| |
| |
| |
Hoe te verhinderen, dat Europesche ontginners op Java roofbouw plegen?
Er behoort in den tegenwoordigen tijd inderdaad moed toe om eene gedachte uit te spreken, welke in veler oogen op economische ketterij gelijkt. Maar zeker is het, dat vele staathuishoudkundige theorien slechts heeten kunnen, plaats en tijd te vertegenwoordigen; dat zij mogen gelden voor formules van waarnemingen van bepaalde toestanden en deze veranderen, zooals men ze elders verschillende vindt. Als een ruïne storten zij meermalen voor den schok der sociale kwestie ineen.
K.W. van Gorkom.
Als voorbehoedmiddel tegen de ‘ontwouding’ van Java, wordt door den steller van het bovenstaande motto, in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in N.I., der regering aan de hand gedaan, op Europesche ontginners de bepaling van Staatsblad 1874 No. 79 toe te passen, welke aan Inlanders voorschrijft, om ‘bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van den bouwkruin, den aanleg te doen geschieden terrasgewijze, en voorts onder zoodanige voorwaarden, als plaatselijke omstandigheden wenschelijk maken.’
Het verwondert ons niet, nu de aanvragen om woeste gronden, vooral berggronden, zich gaan vermenigvuldigen, en bij eene zwakke regering de neiging bestaat om daaraan zoo veel mogelijk te voldoen, de heer Van Gorkom de nood- | |
| |
zakelijkheid erkent om de aanvragers, gelijk hij het noemt, ‘in toom’ te houden en zorg te dragen, dat door hen geen roofbouw worde gepleegd. ‘Het is’, schrijft hij, ‘met de vrijzinnige beginselen die in het koloniaal beheer magtig wortel schieten, zeer zeker moeijelijk te rijmen om den Europeschen industrieel eene arbeids-methode voor te schrijven; maar als tè groote vrijzinnigheid het algemeen welzijn bedreigt, dan is er misschien nog wel een touw aan te binden.’
Hoe nu? Vrijzinnige beginselen die, alhoewel magtig wortel schietend, nogtans het algemeen welzijn bedreigen? De Europeaan vastgelegd aan één touw met den Inlander? Doch sedert jaar en dag hebben wij de stelling verdedigd, dat het daartoe zou moeten komen; en nu het nog spoediger gebeurt dan wij verwacht hadden, is het niet aan ons, daarover te klagen. Integendeel, wij verheugen er ons over, dat de waarheid zoo snel aan het licht is getreden. Heette het voorheen, dat één staathuishoudkundige theorie onder alle hemelstreken de beste was, gaarne hooren wij thans ook door den heer Van Gorkom verkondigen, dat vele dier theorien slechts formules zijn van waargenomen toestanden, even verschillend als tijden en plaatsen.
Doch laat ons zien, welke feiten en ondervindingen al zoo tot dien omkeer in des schrijvers denkwijze geleid hebben.
Voor eene ontwouding van Java in het algemeen, is hij niet bevreesd. Veeleer mag eene oordeelkundige en geleidelijke ontginning der bestaande bosschen niet alleen onschadelijk heeten, maar zelfs moet zij, met het oog op klimaat en bewoonbaarheid, gunstig werken. ‘Over het algemeen spreekt men over ontwouding, alsof deze maar zoo spoedig het absoluut gevolg moet zijn van de kapping der oorspronkelijke bosschen, en men ten aanzien van invloeden op het klimaat volstrekt geen rekening te houden heeft met de kultuur-gewassen. Bebouwd en bewoond te worden is de bestemming der aarde, en de behoeften der maatschappij komen in strijd met de natuurlijke bedekking der bodems, die onvermijdelijk, waar de bevolking toeneemt en zich uitzet, plaats moet maken voor eene bebouwing en planting, die ruimer en doeltreffender aan de volks-eischen tegemoet kunnen komen. Geen land is nog bedorven of tot woesten | |
| |
staat teruggekeerd, tengevolge eener ijverige aanwending van akker-gereedschap.’
