| |
| |
| |
Eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus en eene burgeravondschool te Soerabaya.
I
‘Onder de verschillende plannen, in Indie ontworpen tot vervanging van de feitelijk te niet gegane ambachtsschool te Soerabaya, vond bij de Regering in Nederland den meesten bijval het denkbeeld, om daar ter plaatse eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus op te rigten, benevens eene burger-avondschool, die meer bepaaldelijk in de plaats der voormalige ambachtsschool zou treden.’
Aldus de minister van Kolonien in de memorie van toelichting tot de Indische begrooting voor 1875.
De minister wil te Soerabaya eene burger-avondschool oprigten. Ook wel eene hoogere burgerschool, maar te gelijk eene burger-avondschool. Dat is het voornaamste. Eene hoogere burgerschool bezit Indie reeds in het Gymnasium Willem III; eene burger-avondschool nog niet, en even min (maar dat verschil is zoo groot niet) eene burger-dagschool.
Over de voor Soerabaya toegestane hoogere burgerschool met driejarigen cursus spreken wij nader, al bekennen wij nu reeds, dat plan als eene voorbestemde failure te beschouwen. Met de burger-avondschool daarentegen zijn wij | |
| |
onvoorwaardelijk ingenomen en wenschen den minister geluk, dat hij, verder ziende dan sommige Indische autoriteiten en specialiteiten, het eerst van allen de hand geslagen heeft aan een sedert veel te lang verwaarloosd belang.
Tot toelichting diene, dat er tusschen eene hoogere burgerschool (met drie- dan wel met vijfjarigen cursus) en eene burger dag- of avondschool, een essentieel verschil bestaat. De hoogere burgerschool behoort tot het gebied van het middelbaar onderwijs, de burger-avondschool niet.
Door den minister Thorbecke is in zijne memorie van toelichting tot de middelbaar onderwijswet van 1863 uitdrukkelijk op dat onderscheid gewezen.
Van de hoogere burgerscholen zeide hij, door het ingediend wetsontwerp niet te willen regelen de zoogenaamde ‘professionele industrie’, doch dat het hoofdkarakter van het van staatswege te regelen middelbaar onderwijs zou zijn algemeene voorbereiding tot eene groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst. ‘Het is de meening niet,’ ging hij voort, ‘voor eene bepaalde industrie af te rigten noch de scholen tot werkplaatsen te maken; niet de praktijk zelve in hare bijzonderheden te doen leeren, maar geest en zintuig zoodanig te ontwikkelen, dat zij voor de praktijk bekwaam worden.’
In tegenstelling nu met dit niet-professioneel karakter der hoogere burgerscholen, werd van de burger dag- en avondscholen gezegd: ‘De burger dag- en avondscholen sluiten zich dus onmiddellijk aan het lager onderwijs aan. Bij het onderwijs in de wiskunde, beginselen van natuur- en scheikunde, van werktuigkunde en technologie en het teekenen, moet het praktische, het verband met de toepassing, op den voorgrond staan. Tegelijk wordt het in de lagere school aangevangen onderwijs in de moedertaal, in geschiedenis en aardrijkskunde voortgezet en de weg gebaand tot heldere economische begrippen.’
Wij onderzoeken niet, of de minister van Kolonien, toen hij in 1874 geheel onverwachts, en afwijkend van de Indische voorstellen, aan Soerabaya eene burger-avondschool toezeide, zich van de portée van dat besluit ten volle bewust is geweest, en of Zijne Exc. niet misschien enkel ten | |
| |
doel heeft gehad, aan Soerabaya een surrogaat der uitgebloeide ambachtsschool te schenken, die inderdaad alleen door eene burger dag- of avondschool, niet door eene hoogere burgerschool te vervangen is. Wij beweren alleen: 1⁰ dat mits de Soerabayasche burger-avondschool in eene burger-dagschool veranderd worde, zij aan dat gedeelte der Indo-Europesche bevolking van Soerabaya en omstreken, voor hetwelk die inrigting bestemd moet blijven, uitstekende diensten bewijzen kan; 2⁰ dat burger dag- en avondscholen in het algemeen, wanneer zij in Indie behoorlijk worden vermenigvuldigd, van onberekenbaar nut kunnen worden voor de vorming van het zoo belangrijk element der Inlandsche kinderen; 3⁰ dat zoo er twijfel kan bestaan of de hoogere burgerscholen in Nederland wel al de vruchten hebben gedragen, welke daarvan verwacht konden worden, de burger dag- en avondscholen daarentegen verrassende resultaten hebben opgeleverd. Dit laatste zullen wij bewijzen met echte cijfers, getrokken uit het officieel verslag over het lager- en middelbaar onderwijs in Nederland, hetwelk voor de Weener tentoonstelling van 1873 heeft gediend.
