Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Oude geschiedenissen.Gaarna voldoe ik aan het van verschillende zijden tot mij gerigt verzoek, nog het een en ander mede te deelen uit dat gedeelte van De Bosch Kemper's ‘Geschiedenis van Nederland na 1830’, hetwelk op Indie betrekking heeft. De minste lezers in Indie zijn in het bezit van dat boek, en van hervormingsgezinden kant zullen zij er vooreerst niet veel over hooren spreken. Voor ditmaal bepalen wij ons tot den beruchten volksoploop van Augustus 1833 in Pasoeroean, die door Van Soest, door Pierson, door Van Deventer, - allen hierin eenstemmig dat zij bladz. 99 vgg. van den Blik op goed geloof na- en het auteurschap dier brochure aan Merkus hebben toegeschreven, - als hoofdargument wordt aangevoerd voor de stelling, dat de gouvernementssuikerkultuur de Inlandsche bevolking in verzet heeft doen komen. | |
IVolgens den schrijver van den BlikGa naar voetnoot1)) zou de zaak zich op de volgende wijze hebben toegedragen: | |
[pagina 127]
| |
‘Wanneer men in aanmerking neemt dat de opgegeven som van ƒ160, welke de Inl. planter voor een bouw suikerriet geniet, de hoogste prijs is, welke hem ten deele kan vallen; dat hij dan nog van het gebruik zijner velden voor een jaar verstoken is, telkens aan misgewassen is blootgesteld, en het onderhoud der suikervelden zijne onafgebrokene zorg vereischt; terwijl hij, pady plantende, en een tweede gewas van zijne velden trekkende, ten hoogste vier maanden heeft te arbeiden; dan zal het weinig moeite kosten, om na te kunnen gaan, of de heer Van den Bosch, door al deze dwangmiddelen, het belang van den Javaan bevorderd heeft. Wij moeten het tegendeel beweren; want, hoezeer ook het langmoedige en geduldige karakter van den Inlander zich alles laat welgevallen, wat op last van hooger hand geschiedt, zoo heeft alle onderdrukking toch ook hare grenzen; en de overspanning der cultuur, het wederregtelijke beschikken over de eigendommen der landbouwers, en het omverre werpen der bestaande dorps-instellingen enz., gevoegd bij den dwang-arbeid, waaraan de geheele bevolking moest deelnemen, verwekte zulk eene misnoegdheid, dat dezelve eindelijk in verscheidene districten uitbrak. Op den 31 Julij des verledenen jaars kwamen reeds uit de districten Kraton, Gemping, Ngempit, Wankal en Kebon Tjandie, naar Passaroeang een aantal menschen, bij de Inlandsche hoofden, hun beklag over de suiker-cultuur inbrengen, met verzoek, om daarvan voor dat jaar ontslagen te worden. Onze autoriteiten gaven zich alle moeite, om de klagers naar hunne woningen te doen terug keeren; doch zij verzochten regt; en toen aan hunne billijke verzoeken geen gehoor werd gegeven, namen zij al dadelijk eene dreigende houding aan. Zij, die de belangen van de bevolking hadden voorgebragt, en alsnu verklaarden, niet naar huis te willen terugkeeren, alvorens zij den verzochten vrijdom van suikerriet te planten verkregen hadden, werden in hechtenis genomen, en, nadat men zeven hunner in de boeijen had gesloten, deinsde de verzamelde menigte af. De Resident liet dezen echter kort daarna weder ontslaan, | |
[pagina 128]
| |
terwijl er nieuwe volksverzamelingen, uit de districten Passaroeang en Redjassa, op de paséban van den Regent plaats hadden; doch ook deze lieden, ten getale van nagenoeg 200, verlieten op gelijke wijze de hoofdplaats. Alles bleef voortsmeulen, tot in den morgen van den 2den Augustus, toen de klagende menigte tot ruim 1000 menschen aangroeide, en hare grieven en bezwaren bij den Regent voorbragt, daarbij verklarende, niet huiswaarts te willen keeren, alvorens zij van den dwang-arbeid der suiker-cultuur ontheven was, en haar de vrije beschikking over hare velden en produkten was gewaarborgd. Men was, tot laat in den avond, vruchteloos