| |
| |
| |
De zelfverdediging van den generaal Van Swieten.
I
Stellig de meeste lezers van den brief van generaal Van Swieten aan generaal Knoop, verkeeren in de meening, dat de generaal Knoop over den Atsjinschen oorlog heel wat bijzonders heeft gezegd, en met name zijn oordeel over de tweede expeditie uitmunt door nieuwheid en degelijkheid.
De generaal Van Swieten heeft, door aan de meening van generaal Knoop eene buitengewone waarde te hechten, zelf tot die dwaling aanleiding gegeven. Dat zij niettemin eene dwaling is, zal spoedig blijken, wanneer wij uit den Gids van Oktober 1874 de anderhalve bladzijde zullen hebben afgeschreven, welke daarin door den generaal Knoop ter loops aan den Atsjinschen oorlog gewijd zijn:
‘Wat nu onzen oorlog tegen Atsjin betreft, daarbij hebben ook wij te worstelen gehad met eene moeielijke, ons onbekende landstreek, waar ook wij de wegen niet hebben gevonden, maar ze hebben moeten maken; bij dien oorlog zijn ook wij op geduchte wijze geteisterd geworden door doodelijke ziekten, die tal van onze brave wapenbroeders hebben weggesleept; - maar, wat noch de Russen te Khiwa, | |
| |
noch de Engelschen aan de Goudkust is te beurt gevallen, dat is, dat wij te Atsjin een vijand tegenover ons hebben gehad, dien het zeer moeielijk was te bestrijden, en daarom zeer roemvol te overwinnen. Men kan zeker zeer veel kwaad zeggen van de Atsjineezen, zonder hen daarom nog te belasteren; men kan hen wreed, verraderlijk, zedeloos noemen; maar, wat niet ontkend kan worden, dat is, dat zij hun land verdedigen met voorbeeldelooze dapperheid, waarbij de geestdrift van dweepzieke Mahomedanen bestuurd en geregeld wordt door lessen van Europesche krijgskunst. Nog nooit hebben wij in Indie zulk een legermacht bijeen gehad; maar ook nog nooit hadden wij met zulk een geduchten vijand te kampen. Die Atsjinsche oorlog wijkt geheel en al af van onze gewone Indische krijgsverrichtingen; hij heeft veel meer van den kamp, in vroeger eeuwen, tusschen Mooren en Spanjaarden gevoerd; er hebben daar wapenfeiten plaats gehad, die de Cid zich tot eer zou gerekend hebben.
En de uitkomst? Daarover kunnen de gevoelens verschillen; onze meening is deze: mislukt is de tweede expeditie tegen Atsjin niet, maar zij is slechts ten halve gelukt. Het rijk van Atsjin is niet tenondergebracht, en de oorlog is niet geëindigd; integendeel, het vooruitzicht bestaat dat de oorlog jaren zal duren; dat het nog jaren zal duren voordat Atsjin aan ons onderworpen is. Hoe weinig aangenaam dit vooruitzicht ook zij, zoo kan toch de uitkomst dit vergoeden; want, Atsjin gebreideld, dan zijn wij meesters van geheel Sumatra. Daarom ook doet men verkeerd, met het voeren van dien oorlog af te keuren; die oorlog lag op onzen weg, kon misschien nog een paar jaren worden uitgesteld, maar moest toch eindelijk uitbreken; en dan zouden wij misschien grootere bezwaren hebben ontmoet, dan die waarmede wij nu worstelen.
Wanneer hier de meening wordt geuit, dat de tweede Atsjinsche expeditie maar half is gelukt, dan moet er echter bijgevoegd worden, dat, wat de eer der wapenen betreft, de expeditie ten volle is geslaagd. Van Swieten en Verspyck hebben zich hier een naam verworven, die eervol in 's lands geschiedboeken zal worden opgeteekend; de Nederlandsche zee- en landmacht hebben hier krijgsdeugden doen blijken, | |
| |
die landgenoot en vreemdeling eerbied inboezemen; en de vele wapenbroeders, die daar glorievol zijn gevallen, getuigen voor onzen heldengeest.
Zie daar den algemeenen indruk welken de tweede Atsjinsche expeditie maakt: de bijzonderheden zijn nog te weinig bekend om er met juistheid over te oordeelen; en niets is verkeerder dan kritiek te willen uitoefenen over wapenfeiten die zoo pas zijn voorgevallen, en die men dus nog maar oppervlakkig kent. Of die marsch anders had kunnen zijn ingericht; of dat bivouac anders had kunnen worden gekozen; wie zal het zeggen? Maar zoo veel is zeker, dat ons leger in tal van gevechten, tegen een zeer dapperen vijand, overwonnen heeft, en zich meester heeft gemaakt van het versterkte paleis van onzen vijand. En men kome hier niet aan met die dwaze tegenwerping, dat de kraton ontruimd was, toen wij dien namen; zeker, het nemen van een leêgen kraton zou zeer weinig beteekenen, als dit feit op zich zelf stond; maar het staat niet op zich zelve: als de kraton leêg was, dan is dit door de vroegere gevechten; door een langen, moeitevollen, hardnekkigen strijd; door den dood van tal van onze brave wapenbroeders. Verklein hun rechtmatigen roem niet.