Tusschen 1863 en 1871 zijn in Nederland 5 burger dagen 33 burger-avondscholen verrezen, ongerekend nog 5 dergelijke inrigtingen onder andere namen te Rotterdam, Leiden en Den Helder. De gezamenlijke burger-avondscholen werden in 1869 door 2565 leerlingen bezocht, welk cijfer in 1871 tot 3604 geklommen was. En uit welke elementen waren die leerlingen zamengesteld? Van de 3604 oefenden 2753 reeds een beroep uit, waaronder zich bevonden:
1238 timmerlieden, schrijnwerkers, meubelmakers, wagenmakers;
388 smeden, geweermakers, instrumentmakers, koperslagers;
189 metselaars, opperlieden, loodgieters;
138 steenhouwers, stukadoors, goudsmeden, stempelsnijders, lithografen;
229 huisschilders, glazenmakers, rijtuigschilders;
50 architekten;
322 andere bedrijven dan de genoemde;
199 klerken van handelskantoren, gouvernements-klerken en jonge onderwijzers.
| |
| |
Van de 851 leerlingen, die geen bedrijf uitoefenden of aanleerden, - hetzij omdat zij 's morgens nog het onderwijs eener lagere school volgden, of omdat zij nog geene keus gedaan hadden, of omdat zij niet voornemens waren een bepaald ambacht te leeren, - behoorden de ouders van 380 tot den eigenlijk gezegden handwerkstand, die van 186 waren winkeliers of handelaren, die van 39 architekten of kunstenaars, die van 136 ambtenaren, onderwijzers, of militairen, terwijl van 110 de vader of de beide ouders hetzij gestorven waren, hetzij geen beroep uitoefenden.
Wat den leeftijd betreft, - van de 3604 leerlingen waren 92 beneden 12 jaren, 1020 van 12 tot 14 jaren, 1107 van 14 tot 16 jaren, 840 van 16 tot 18 en 545 boven de achttien jaren oud.
Zeker zal in eene stad als Soerabaya eene burgerschool, als waarvan in deze cijfers spraak is, niet kunnen dienen voor dat meer door de fortuin begunstigd gedeelte der burgerij, hetwelk zonder geleerde vorming, - dat is zonder kennis der oude talen en zonder opleiding voor de vakken of betrekkingen waartoe deze den weg banen, - zich wenscht voor te bereiden voor den handel, de nijverheid of de staatsdienst. Doch des te populairder zal zij zijn in den kring van de verdere Europesche bevolking van Soerabaya; indien ten minste niet streng aan het denkbeeld eener avondschool vastgehouden en eene dagschool daarvoor in de plaats gesteld wordt. In Nederland zijn de burger-avondscholen het nuttigst; in Indie is het omgekeerde het geval. Om aan het oogmerk te beantwoorden, zou de burger-avondschool in Indie eene geheele reorganisatie behooren te ondergaan en moeten dienen om klerken op de gouvernements-bureaux, lagere en middelsoort geëmployeerden in den handel, opzieners bij den waterstaat, telegrafisten enz., - altegader jongelieden en jonge mannen, wier tijd overdag bezet is, - in de gelegenheid te stellen om des avonds het onderwijs te ontvangen, dat elk voor zich het meest behoeft, ten einde voor de betrekking die hij bekleedt of het beroep dat hij uitoefent, meer en meer geschikt te worden. Te Soerabaya zou men meer wil van eene burger-dagschool hebben, gelijk dan ook op de voormalige ambachtsschool ook overdag onderwijs ge- | |
| |
geven werd. Aan eene school voor jongelieden, die des morgens een beroep uitoefenen, bestaat daar geene behoefte; maar wel zullen de bazen en werklieden van het Marine Etablissement, die thans niet weten waar zij, wanneer hunne zonen de lagere school doorloopen hebben, met de jongens blijven zullen, voor de nieuwe inrigting, als zij eene burger-dagschool wordt, erkentelijk zijn. Zij eischen of verlangen niet, dat hunne zonen dadelijk geld zullen verdienen, en dat is in Indie ook minder noodig. Daarentegen zijn zij bereid en bij magte om de kosten van voortgezet onderwijs te dragen, mits dat onderwijs voorzie in de behoeften van jongens, die naderhand op hunne beurt bazen en werklieden willen worden, even knap of knapper dan hunne vaders. Neemt de zaak dien loop, dan heeft de minister Van Goltstein aan Soerabaya eene inrigting geschonken, welke zijn naam daar ter stede in dankbare herinnering zal doen voortleven.