bezig, om de opstandelingen, op eene zachte wijze, huiswaarts te doen keeren, en beraamde alstoen maatregelen, om zulks, tegen den volgende morgen, met geweld te bewerkstelligen. De militaire magt, de schutterij, met twee veldstukken, de predjoerits enlansiers, werden in gereedheid gebragt, om, door krachtiger redeneringen, aan de suikerplanters te betoogen, dat die cultuur, met al den aankleve van dezelve, op hunne oude gewoonten gegrond, en geheel in het belang van den Javaan was. Den volgenden dag groeide de menigte nog steeds aan, en vorderde nu gewapend, en op eenen dreigenden toon, vrijstelling van suiker-cultuur, en vrije beschikking over hare rijstvelden, waarmede zij verklaarde meer gelds te kunnen verdienen. Men gaf haar te kennen, dat, indien de belooning voor de suiker niet voldoende was, zij zulks slechts aan hare hoofden had voor te brengen, en dat daarop een billijk regard zou worden geslagen; terwijl men voorts geld liet aanbrengen, om haar de achterstallen te betalen. Doch allen weigerden, het geld aan te nemen, en verklaarden, voor al den verrigten arbeid geene belooning te verlangen, indien slechts aan hunne billijke eischen werd gehoor verleend. Reeds laat op den middag begon de zaak, hoe langer hoe meer, een hagchelijk aanzien te krijgen, daar de menigte, thans gewapend, 2500 tot 3000 koppen bedroeg. Onder verscheidene troepen begonnen zich reeds oproerkreten te verheffen; andere dansten (tandak); en weder anderen schreeuwden, en wierpen hunne hoofddoeken in de hoogte; zoodat er niets overschoot, dan de gereed zijnde militaire magt te | |
[pagina 129]
| |
doen aanrukken, of aan hunnen eisch, om in dat jaar geen suiker meer te planten, toe te geven. Men koos wijselijk het laatste en ter naauwernood had de Resident deze belofte geuit, of zij verlieten rustig de passéban, en gingen allen huiswaarts. In stede van die belofte gestand te doen, zijn de voornaamste dezer klagers in hechtenis genomen, en in de gevangenis geworpen! Het was zonneklaar, dat hier geene opstokerij, zoo als de Resident, volgens zijne rapporten aan het Gouvernement, vermeende, plaats had; maar dat een lang gesmoord gevoel van onderdrukking eindelijk, toen de nood ten toppunt was geklommen, moest losbarsten. - Het zijn geene opgestookte muiters, die het verdiende achterstallige loon, voor gedwongen arbeid, weigeren aan te nemen, en verklaren, geen geld te begeeren, en geene andere wenschen te koesteren, dan van de gehate suiker-cultuur, die boven hunne krachten is, ontslagen te worden, ten einde op hunne velden rijst te kunnen planten. Het zijn geene oproerigen, die het geluk hebben leeren kennen van over hunne eigendommen, door hunne nijverheid en handenarbeid verkregen, naar welgevallen te kunnen beschikken, en dit verkregen regt, hetwelk hun thans ontnomen was, terug vorderen. Het zijn geene opgestookte muiters, die, ter naauwernood de belofte, om van de verdere uitbreiding der suikercultuur, gedurende dit jaar verschoond te zullen worden, uit den mond van den Resident vernomen hebbende, tevredenheid ademen, en in rust en vergenoegen naar hunne woningen terugsnellen. Dit was ook het gevoelen van het algemeen, hetwelk verwachtte, dat er op de plaats een onpartijdig onderzoek zou gedaan worden naar de gegrondheid der bezwaren en grieven van de bevolking. Doch de heer Van den Bosch keurde zoodanig onderzoek onnoodig, en liet, bij kabinets besluit van 29 December 1833, No. 493, de ongelukkige slagtoffers, die, volgens hunne verpligtingen, de regten van hunne dorpsgenooten hadden beschermd, en in de gevangenis waren opgesloten, door den Resident, die hier als oorzaak, aanklager en vervolger, voorkwam, overeenkomstig de publicatie van 23 Julij 1833, te regt stellen.’ | |
[pagina 130]
| |