Die algemeene beschouwingen brengen echter weinig verder, vervolgt de schrijver. Volstrekte ontwouding moge een schrikbeeld zijn, niet alzoo tijdelijke stoornis. ‘Tijdelijke stoornis is mogelijk en wordt in den regel slechts na kostbare offers hersteld. Niet zelden kan men haar juist dáár verwachten, waar schijnbaar overvloed heerscht en het aktueel belang der bewoners, de waarde van het bezit miskennend, geen oog heeft voor de toekomst.’
Om roofbouw door de Inlanders zelven tegen te gaan, zijn door de regering reeds maatregelen genomen; maar tot heden schijnt zij er niet aan gedacht te hebben, dat het noodig zou kunnen zijn, zich ook tegen de Europeanen te wapenen. ‘Dergelijke of andere bindende bepalingen’, schrijft de heer Van Gorkom, na vermeld te hebben welke teugel den inlander aangelegd is, ‘zoeken wij te vergeefs in Staatsbladen 1870, No. 161 en 1872, No. 116, waar de agrarische aangelegenheden ten dienste der Europeanen geregeld zijn. Hebben deze zich dan op Java zulke uitnemende agronomen getoond, dat men het overbodig acht, ook hen aan algemeene voorschriften te binden? Men zou het willen gelooven; maar waarlijk het gaat niet. Ook gaat het niet aan, dat men de blaadjes nu plotseling zoo geheel heeft omgekeerd en, terwijl men den inboorling, na hem altijd te dien aanzien onbeperkte vrijheid gegund te hebben, nu slechts voorwaardelijk gronden ter ontginning afstaat, men den Europeaan, die te lang als een uitzuiger en parasiet beschouwd werd, thans op zijne beurt volkomen vrijheid in werken toevertrouwt.’
En nu volgt een kurieus tafereel van de wijze waarop onder aanheffing van het: Après nous le déluge! door menigen Europeschen ontginner te werk wordt gegaan. Wij kunnen slechts een uittreksel geven:
‘Er zijn vele personen, die woesten grond aanvragen, zonder dien gezien te hebben. Zij gaan af op dikwijls zelfs niet zeer heldere aanwijzingen van vrienden of kennissen in de binnenlanden, wier lokale bekendheid zij onafscheidelijk schijnen te achten van het vermogen om een grond te beoordeelen.
| |
| |
Ik voor mij heb tal van uitnoodigingen ontvangen, om gronden, die nog voor uitgifte in erfpacht beschikbaar zijn, te willen aanwijzen, opdat men ze onverwijld zou kunnen aanvragen. Waar zulk een vereerende opdragt, zooals ik nu en dan aannemen mogt, voortspruit uit gevoel van onbekwaamheid om zelf eene keuze te doen, is het vertrouwen wel wat overdreven en kan het tot teleurstellingen leiden.
Anderen treffen ons door den snellen blik, waarmede zij een terrein opnemen en voor hun doel geschikt oordeelen. In zoo vele uren als men, bij grondige kennis en ervaring, dagen zou noodig hebben, is hunne keuze gevestigd, alsof het hier geen bezit betrof, waaraan gedurende vijf en zeventig jaren zoowel de lasten als de baten verbonden blijven.
Weder anderen vragen brutaal een stuk grond aan, uit vrees, dat het hun anders ontgaan zal, en eindelijk ziet men bezitters van gronden naar uitbreiding van hun aandeel streven, alleen omdat zij buren-konkurrenten vreezen en vermeenen die daardoor te kunnen weren.
Een ooggetuige heeft mij medegedeeld op welke wijze men in een residentie van West-Java boschgronden voor de teelt van koffie heeft ontgonnen en, mij van zulk eene methode geen begrip kunnende vormen, liet ik mij daaromtrent door anderen inlichten en moest ik de oorsponkelijke berigten inderdaad hooren bevestigen.