| |
II
Wij zagen, dat hoewel de burger dag- en avondscholen opgenomen zijn in de regeling van het middelbaar onderwijs in Nederland, hoewel zij daar onder het toezigt van den Inspekteur van dat onderwijs staan, hoewel de meeste der in Art. 13 der wet van 1863 genoemde leervakken de grenzen van het lager en uitgebreid lager onderwijs overschrijden, hoewel de lessen er door vakleeraars, niet door klassenleeraars gegeven worden, hoewel eindelijk de regel is (die vast ook te Soerabaya gevolgd zal worden) dat de direkteur en leeraren van de hoogere burgerschool tevens in die kwaliteit bij de burger dag- of avondschool zijn geplaatst, - deze soort van inrigtingen nogtans, naar de zeer juiste beschrijving van den minister Thorbecke, zich onmiddellijk aan het lager onderwijs aansluiten, de praktijk daarbij op den voorgrond staat, en zij niet de voorbereiding beoogen, welke aan de hoogere burgerscholen is opgedragen. Professionele, niet algemeene vorming is het doel der burger | |
| |
dag- en avondscholen; en het spreekt van zelf, dat zij dien ten gevolge eene geheel andere klasse van leerlingen tot zich zoeken te trekken, dan met de hoogere burgerscholen het geval is.
Laat ons thans zien, wat het gevolg zou zijn geweest, indien de minister van Kolonien zich aan de Indische voorstellen gehouden en aan Soerabaya, in plaats van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus met eene burger-avondschool annex, eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus had toegestaan.
Vooreerst het financiële punt. Eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zou goedkooper zijn geweest; met andere woorden, de burger-avondschool en de hoogere burgerschool met driejarigen cursus te zamen, zullen meer kosten, dan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zou gedaan hebben. Is het een vreemd verschijnsel, dat uit Nederland meer gelden worden toegestaan dan door de regering in Indie gevraagd zijn, men behoeft daaruit nog niet af te leiden, dat de minister zich van de financiële gevolgen van zijn besluit niet behoorlijk rekenschap heeft gegeven. Billijker is het te gelooven, dat de minister zich heeft afgevraagd: wat is voor Soerabaya, en in het algemeen voor de zaak van het middelbaar onderwijs in Indie, het beste? en niet: wat is het goedkoopste? Goed onderwijs is betrekkelijk altijd duur; en zoo het maar vaststaat, dat de burgers er regt op hebben en zij er een nuttig gebruik van zullen maken, dan komen eenige duizenden guldens meer of minder er niet op aan. Uit het oogpunt der geldkwestie dus erkennen wij, dat beide plannen gelijk stonden en de minister, zoo hij het zijne in andere opzigten beter vond, regt had daaraan de voorkeur te geven.