IIVan Soest was met deze sombere voorstelling nog niet te vreden. Hij generaliseerde het geval en schreef (II, 144): ‘Zelfs in den oosthoek, het suikerland bij uitnemendheid, faalden de regelingen van Van den Bosch. Zij veroorzaakten er bijna oproerige bewegingen. In Bezoeki, waar betrekkelijk matig suikerriet was geplant, verzette de bevolking zich tegen verdere uitbreiding en verbrandde zij een groot gedeelte der rietvelden, om van het snijden en het dragen van het riet naar den molen bevrijd te worden. In Soerabaja hadden volksoploopen plaats en weigerden de planters de handen uit te steken. In Pasoeroean [nu zijn wij er!] gaf de nieuwe kultuur aanleiding tot indrukwekkende volksdemonstratien. Duizende menschen kwamen bij den resident hunne grieven voorbrengen, en verklaarden niet huiswaarts te keeren, zoo zij niet van den dwangarbeid der suikerkultuur werden ontheven. En om de menigte uiteen te krijgen, moest de resident beloven, de kultuur voor een jaar te schorsen. Treurig verschijnsel van dien tijd. Nimmer werd der bevolking woord gehouden, in bijzondere gevallen evenmin als in 't algemeen. Men schorste de kultuur niet. Doch een twintigtal personen, waarvan men niet eens zeker wist dat zij aan den oploop hadden deelgenomen, werden opgevat en, na eene langdurende preventieve gevangenis, naar het etablissement van Krawang verbannen.’ Bij Pierson hetzelfde melodrama, met nog eenige versierselen er bij: ‘In den morgen van den 2 Augustus 1833 begaven zich in een der afdeelingen van de residentie Pasoeroean ruim 1000 Javanen naar de woning van den regent, verklarende, niet huiswaarts te willen keeren, alvorens zij van de suikerkultuur ontheven waren. Tot laat in den avond poogde men te vergeefs hen door zachte middelen te overreden; doch toen dit niet gelukte, werden de noodige maatregelen beraamd om geweld te gebruiken. De militaire magt, de schutterij en twee kanonnen werden in gereedheid gebragt, ten einde, gelijk Merkus het ironisch | |
[pagina 131]
| |
uitdrukte, de weerspannige suikerplanters duidelijk te maken, dat de gouvernementskultuur met al den aankleve daarvan op hunne aloude gebruiken gegrond en geheel in overeenstemming met hunne belangen wasGa naar voetnoot1). ‘Den volgenden dag groeide de menigte tot 2500 à 3000 man aan en vorderde nu gewapend en op dreigenden toon ontheffing van de suikerkultuur en vrije beschikking over hare rijstvelden. Om bloedvergieten te voorkomen, besloot eindelijk het plaatselijk Bestuur toe te geven en bekend te maken, dat dit jaar geen suiker meer behoefde geplant te worden. Naauwelijks was die toezegging gedaan, of de menigte ging rustig uiteen. In plaats van zijne belofte na te komen, heeft het gouvernement echter de voornaamste klagers in hechtenis genomen en zwaar gestraft.’ Van Deventer, eindelijk, schijnt op dit alles het zegel zijner volkomen instemming te drukken, waar hij (II, 583) zegt: ‘Schrijver dezes is door een zevenjarig verblijf in de residentie Pasoeroean (1849-1856), als sekretaris van dat gewest, door kennisneming van de betrekkelijke stukken en door de verhalen van de ooggetuigen, met alle omstandigheden, waaronder deze merkwaardige demonstratie heeft plaats gehad, bekend geworden. Getrouw echter aan het plan van bewerking dezer Bijdragen, zet hij zijne persoonlijke bekendheid met de bijzonderheden ter zijde, om zich alleen te beroepen op officiële bescheiden, thans onder zijn bereik, die ook door anderen kunnen geraadpleegd worden.’ | |
IIIDoch hooren wij thans De Bosch Kemper, waar hij in zijne aanteekeningen (bladz. 146 volgg.) de stelling toelicht, | |
[pagina 132]
| |