Wij hebben den oorlog nog niet ten einde gebracht, omdat wij te doen hebben met een te sterken vijand; - veel sterker dan wij verwacht hadden; - en ziedaar ook, hoofdzakelijk, waaraan het mislukken van de eerste expeditie is te wijten; het is niet noodig die mislukking toe te schrijven aan minder beleid bij de aanvoerders. Een bevelhebber die niet slaagt in eene krijgsonderneming, ondervindt zeer dikwijls veroordeeling van de zijde van het algemeen, dat alleen op de uitkomst let; maar in die veroordeeling is vaak eene groote onbillijkheid gelegen; na gedane zaken is het gemakkelijk de eene of andere handeling af te keuren; maar die afkeuring heeft dán alleen waarde, als men bewijst dat, tijdens de handeling, alle omstandigheden even goed bekend waren als tijdens het uitspreken dier afkeuring. Bij gemis aan officiëele en stellige bescheiden, is het moeielijk om hier op beslissenden toon te spreken; maar toch komt het ons voor, dat men onbillijk is ten aanzien van | |
| |
de aanvoerders bij de eerste expeditie. Wij zijn toen afgeslagen geworden; maar waar staat geschreven dat wij, bij onze oorlogen, altijd moeten overwinnen? en heeft het maar half doen gelukken van de zooveel sterkere tweede expeditie niet overtuigend doen zien, dat men geen recht had om te eischen dat de eerste zoude gelukken, die zooveel zwakker was?’
Verdiende nu deze tusschenzin zulk eene uitvoerige repliek, als door den generaal Van Swieten in het Haagsche Vaderland geplaatst werd? Wij gelooven het te minder, omdat wij geene onvoorwaardelijke bewonderaars zijn van den generaal Knoop. Er moet eene reden zijn, waarom deze buitengewoon bekwame man, die in zijne goede dagen bovendien zich een talentvol schrijver toonde, geen enkel der groote zuiver praktische denkbeelden, voor welke hij jaren achtereen gestreden heeft, mogt zien uitvoeren. Wie haar begeert te kennen, hoore hem in de zoo even aangehaalde bladzijden betuigen, dat in Atsjin wapenfeiten hebben plaats gehad, die de Cid zich tot eer zou gerekend hebben; of op eene andere plaats in hetzelfde opstel, dat de Nederlander van onze dagen nog altijd is zooals Voltaire hem schetste: ‘La grandeur du Batave est de vivre sans maître’; en elders: ‘Wat regtschapenheid en wat kennis aangaat, staat de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging hooger dan ieder ander Parlement.’ In één woord, de generaal Knoop, die nooit naar vorstengunst gestreefd en zich steeds door zekere republikeinsche gezindheden onderscheiden heeft, is een hoveling der konstitutionele staats-instellingen en heeft voor de vertegenwoordigers van deze zoo vele vleijende woorden over, dat zij het te geener tijd noodig hebben geacht, naar zijne adviezen te luisteren.
Wij gelooven dan ook niet ver van de waarheid te blijven, wanneer wij stellen, - zonder het daarom goed te keuren, en bovenal zonder het te bewonderen of toe te juichen, - dat de generaal Van Swieten in de korte uitweiding van den generaal Knoop over den oorlog met Atsjin slechts een geschikten kapstok heeft gezien, om daaraan zijne zelfverdediging op te hangen.
| |
| |
| |
II
Misschien denken anderen er anders over; doch wij die maanden achtereen op deugdelijke gronden het krijgsbeleid van den generaal Van Swieten verdedigd hebben, kunnen niet inzien, dat er voor hem noodzakelijkheid bestond om het eerste het beste tijdschrift-artikel als eene gelegenheid tot zelfregtvaardiging aan te grijpen. En wij zouden dit ook dan niet begrijpen, indien het opstel van den generaal Knoop even grondig en overtuigend ware geweest, als wij het onbeduidend en oppervlakkig gevonden hebben. Niemand zal ons onder de blinde bewonderaren tellen van hetgeen voor en na in Indische bladen tegen den generaal Van Swieten is aangevoerd; doch de waarheid dringt ons te erkennen, dat door meer dan één officier van het Indisch leger, hetzij in den Indiër of in den Java-bode, vrij wat degelijker aanmerkingen op het beleid der 2de Atsjinsche expeditie gemaakt zijn, dan die waartegen haar aanvoerder thans in het Haagsche Vaderland is opgekomen.