Doch met welk doel en om welke reden gaf de Indische regering het opperbestuur in overweging, - gelijk van algemeene bekendheid is en door de ministeriële memorie van toelichting bevestigd wordt, - te Soerabaya eene hoogere burgerschool met vijf jarigen cursus op te rigten; en niet te Soerabaya alleen, maar ook te Samarang? Blijkbaar is de drijfveer van dat voorstel geweest: de overbevolking der hoogere burgerschool te Batavia. In 1867 telde het Gymna- | |
| |
sium Willem III 44 leerlingen voor het middelbaar onderwijs, waarvan ongeveer de helft zonen of pupillen van ingezetenen der plaats. In September 1874 daarentegen bedroeg het aantal leerlingen 160, waaronder 93 van Batavia. Een onvermijdelijk gevolg van dien toestand is, dat in de volgende cursussen de twee laagste klassen van het Gymnasium in parallelklassen zullen moeten gesplitst worden, hetgeen groote uitgaven voor personeel na zich slepen zal.
Nu zegt de minister, die het voorstel tot oprigting eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te Samarang zelfs niet in overweging schijnt genomen te hebben: ‘Een cursus van drie jaren (te Soerabaya) schijnt voldoende, terwijl dan de jongelieden, die zich verder verlangen te bekwamen en wier ouders daartoe de middelen bezitten, hunne opleiding kunnen voltooijen aan het Gymnasium Willem III, zoo zij althans niet de voorkeur geven aan voortzetting hunner studien in Nederland.’
Maar dat is olie in het vuur! Uit het telkens aangroeijend getal leerlingen van het Gymnasium Willem III blijkt ten duidelijkste, dat de ouders, die daartoe de middelen bezitten, niet de voorkeur geven aan voortzetting van de studien hunner zonen in Nederland, maar er integendeel hoogen prijs op stellen, dat de voltooijing in Indie geschiede. Rigt men nu te Samarang in het geheel geene hoogere burgerschool en te Soerabaya eene hoogere burgerschool met slechts driejarigen cursus op, dan zal het gevolg zijn, dat de overbevolking van het Gymnasium Willem III zich van de lagere tot de hoogere klassen gaat uitbreiden, ook die hoogere in parallel-klassen zullen moeten gesplitst worden, en men in nieuwe kosten tot uitbreiding van personeel zal hebben te voorzien.
De behoefte toch van dat gedeelte der bevolking van Soerabaya, voor hetwelk de hoogere burgerschool met driejarigen cursus bestemd is, kan dergelijke school slechts ten halve vervullen. De drie klassen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus komen overeen met de drie laagste klassen eener vijfjarige school. Soerabayasche leerlingen dus, die de vierde en vijfde klassen wenschen te bezoeken, moeten òf naar Nederland (maar dat willen de ouders juist ver- | |
| |
mijden), òf naar Batavia. Daardoor wordt de Soerabayasche school louter eene succursale van de Bataviasche en moet zij zich in alles naar deze rigten. Bovendien: ouders uit de derde Inspektie-afdeeling, die niet te Soerabaya zelf wonen, zullen hunne kinderen daar niet heen zenden. Waartoe eerst drie jaren te Soerabaya, zullen zij vragen, en dan nog eens twee jaren te Batavia? Dan liever te Batavia vijf jaren achtereen; te meer omdat aan de school te Batavia een internaat verbonden is, hetwelk die van Soerabaya missen zal.
En nu de zonen der Soerabayasche ingezetenen zelven. Dezen moeten, om voor het 4de studiejaar te Batavia behoorlijk voorbereid te kunnen heeten, te Soerabaya hetzelfde onderwijs genoten hebben, dat te Batavia in de drie laagste klassen gegeven wordt. Om dit mogelijk te maken moet de school te Soerabaya voorzien zijn van verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs, bijna even uitgebreid en even kostbaar als die, waarover het Gymnasium Willem III beschikt. Vooral is die overvloed onvermijdelijk, wanneer aan de hoogere burgerschool met driejarigen cursus eene burger-avondschool wordt toegevoegd. Besparing van kosten van inrigting derhalve, wordt door het inkorten der voorgestelde vijfjarige tot eene driejarige hoogere burgerschool niet verkregen. Alleen op het personeel wordt uitgezuinigd; doch ten nadeele van de school en inzonderheid van het gehalte van het onderwijs, daar bij de hoogere burgerschool met driejarigen cursus juist de specialiteiten zullen gemist worden, welke aan eene inrigting voor middelbaar onderwijs relief bijzetten. Het publiek te Soerabaya zal weinig ingenomenheid met de driejarige school aan den dag leggen. Men zal haar als broddelwerk beschouwen, zal haar niet voor vol aanzien.