dat het voorgevallene in Pasoeroean inderdaad eene merkwaardige bijdrage is, hoe de waarheid door onkritisch naschrijven kan verdonkerd worden: ‘De inhoud van deze mededeelingen,’ zegt hij, naar de hierboven aangehaalde plaatsen verwijzend, ‘is in 1838 reeds zeer stellig wedersproken op bladz. 123 van de brochure door Van Elten geschreven op last en onder toezigt van den minister Van den Bosch, van welke tegenspraak Van Deventer, Pierson en Van Soest geen melding maken. Om de geloofwaardigheid der berigten te toetsen, meende ik mij te moeten wenden tot den oud-raad van Indie, Van Nes, die in 1833 resident van Pasoeroean is geweest. Deze heeft mij, twee jaren vóór zijn overlijden, uit zijne aanteekeningen het volgende relaas medegedeeld, met vrijheid het geteekend in mijn werk op te nemen: In den morgen van den 2den Augustus 1833 werd den ondergeteekende, destijds resident van Pasoeroewan, door den regent gerapporteerd, dat eenige petiengies of dessahoofden uit de distrikten Wangkal, Ngempit en Winoongan zich ten zijnent vervoegd hadden, met de klacht dat de bewerking der suikerrietvelden voor hen te zwaar was. Met den regent, den patteh van het regentschap, en den Wedono-Kotta over dat voorgewende bezwaar raadplegende, kwam het ons allen voor, dat de ware reden van hunne opkomst niet bestond in dat bezwaar, doch in andere beweegredenen moest gezocht worden. - Ik machtigde den regent om hun voor te stellen eene gedeeltelijke betaling van plantloon; - doch ook dit werd geweigerd. - Weldra bekwam ik een boodshcap van den regent, dat het getal opkomenden vermeerderde en zich op de Aloen Aloen bleef verzamelen. Alsnu werd den secretaris door mij gelast zich derwaarts te begeven, en hun hetzelfde te herhalen; deze ambtenaar deed mij weten, dat de opgekomen menigte weigerachtig bleef, - van oogenblik tot oogenblik grooter werd en bleef volhouden dat de aanplant van suikerriet hun te zwaar was. Schutterij noch kanonnen bezat Pasoeroewan, zoodat er geen sprake konde zijn van die in gereedheid te kunnen doen brengen - doch ik liet den komman- | |
[pagina 133]
| |
dant van het fort bij mij ontbieden, en om niet soms verkeerd verstaan te worden, en ter voorkoming om door overijling soms goede maatregelen te doen mislukken, zette ik mijne bevelen in zijn bijzijn op papier, deed ze hem zelf lezen, en sprak nu met hem af, dat ik hem datzelfde briefje zoude toezenden, wanneer ik zijne hulp mogt noodig hebben. Zijn garnizoen bestond uit één Europeesch onderofficier, een paar korporaals en een 25tal Javaansche soldaten. Nu begaf ik mij ten 4 ure na den middag naar den Regent op den Aloen Aloen, waar ik alle de Javaansche ambtenaren en een paar kontroleurs aantrof. - Ik gelaste daarop de verzamelde menigte, die wellicht een 1000 à 1500tal mannen bedroeg, zich districts-wijze te verdeelen, waardoor het mij gemakkelijker werd hunne klachten te beoordeelen en met de respectieve hoofden te beslissen. Nadat dit door hen was uitgevoerd, wendde ik mij met den regent en het districtshoofd het eerst naar het district Wangkal, waar het minst suikerriet werd geplant, doch de bevolking voor het grootst gedeelte uit Madurezen bestond. Ik liet hun daarna door den regent in hun taal vragen, wat zij wilden; waarop twee à drie woordvoerders, die vooraan gezeten waren, kortaf zeiden, dat de gemeene man wilde ontslagen zijn van den suikerrietaanplant. Op de vragen: of zij hoofden van dessa's waren; - of zij suikerriet-planters waren en hoeveel zij te beplanten hadden? - was hun antwoord, dat zij geen dessahoofden waren, noch zelven aandeel in den suikerriet-aanplant hadden, - dat zij zelven geene sawahhouders waren, maar handelaren - doch voor den gemeenen man opkwamen. Na hunne namen opgeteekend te hebben, bezochten wij op dezelfde wijze de overige distrikten, waar ons dezelfde ontmoeting te beurt viel. Wij bekwamen de zekerheid, dat er geene dessahoofden onder de klagers waren, en dat zelfs onder het volk het grootste gedeelte niet tot de suikerrietplanters behoorde; en dat er zeer velen onder waren, die niet tot de sawah-houdersbehoorden. Na de namen van een dertigtal woordvoerders opgeschreven te hebben, liet ik hen op nieuw door den regent aanspreken, met te kennengave dat zij naar hunne dessa's moesten te- | |