Bedoeld stelsel van ontginning komt in substantie op de volgende regels neder: Neem een oorspronkelijk bosch, - let wel op, dat zulk een bosch ondoordringbaar en de bodem zwaar met vegetatie bedekt is, - kap de boomen om, laat alles zooals het valt. Trek tegen den planttijd lijnen door dien chaos; graaf langs die lijnen kuilen, onverschillig in welke orde, waar ge er slechts ruimte voor vindt, en plaats in die kuilen de koffie-plantjes. Bedek deze rondom hunne teedere stammetjes met bladeren en laat den aanplant aan zich zelven over, daar hij in de eerste drie maanden geen nadere verzorging behoeft.
Gaarne erken ik van zulk eene ontginning geen begrip te hebben, en bij herhaling en dringend heb ik mij willen | |
| |
laten overreden, dat de bosschen in het regentschap Bandong niet van een natuur zijn, om de toepassing van het beschreven stelsel te veroorloven. Ten stelligste is mij verzekerd, dat juist zij er zeer geschikt voor zijn niet alleen, maar dat de partikuliere ontginner moeijelijk anders werken kan, omdat de produktie-kosten hem dan te magtig worden zouden.
Moet ik mij onderwerpen aan de meeste positieve verklaringen van achtenswaardige en intelligente mannen, ik mag niet ontveinzen, dat hunne ontginnings-inzigten mijne sympathie niet kunnen verwerven en dat hunne op die beginselen rustende plannen mij hoogst bedenkelijk voorkomen. Het moge onmiskenbaar zijn, dat hunne vinding weinig dadelijke kosten eischt, “goedkoop” is dikwijls “duurkoop” en, afgescheiden van tallooze andere groote bezwaren, mag ernstig gevraagd worden of men van zulken arbeid duurzame vruchten verwacht of koffie-tuinen met groote levenskansen. Laat men wel in het oog houden, dat het niet alleen te doen is om zoodra mogelijk met de minste uitgaven koffie te oogsten en daarvan winsten te trekken. Men bezit zijne gronden voor den tijd van vijf en zeventig jaren en dien geheelen langen tijd zal men er de erfpachtslasten van dragen moeten. Het zal blijken, dat men, alle bedenkingen tegen de mogelijkheid van uitplanten en later onderhoud ter zijde stellende, koffie-plantsoen schept, dat reeds na weinig jaren ten ondergaat. En dan zal men op nieuw beginnen moeten, zoo men intusschen zijn créatie niet reeds aan anderen heeft overgedaan, en zullen de eigenlijke ontginnings- en aanlegkosten hun regt doen gelden, zoo al niet een restauratie hopeloos is geworden door verlies van den besten bovengrond.
Er zijn, ook in het regentschap Bandong, reeds duizenden bouws bosch-grond aangevraagd. Stellen de aanvragers zich voor, deze naar de omschreven beginselen in exploitatie te brengen? Dan vrees ik niet alleen, maar moet ik met klem en aandrang voorspellen, dat zij zich magtige teleurstellingen bereiden en hunne financiële becijferingen op den duur niet minder zullen blijken te falen.
Het is mijne innige overtuiging, dat zulke ontginningen gelijk staan aan een onvruchtbaar en schadelijk vernielings- | |
| |
proces, op onze prachtige bosschen toegepast, en het groote doel, dat de Staat beoogde met zijne milde beschikkingen nopens den afstand van domein-gronden in erfpacht, daardoor niet de vruchten zal dragen, welke men er redelijkerwijs van verwacht. Die milde en vrijzinnige beschikkingen toch beoogen blijkbaar geen dadelijke, regtstreeksche voordeelen, maar zeer stellig aanzienlijke baten, langs indirekte wegen, door produktief-making van de uitgestrekte woeste gronden, welke Java alsnog bezit en die slechts wachten op eene rationeele ontginning en bebouwing, door bekwame en nijvere mannen, om den algemeenen nationalen rijkdom te vermeerderen.’
Wij herhalen, dat de heer Van Gorkom onzes inziens een goed werk heeft verrigt, door op dit onderwerp de aandacht te vestigen; en gaarne onderschrijven wij hetgeen hij tot regtvaardiging van zijne vrijmoedigheid aanvoert: ‘Het geldt een algemeen, een nationaal belang; en zwijgen wordt misdadig, indien een ernstige waarschuwing tot overweging stemmen kan.’
Batavia, 13 November 1874.
|
|