Wat de leeraren betreft, hen wachten dezelfde moeite en zorgen als hunne ambtgenooten te Batavia, doch met dit onderscheid, dat zij geene vruchten van hun onderwijs zullen zien. Voor de heeren te Batavia het genoegen en de voldoening, leerlingen naar de 4de en 5de klasse te zien overgaan; voor de heeren te Soerabaya zoomin het een als het ander. Men kan er dan ook op rekenen, dat hetzelfde verschijnsel, dat zich reeds in Nederland voordoet, ook in Indie | |
| |
niet nalaten zal zich te vertoonen, en het moeite zal kosten, voor de driejarige inrigting bekwame en opgewekte mannen te vinden. Zelfs de betrekking van direkteur bij eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus is in Nederland niet gezocht, gelijk daar te lande bijna overal de impopulaire en ondankbare driejarige, van lieverlede in vijfjarige scholen veranderd worden.
Dit zijn de redenen, die terwijl wij het plan tot oprigting eener burger-avondschool te Soerabaya binnen de aangeduide grenzen toejuichen, ons het oprigten eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus daar ter stede als een ongelukkig denkbeeld doen beschouwen. Niet alleen heeft het er iets van alsof eene inrigting, die men in Nederland algemeen als half werk beschouwt, door den minister goed genoeg voor Indie wordt geacht, maar het plan in zich zelf deugt niet. Tijd en geld vermorsen is het eenige, waartoe het leiden kan. Wil men beweren, dat Soerabaya wijs zal handelen door alvast met beide handen aan te nemen wat het krijgen kan, overtuigd dat de driejarige school later toch in eene vijfjarige zal moeten veranderd en aan de burger-avond- eene burger-dagschool zal moeten toegevoegd worden, wij zullen het niet tegenspreken. Maar op de lange baan lijdt het prestige eener regering schade, die altijd begint met aarzelen en tasten, om ten laatste à contrecoeur datgene te verrigten, wat zij spoediger, voor minder geld en met meer eer had kunnen doen, zoo zij van het begin af de zaak flink had aangepakt.
| |
III
In het Koloniaal Verslag 1873-74 wordt eene half en half geheimzinnige paragraaf aangetroffen, waarin het opperbestuur met bijna vaderlijke bezorgdheid de Indische regering vermaant, bij haar streven om iets tot verbetering van het lot der Inlandsche kinderen op Java te doen, toch niet uit- | |
| |
sluitend heil te verwachten van regeringsmaatregelen. Het kleine sermoen is merkwaardig genoeg om er hier nog eens afzonderlijk de aandacht op te vestigen:
‘De plannen der kommissie tot verbetering van den toestand waarin een groot aantal der zoogenaamde Inlandsche kinderen, vooral op de hoofdplaatsen van Java, verkeeren, hebben de Regering in Nederland aanleiding gegeven, om, in afwachting van definitieve voorstellen van de Indische Regering, deze nadrukkelijk te waarschuwen tegen de neiging, om in staatszorg en staatshulp een algemeen geneesmiddel voor de gekonstateerde kwalen te zoeken. Met het oog, niet alleen op de belangen der schatkist, maar ook en vooral op de talrijke onbevredigde behoeften der eigenlijk gezegde Inlandsche bevolking, mag - zoo is opgemerkt - geen voedsel worden gegeven aan de verwachting, dat de Regering, en de Regering alleen, de zorg voor de verwaarloosde afstammelingen van Europeanen in den uitgestrektsten zin op zich zou moeten nemen. Er zijn op het gebied van onderwijs vele maatregelen tot verbetering te nemen, die binnen het bereik der Indische Regering liggen, en wat de eigenlijk gezegde opvoeding betreft, kan de Regering voor 's hands niet verder gaan dan pogingen van bijzondere personen te steunen. Het kan overigens geenszins raadzaam zijn aan personen uit de bedoelde klasse, die de geraadpleegde kommissie in eene landbouwschool opgeleid zou willen zien, middelen van bestaan uit de schatkist te verschaffen. Zulk eene opvoeding en opleiding geheel van Staatswege, waarbij ouderzorg en partikuliere medewerking worden uitgesloten, zou bovendien geen andere uitkomst kunnen opleveren, dan het opkweeken eener klasse van vadsige ontevredenen, die nimmer zouden leeren op eigen krachten te steunen, maar zich zouden gewennen, al hunne behoeften door den Staat vervuld te zien.’