[pagina 134]
| |
rugkeeren - dat ik in hunne distrikten hunne bezwaren zoude komen onderzoeken, en dat ik hun tot dien tijd van alle werkzaamheden op de suikerrietvelden ontsloeg. Op hun verzoek, liet ik hun een schriftelijk bevel daartoe aan hunne distriktshoofden uitreiken, en hiermede verlieten zij de Aloen Aloen en vertrokken naar hunne respectieve dessa's. Ten 5 ure waren we allen reeds in onze woningen teruggekeerd, en de Kommandant van het Fort had het bevel niet ontvangen, en was dus met zijndetachement niet uitgerukt. Weldra loste zich het raadsel op - het was een wraak, welke de Paniembahan van Pamakassan op Madura, trachtte te nemen op het Nederl. Gouvernement ter zake eener weigering van het Gouvernement aan eenen door hem gemaakten eerzuchtigen eisch in verhouding tot den Sultan van Madura en tot dien van Sumanap, wier hoogere titels en grootere inkomsten hij benijdde, en tusschen wier beide machtigere rijken zijn land gelegen was, waardoor zijn ijverzucht gedurig geprikkeld werd, en zijne aanzoeken om daarin te gemoet te komen, herhaaldelijk door het Gouvernement moesten afgeslagen worden. De ondergeteekende behoefde de distrikten niet te bezoeken, want reeds den derden dag na het gebeurde was overal het volk als vroeger aan het werk - en toen de Generaal Cochius eenige dagen later op last van den Gouv.-Gen. Van den Bosch verscheen, om plaatselijk te onderzoeken of het noodig mogt zijn het garnizoen te versterken, vertrok deze met de volle overtuiging, dat niets minder dan dat noodig was. Door de dessa-hoofden werden de 30 of 32 Maduresche onruststokers aan het bestuur overgeleverd, voor de Rechtbank van Ommegang betrokken en tot verbanning van Java veroordeeld. Niet zooals de heer N.G. Pierson, naar van Deventer, II, bl. 669 en 670, voorgeeft, zijn de plantloonen sedert dien tijd verhoogd (1833), - maar wel heeft de Resident van Pasoeroewan in eene conferentie, met den waarnem. G.-G. Baud, den Lt. Gouv.-Gen. de Eerens en den Directeur der kultures te Buitenzorg gehouden, voorgesteld, de ver- | |
[pagina 135]
| |
nieuwing der kontrakten met verhooging van plant- en snijloon aan de suikerfabrikanten voor te stellen, ten einde de bevolking in de groote voordeelen van het suiker-fabrikaat te doen deelen. Eene verhooging van plant- en snijloon toch, konde niet verkregen worden zonder toestemming en toetreding der suikerfabrikanten tot de nieuw geprojecteerde ekontrakten. Naar waarheid opgemaakt door mij gewezen resident van Pasoeroewan van 1832-1839. ‘J.F.W. van Nes.’ Wij gelooven niet dat het noodig is, hier iets bij te voegen. Dertig jaren lang had de tegenspraak, die het logenachtig verhaal in den Blik bij Van Elten vond, voor historische waarheid gegolden; toen in 1865 Van Deventer zich liet diets maken, dat de Blik afkomstig was van den waarheidlievenden en geloofwaardigen Merkus. Eensklaps werd toen de Blik een evangelie, waaruit èn Van Deventer zelf, èn in al ruimer en ruimer kring na hem, Pierson en Van Soest den volke de oude fabel als eene nieuwe ontdekking predikten. Laat ons hopen dat nu het testament van Van Nes, - zoo noemen wij het aan De Bosch Kemper toevertrouwde stuk - publiek gemaakt is, de waarheid weder voor goed in den zadel zit. | |