Ook gelooven wij niet, dat de generaal Van Swieten, zoo hij zich heeft voorgesteld door die repliek vooroordeelen te overwinnen, dat doel bereiken zal. Een aanvaller heeft in den regel mauvaise grâce, wanneer hij als pleitbezorger in zijne eigen zaak optreedt, en gewoonlijk wachten de tegenstanders slechts op het oogenblik dat hij voor die verzoeking bezwijkt, om hem van nieuws te bestoken. Niemand kan generaal Van Swieten de kapitale verdienste betwisten, den kraton van Atsjin met den grond gelijk gelijk gemaakt, op de plaats zelve van dat vijandelijk bolwerk eene Nederlandsche citadel gebouwd, en op die sterkte de Nederlandsche vlag geplant te hebben. Dien lauwer kan niemand hem rooven; en dat ééne is meer waard dan al het andere te zamen.
Wij gaan verder en beweren, dat het verkeerde standpunt, hetwelk de generaal Van Swieten innam, toen hij als zijn eigen verdediger optrad, zich aan hem gewroken heeft en de verschillende onderdeelen van zijn pleidooi geenszins | |
| |
allen zoo sterk zijn als zij schijnen. Tot toelichting van deze stelling wijzen wij op hetgeen in den brief aan generaal Knoop over de eerste Atsjinsche expeditie gezegd wordt:
‘Wie zal bijvoorbeeld kunnen zeggen, wat gebeurd zou zijn als de Kraton bij de eerste expeditie genomen ware geworden? Ik althans, die even goed als anderen een blik in dat verleden heb kunnen werpen, zou daarop geen bepaald antwoord durven geven. Men kan zekere wapenfeiten en handelingen van die expeditie kritiseren, maar of de toestand gunstiger zou zijn geweest, indien de Kraton genomen ware, - of we het doel van de expeditie, het sluiten van een traktaat, zouden bereikt hebben, - of we ons in den Kraton of in zijn nabijheid zouden hebben kunnen vestigen om de volgende drooge moesson af te wachten, - of we de gemeenschap met de zee hadden kunnen behouden, - en zoo neen, wat dan de positie van de expeditionaire magt zou zijn geworden, - zijn vragen die niet kunnen worden opgelost en toch van groot gewigt zijn bij het beoordeelen van die expeditie in haar geheel en niet bloot met opzigt tot de militaire feiten.’
Het scepticisme, hetwelk uit deze woorden spreekt, moge bij filosofische onderzoekingen op zijne plaats zijn, bij het beoordeelen van historische feiten is het dat allerminst. ‘Een bevelhebber die niet slaagt in eene krijgsonderneming’, zegt de generaal Knoop, ‘ondervindt zeer dikwijls veroordeeling van de zijde van het algemeen, dat alleen op de uitkomst let.’ Ten aanzien van de eerste Atsjinsche expeditie oordeelt de generaal Van Swieten juist zoo als het algemeen, met dit verschil dat hij alleen op de uitkomst let, niet om te veroordeelen, maar om vrij te spreken. Eén dwaas kan meer vragen doen dan twaalf wijzen in staat zijn te beantwoorden; en zoo is het ook mogelijk, dat in het afgetrokkene de kwestie geopperd worde, of niet welligt het dom geluk ons bij den smadelijken terugtogt van April 1873 onverdiend gediend heeft? Maar het is niet op die wijze dat een deskundige behoort te oordeelen over een konkreet feit, dat bovendien van alle zijden is toegelicht. Gaarne gelooven wij, dat de generaal Van Swieten het als eene daad van goede kameraadschap beschouwt, jongere wapenbroeders niet ongevraagd te bezwaren; doch | |
| |
dit neemt niet weg, dat hij tot verdediging der tweede Atsjinsche expeditie geen ongelukkiger punt van vergelijking had kunnen kiezen, dan de afloop dier deplorabele eerste.
Een soortgelijk bezwaar hebben wij tegen hetgeen de generaal aanvoert ten bewijze, dat het nemen van den Kraton het eigenlijk objekt der tweede expeditie is geweest:
‘Op den 12den Mei 1873’, verhaalt hij, ‘is door den kommandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Nederl. Indie een conferentie gehouden met de chefs van de 2de en 3de afdeeling van het Departement van Oorlog (generaal-majoor G.M. Verspyck en kolonel E.H.W. Ubbens) en de hoofdofficieren, die bij de eerste expeditie tegen Atsjin zijn opgetreden respectievelijk als opperbevelhebber, chef van den staf en kommandant van de artillerie, n.l. de kolonels E.C. van Daalen en A.W. Egter van Wissekerke en de luit.-kolonel H.G. Boumeester, waarin is beraadslaagd over de sterkte en zamenstelling der voor een tweede expeditie naar Atsjin te bestemmen troepenmagt.
