier eene door niets gedempte klove tusschen den student en den man. Niets bruikbaars kan | |
| |
uit dezen jongeling groeijen. Waagt hij zich in de wijde wereld, dan trapt zij hem dood. Wellevenskunst te huichelen is voor alle volgende jaren zijne eenige toevlugt. Achter hem ligt niets dan een paskwil van grootheid en goedheid. De toekomst kan voor hem niets dan eene failure zijn. Getrouw beeld der lotsbestemming van een groot deel der nu studerende jongelingschap, verklaren de Snikken en Grimlachjes tot op zekere hoogte hare middelmatigheid en hare onvruchtbaarheid. Een geslacht zonder geestdrift brengt geene uitstekende talenten voort, en waar onder den invloed eener overdreven beschaving reeds vóór het twintigste levensjaar aan het ‘alles is ijdelheid’ geofferd wordt, daar kan men niet verwachten, dat eene heldenteelt zal opstaan.
Een geheel andere luchtstroom komt u uit de Studenten-typen tegenwaaijen. Klikspaan heeft Heine nog niet gelezen, maar des te vlijtiger, al ware het slechts bij prokuratie, in de vaderlandsche kluchtspelen uit de school van Breeroo gestudeerd. Het studenten-patois is bij hem in vollen bloei, de naïeveteit van het zelfbehagen viert bruiloft, aan de bacchanalien van het onder-onsjes-vernuft paren zich die van promotie-partijen en besloten feesten. Doch welk een onderscheid tusschen Piet Paaltjens met de schelvischoogen, en den flinkgebouwden, den levenslustigen, den aan al zijne driften den teugel vierenden Flanor! Klikspaan's held is een ruwe knaap, dien alleen zijn goed gesternte voor een einde als dat van Bivalva of van den Aflegger bewaart; maar even ongevoelig als zijn grofbesnaard gemoed voor de rouwklagt der Drie Studentjes zou gebleven zijn, even onbeschroomd zal hij eenmaal den strijd met de wereld aanvaarden en, in onderscheiding dier weekhartige trits, zich eene positie in de maatschappij veroveren. Moet het verwonderen dat de Snikken en Grimlachjes met hunne geblaseerde, naar het proveniershuis riekende levensbeschouwing, het werk zijn van een jong mensch, de Studenten-typen en het Studenten-leven vertoonen overal de sporen, geschreven te zijn in het begin van een tijdperk van nieuwen en lustigen bloei. Het zijn vruchten van den goeden moed, niet van het skepticisme. Hunne studenten-moraal is een grove, maar magtige | |
| |
hefboom. Met volle handen wordt uit de sedert jaren opeengehoopte stof, wier chaos slechts op de bezielende roede van den kunstenaar wachtte, eene kleine wereld geschapen; het krielt er van levende wezens, en in de vermakelijkste drukte loopen deze homunculi het filisterdom omver en elkander tegen het lijf. Zeker heeft Klikspaan, door aan het studenten-leven zoo veel gewigt te hechten, er zoo weinig plaats voor het ideale in over te laten, en over de kleingeestigheid van het door hem geschilderd bestaan zulk een bedriegelijken sluijer te werpen, zelf eene reaktie in het leven en Piet Paaltjens te voorschijn geroepen. Maar er tintelt toch in zijne Typen een geest van echte gezondheid, en als men den leeftijd overziet, waarvan de eene schrijver de heraut, de andere de heksluiter is geweest, kan de sympathie niet aarzelen in hare voorkeur. Klikspaan beschikte niet alleen over een rijker en veelzijdiger talent, maar er is ook van hem, bij eene gelijke mate van populariteit, meer kracht uitgegaan.
Rustig met dat al en onverstoorbaar zweeft, boven de saturnalien van Typen en van Leven, de muze der Academische Idyllen. Ook deze verzen lezend vraagt men ongeloovig: is dat jongelingswerk? maar men vraagt het vol bewondering, zoo niet voor hunne architektonische meesterschap, die twijfelachtig is, dan toch en zeer nadrukkelijk voor zoo veel fijnheid van gevoel en teekening. De XIde dezer idyllen (Het Reisplan) is naderhand door Van Lennep slechts bij uitzondering overtroffen, en te vergeefs zal men in zijne latere dichtwerken naar meer humor dan in de VIIde en VIIIste (de Sentimenteele en de Epicurische Drinker), naar eene bevalliger satire dan de IXde (De Rijmelaars) zoeken. Uit het oogpunt der regelmatige schoonheid gezien, staan deze verzen in onze studenten-litteratuur ongetwijfeld bovenaan; hooger dan die van Piet Paaltjens, hooger ook dan het proza van Klikspaan. Zij onderstellen meer studie, getuigen van zeldzamer belezenheid, wijzen op een vaster en zuiverder smaak, en strekken in al die opzigten de studenten-wereld, waaruit zij voortgekomen zijn, meer tot eer. Daarentegen missen zij veelzins het puntige en hoekige, het bonte en sterksprekende, dat door deze soort van litteratuur weerkaatst wil worden. Indien de | |
| |
Snikken en Grimlachjes de matheid en levensmoeheid van den met zich zelf sollenden twijfel, de Studenten-typen den overmoed der op zich zelf vertrouwende wetenschap vertegenwoordigen, van de Academische Idyllen kan men zeggen, dat zij de onschuld des geloofs ademen. Studie, vriendschap en liefde reiken er elkaar de zusterhand, en nergens wordt er in vollen ernst aan het droefgeestig voorgevoel geplengd, dat aan deze drie getrouw te blijven, op later leeftijd strijd of teleurstelling baren kan. Het studentenleven is hier de natuurlijke voorhof van het maatschappelijke, en wie het eene wèl leidt, ziet er zich van zelf den weg tot het andere ontsluiten. De jongeren zullen nog lang met Piet Paaltjens blijven dweepen; de ietwat ouderen op gezellige avonden bij voorkeur een hoofdstuk van Klikspaan herlezen; de oudsten het liefst bij Van Lennep verwijlen en, zoo er aan de levendigheid zijner voorstelling hier en daar iets ontbreekt, uit den schat hunner persoonlijke herinneringen die leemten aanvullen.
Het is voor de Leidsche oudstudenten een groot voorregt, zulk eene eigen litteratuur te bezitten, waarin drie geslachten elk iets van hunne gading vinden en die zij kunnen raadplegen als even zoovele deelen van het Conversations-Lexicon hunner jeugd. Veel is er in het leven wat door dat woordenboek niet verklaard wordt, en nog meer waarop het in onvoldoende mate of kwalijk voorbereidt. Maar alles bijeengenomen vormt het toch een onderhoudenden gids bij het doorkruisen van eigen verleden. Wat onherroepelijk voorbijgegaan scheen neemt onder de leiding van dien wegwijzer voor eene poos nieuw leven aan; en naarmate het lot daarna ons gunstiger of ongunstiger is geweest, schenkt hij eene vergoeding voor geleden leed of bevestigt in de blijmoedigheid.
Batavia, 6 Februarij 1875.
|
|