IVReeds vroeger merkten wij op, dat in het nieuwe werk van De Bosch Kemper, gelijk in zijne meeste andere geschriften, zeker streven naar onpartijdigheid doorstraalt, waardoor de lezer gelegenheid vindt, overgeleverde voorstellingen op nieuw ter toets te brengen. Dat was, gelijk wij zagen, het geval in de zaak van Van Nes, en dat is het ook in die van Merkus. Bij van Deventer en zijne naschrijvers wordt Merkus, zoolang hij tegen Van den Bosch oppositie voert, luid ge- | |
[pagina 136]
| |
prezen, maar als hij naderhand zich aan de zijde van zijn voormaligen tegenstander schaart, in eerbiedige bewoordingen als een deserteur, met name als een deserteur uit eigenbelang, voorgesteld. Ons schijnt De Bosch Kemper toe het bewijs te hebben geleverd, dat Merkus noch in Indie de radikaal is geweest, dien Van Deventer van hem gemaakt heeft, noch in Holland, ten einde weder in genade te worden aangenomen, de laagheden heeft bedreven, aan welke Van Deventer hem schuldig stelt. Daar dit verschil van opvatting zamenhangt met het auteurschap van den Blik, moet daarbij een oogenblik worden stilgestaan. Van Deventer is zoo vast overtuigd, dat dit vijandig boekje door niemand anders dan Merkus geschreven is, dat hij (II, 14) in eene kabinetsmissieve van Van den Bosch van 4 April 1836 eene parenthesis lascht, welke Van den Bosch zelven tot den zegsman maakt van hetgeen hij, Van Deventer, bewijzen wil. Doch dat gaat niet aan. Wanneer Van den Bosch van het tweede Kamperstukje spreekt, bedoelt hij niet den Blik, maar het Kort Overzigt; welk laatste, ofschoon iets vroeger in Nederland uitgekomen, werkelijk twee of drie maanden later in Indie geschreven werd: de Blik in Junij, het Overzigt in Augustus. Nooit heeft Van den Bosch den Blik op rekening van Merkus gesteld; nooit is in zijne klagten over Merkus bij den Koning van iets anders sprake geweest dan van het Overzigt, - gelijk dan ook van dit Overzigt, en daarvan alleen, door hem in zijn schrijven aan den Koning gezegd wordt, dat Merkus zelf dit stuk ‘aan den heer minister van Staat Elout heeft gezonden, met een geleidenden brief, waarin hij zich als schrijver daarvan bekend maakt.’ De juistheid dezer opvatting blijkt uit de volgende stukken, thans voor het eerst door De Bosch Kemper publiek gemaakt. | |
[pagina 137]
| |
VMerkus aan Elout, Batavia 18 oktober 1834: ‘In langen tijd niet geschreven; over den tocht van den kolonel Elout op Sumatra. In vele opzichten niet instemmen met Van den Bosch, hoofdzakelijk de koperen munt, - de wijze waarop uitbreiding is gegeven aan de suiker- en indigo-cultuur. De heer Van den Bosch weinig aan discussie gewoon en nog minder aan tegenspraak. Dat de verkeerde beschouwing niet altoos aan mijne zijde is geweest, heeft de uitkomst bewezen. Het gaat mij ter harte Uwe Excell. daarvan te overtuigen en dit noopt mij haar bij deze aan te bieden eene nota omtrent een dier punten, welke aanleiding tot verschil hebben gegeven, namelijk de finantiele resultaten van het zoogenaamde stelsel van cultures. ‘Toen ik dit stuk schreef had ik daarmede geen bepaald doel - voor de regering zou het wel niet dienen, want deze is zoodanig in hare handelingen gebonden, dat al waren de finantiele nadeelen der suiker- en indigo-cultuur nog zoo tastbaar, dan zou het bij haar niet opkomen veranderingen te maken. Met uitzondering van een enkel lid heb ik reden te gelooven, dat men het hier zeer wel eens is en heeft men mijne toelichting niet noodig. Het liefst had ik mijne bevinding aan den koning aangeboden. Z.M., Van den Bosch tot minister van koloniën benoemd hebbende, komt mij dit minder gepast voor. Ik laat dus het stuk alleen dienen voor degenen die met den waren stand van zaken willen bekend zijn. De waarheid zal langs andere wegen dan den zoo natuurlijken van den minister tot onzen Koning moeten komen, en ik vertrouw genoeg op de goede Voorzienigheid om overtuigd te zijn, dat dit, het moge dan wat later worden, evenwel zal gebeuren.’