In de eerste plaats verneemt men hier uit officiële bron, - wat tot hiertoe alleen le secret de la comédie geweest is, - dat in den loop van 1873 door de regering in Indie eene kommissie is benoemd, welke beraadslaagd heeft over de vraag, wat er gedaan zou kunnen worden om den maatschappelijken toestand van de telkens aangroeijende | |
| |
massa Inlandsche kinderen te verbeteren, inzonderheid in de groote steden op Java.
Die kommissie heeft werkelijk bestaan, en uit de bewoordingen van het Koloniaal Verslag moet men afleiden, dat zij aan den Gouverneur Generaal een rapport heeft ingediend, waarin is aanbevolen het oprigten eener landbouwkolonie. Zij was zamengesteld uit hoogere civiele en militaire ambtenaren, groothandelaren en industriëlen, de hoogste kerkmannen en de hoogste schoolmannen, in één woord uit de beste elementen welke voor zulk een adviserend ligchaam te Batavia bijeen te brengen zijn.
Verder leert men uit de aangehaalde plaats, dat het opperbestuur in het geheel niet gesticht is geweest over de in Indie geopperde denkbeelden en het met name bijna kwalijk heeft genomen, dat men daar van zulk eene landbouwkolonie heeft gerept. Nadrukkelijk is de Indische regering gewaarschuwd tegen de neiging, waaruit dergelijke plannen zijn voortgekomen.
Mogen wij ronduit onze meening zeggen, dan heeft het opperbestuur in dezen minder kennis van den werkelijken toestand ten toon gespreid dan de Indische regering of hare kommissie. Niet dat wij het oprigten van eene of meer landbouw-kolonien als een afdoend panacee beschouwen, hoewel langs dien weg veel nut zou kunnen gesticht worden; maar wat het opperbestuur daartegen aanvoert zijn louter gemeenplaatsen, aan de eerste beginselen eener slechte staathuishoudkunde ontleend. Dat men voor maatschappelijke kwalen geen algemeen geneesmiddel moet zoeken in staatszorg en staatshulp; dat het niet raadzaam is, aan eene geheele bevolking middelen van bestaan uit de schatkist te verschaffen; dat opleiding en opvoeding geheel en al van staatswege het geschiktste middel niet is om zelfstandige lieden te vormen, - die orakelen zijn méér verkondigd, maar zonder dat de wereld er tot hiertoe veel door gebaat is.
Teregt is de Indische regering, al slaat het opperbestuur in deze zaak nog zulk een hoogwijzen toon aan, van meening geweest, dat tegenover eene bevolking wier aantal voortdurend toe- en wier gehalte voortdurend afneemt, regeringspligten te vervullen zijn en een zoo belangrijk maatschappelijk ver- | |
| |
schijnsel van staatswege niet onopgemerkt mag blijven. Dezelfde kwestie, uit dezelfde oorzaken geboren, is op dit oogenblik in Britsch Indie aan de orde en heeft aan de Engelsche pers in den laatsten tijd overvloedig stof tot beschouwingen geleverd. Een staaltje daarvan deelen wij hieronder als bijlage mede. De Engelschen zijn, wanneer zij eenmaal hun stokpaard bestegen hebben, de fanatiekste ekonomisten der wereld; maar wanneer het er op aankomt een praktisch vraagstuk op te lossen, spreiden zij eene onafhankelijkheid ten aanzien van den katechismus ten toon, waaraan men op het Plein in Den Haag een voorbeeld nemen mogt.