De kolonel Van Daalen, aan wien het eerste het woord gegeven is, gaf als zijn meening te kennen, dat indien men zich bij de tweede expeditie, uit een krijgskundig oogpunt en als regtstreeksch doel stelde vermeestering van den Kraton (de hoofdversterking des vijands en verblijfplaats zijner bestuurders) en daarmede de bemagtiging van de hoofdplaats en haar onmiddellijke omgeving, om van daar uit naar de onderwerping des lands te streven, een troepenmagt, waarbij + 6000 man geregelde infanterie, zeer voldoende zoude zijn. Wanneer men echter de dadelijke verovering en onderwerping van het geheele Rijk beoogde, zoude er zijns inziens een troepenmagt worden vereischt, die onze krachten te boven gaat.
De kolonel Egter van Wissekerke verklaarde, omtrent het militaire doel eener tweede expeditie gelijke inzigten te koesteren als de kolonel Van Daalen; hij had gerekend, dat daarvoor 5 à 6000 man infanterie noodig zouden zijn.
De luitenant-kolonel Boumeester was een gelijke meening toegedaan.
De generaal-majoor Verspyck oordeelde, dat men zich voor- | |
| |
zeker aanvankelijk geen uitgebreider plan mogt voorstellen, dan door kolonel van Daalen het eerst was aangenomen.
Ook den kommandant van het leger kwam dat denkbeeld juist voor. (Rapport van den kommandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Ned. Indie van 15 Mei 1873, No. 30.)
De Raad van Nederlansch-Indie heeft zich in hoofdbeginsel met deze beschouwingen vereenigd, doch wenschte dat de troepenmagt wat sterker werd genomen, omdat het beter is “een bataillon te veel dan een escouade te weinig te hebben.” (Advies van 22 Mei 1873 No. 11.)
Ik heb mij echter met de aanvankelijk vastgestelde sterkte van 6000 man infanterie tevreden gesteld, omdat bij de vele aanhitsingen, die van Atsjinesche zijde gedaan werden om Java en de buitenbezittingen in opstand te brengen, het mij niet raadzaam voorkwam, Java te veel te ontblooten.
De zamenstelling en de sterkte van de 2e expeditie naar Atsjin zijn dus berekend op het nemen van den Kraton, om daar vasten voet te krijgen en van daar naar de onderwerping des lands te streven.
Dit was dus het militaire doel en programma van de expeditie, en dat is ten volle uitgevoerd en welligt meer dan dat.’
Alweder hetzelfde solidair verband tusschen de eerste en de tweede expeditie; alsof het tot regtvaardiging der laatste er niet bovenal op aankwam, haar tegen de eerste over te stellen en het hemelsbreed verschil te doen uitkomen tusschen eene krijgsmagt, welke met de kous op het hoofd huiswaarts keerde, en eene welke aan Nederland voor eens en voor altijd ‘voet en dominie’ aan den Atsjinschen wal verzekerde.
Maar verder. Is, vragen wij, de generaal Van Swieten naar Indie gekomen om van de kolonels Van Daalen en Egter van Wissekerke te vernemen, waarin het objekt der tweede expeditie moest bestaan en door welke middelen het bereikt moest worden? Of is hij gekomen om zelf dat objekt te kiezen en dienovereenkomstig te handelen? Elk moet het treffen, dat de generaal te dezer plaatse het doel der tweede | |
| |
expeditie ex post-facto verkleint, ten einde des te beter tegen generaal Knoop te kunnen volhouden, dat het programma ten volle uitgevoerd, en welligt meer dan uitgevoerd werd. Wat dit laatste beteekent, weten wij niet; en wij gelooven dat niemand zich eene duidelijke voorstelling vormen kan van een meer dan uitgevoerd programma. Doch wel weten wij, dat het betoog van generaal Van Swieten door deze soort van bewijsvoering aanmerkelijk verzwakt wordt.
Wij wenschen het bij deze aanmerkingen te laten, ten einde zelfs den schijn te vermijden van iets te willen afdingen op de onzes inziens onbetwistbare verdiensten van den opperbevelhebber der tweede Atsjinsche expeditie. Hanteert de generaal Knoop beter de pen dan den degen, Nederland en Indie mogen zich geluk wenschen, dat bij den generaal Van Swieten het omgekeerde het geval is. Openbare brieven te schrijven in dagbladen is de sterke zijde van dezen veldheer niet; doch wij kunnen hem dit gemakkelijk vergeven, wanneer wij bedenken door welke kracht van daden de zwakheid zijner woorden wordt opgewogen.
Batavia, 30 November 1874.
|
|