Eén lichtstraal slechts hebben wij in de orakelspreuken van het Koloniaal Verslag kunnen opmerken. Het is waar gezegd wordt: ‘Er zijn op het gebied van onderwijs vele maatregelen tot verbetering te nemen, die binnen het bereik der Indische regering liggen.’ Op het gebied van het onderwijs: juist. Zal er tot verbetering van den maatschappelijken toestand der Inlandsche kinderen iets degelijks gedaan, zal het gevaar hetwelk van die zijde de Inlandsche zoowel als de Indo-Europesche zamenleving dreigt, afgewend worden, dan is het niet genoeg, alleen in de rigting van den landbouw naar een uitweg te zoeken, maar dan moet voor de Inlandsche kinderen, gelijk de op Nederlandsche leest geschoeide burger dag- en avondscholen dit mogelijk maken, de gelegenheid worden opengesteld tot opleiding ook voor allerlei andere bedrijven. Acht en dertig burger-avondscholen in Nederland worden door 3000 jongelingen van tusschen de 12 en 18 jaren bezocht, timmerlieden, smeden, metselaars, schilders, architekten, die altegader in het hun door die scholen verstrekte onderwijs een middel vinden om zich in hun vak te bekwamen en tegenover de verstgevorderden onder hunne mededingers staande te blijven. Waarom dan niet in Indie een evenredig aantal dergelijke scholen opgerigt en daardoor de bron dier ontevredenheid en vadzigheid gestopt, waarover in het Koloniaal Verslag van 1874 geklaagd wordt?
Z.E. de minister Van Goltstein spreekt in zijne memorie van toelichting, behoorende tot de Indische begrooting voor 1875, van ‘verder strekkende plannen, met | |
| |
het beramen waarvan men zich in Indie onledig heeft gehouden en waardoor het middelbaar onderwijs voor Europeanen (wij voegen er bij: en daarmede gelijkgestelden) volledig zou worden georganiseerd.’ Doch die woorden zelven, en de daad welke er op gevolgd is, leveren het bewijs, dat hetgeen in het Koloniaal Verslag gezegd wordt van vele maatregelen tot verbetering op het gebied van onderwijs, die binnen het bereik der Indische regering liggen, niet veel meer dan praatjes zijn. Het oprigten en vermenigvuldigen van burger dag- en avondscholen, hoe gewenscht en wenschelijk ook, ligt niet binnen het bereik der Indische regering. Deze kan zich alleen onledig houden met beramen, en al beraamt zij nog zoo veel en nog zoo lang, indien hare voorstellen niet in den smaak van het opperbestuur vallen, dan worden zij eenvoudig in de doos gedaan. Al heeft dan ook een vorig minister van Kolonien het niet zoo bedoeld, zijn vonnis over den arbeid der geheime Bataviasche kommissie van 1873 is ironie, en zoo hij de moeite had genomen het onderwerp te bestuderen, dan zou hij gezien hebben, dat aan de Indische regering bovenal de gelegenheid ontbreekt om op het gebied van onderwijs iets ernstigs voor de Inlandsche kinderen te doen.
Gelijk aan den man uit den stam van Juda, die in zijne eenvoudigheid den koning van Israël met een pijl op de regte plaats trof, heeft de minister Van Goltstein, door te Soerabaya het oprigten eener burger-avondschool mogelijk te maken, de kwestie in het hart geraakt. De weg, die aan de Inlandsche kinderen beschaving brengen moet, leidt niet van onderen naar boven, maar van boven naar onderen. Het beste, meest welgestelde en intelligentste deel onzer kleurlingen moet in staat worden gesteld, door beter onderwijs en meer ontwikkeling, zich te handhaven op het door hen ingenomen standpunt, moet kunnen konkurreren met Europeaan en Chinees. Aan die keurbende medegedeeld, zal de beschaving langzamerhand tot de daaronder liggende lagen doordringen. Burger dag- en avondscholen kunnen daartoe, mits goed ingerigt en goed bestuurd, veel bijdragen. Het onderwijs aldaar moet geheel en al op de praktijk van | |
| |
het leven gerigt zijn. Het moet de Inlandsche kinderen bekwaam maken om op gelijken voet, wat kennis en vaardigheid aangaat, zich te meten met elk die zich op hun terrein beweegt. Zoo, maar ook zoo alleen, kunnen zij er van lieverlede toe gebragt worden, zich niet langer te verdringen om de groote ruif van het gouvernement, maar eene eer te gaan stellen in het verrigten van handen-arbeid tot uitoefening van een eigen bedrijf.
Batavia, 14 November 1874.
|
|