Elout aan Merkus, den Haag 23 junij 1835: ‘Het stuk was mij reeds bekend en algemeen verkrijgbaar gesteld onder den titel van Kort Overzicht, als uit In- | |
[pagina 138]
| |
die toegezonden. - Ik vermoedde niet dat de heer Merkus daarvan de steller was. Ik kon niet denken, ik mag niet billijken, dat een raad van Indie naamloos dergelijke stukken uitgeeft, dat is infra dignitatem en nu heeft dit naamlooze Overzicht evenals een ander gelijktijdig uitgegeven geschrift, getiteld Blik, waarvan mij de schrijver niet bekend is, een tegenschrift in het licht geroepen, dat zeker niet zoo gesteld zou zijn, wanneer de schrijver, althans onze vriend Merkus, openlijk met zijn naam was voor den dag gekomen.’
Merkus aan Elout, Batavia 28 julij 1835: ‘Toen ik Uwe Excellentie bij mijn schrijven van October 11. eene nota aanbood over de finantiele resultaten, kon ik niet vermoeden, dat dat stuk door den druk algemeen zou worden gemaakt, - niet onwaarschijnlijk zal dit Uwe Exc. bevreemd hebben en het is daarom, dat ik mij verplicht acht u te verklaren, dat ik aan die bekendmaking geen het minste deel heb. Uit mijn brief blijkt genoegzaam, dat ik daartoe geen plan had. Nooit heb ik de vrijheid gelaten er een ander gebruik van te maken, dan geacht kon worden geoorloofd te zijn, in aanmerking genomen de betrekking in welke ik gesteld ben. Ik mag niet ontveinzen dat, mijns inziens, wanneer op dit laatste gelet ware, de uitgegeven druk geen plaats had gehad.’
Elout aan zijn zoon, den Haag 15 februarij 1836: ‘Ook ik meen dat het systeem van commissarissen goed was en goede resultaten kon opleveren; maar de wijze waarop dat systeem na mijn vertrek is behandeld en veel andere omstandigheden, waaromtrent ik het met den heer Van der Capellen oneens was en ben, hebben de minder goede resultaten en deficies te weeg gebracht en (hoe men ook over het systeem van den heer Van den Bosch in abstracto moge denken) het brengt nu geldelijke resultaten, in verband met de bezuinigingen van Du Bus, waardoor de Koning daarmede is ingenomen.’
Merkus aan Elout, Amsterdam 20 julij 1836: ‘De openbare bekendmaking is buiten mijn weten geschied. | |
[pagina 139]
| |
Zoo daaromtrent eenige twijfel mocht blijven, zou ik tot staving van mijne verzekering mij mogen beroepen op het geheugen van den oud-Gouv. Gn. van der Capellen, die bereid is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid hiervan op zich te nemen. Dat de strekking en de uitwerkselen der genomen maatregelen heilzaam en gezegend zijn, zal door niemand en ook door mij niet worden tegengesproken. Intusschen had omtrent de wijze van uitvoering en werking der maatregelen verschil van gevoelen plaats.’
Merkus derhalve was reeds in 1836 overtuigd dat de gouvernements-kultures eene heilzame nieuwigheid waren, bestemd om voor Java en de Javanen een nieuw tijdperk van bloei te openen. Hij ontkende alleen, - wat waar was - dat de financiële resultaten reeds dadelijk gunstig waren; en aan het betoog daarvan was het Kort Overzigt gewijd. Het stelsel zelf af te keuren en als verderfelijk voor te stellen, gelijk dit in den Blik geschiedt, daaraan heeft Merkus nooit gedacht, gelijk noch de Koning, noch Elout, noch Van den Bosch het hem ooit verweten hebben. Doch bij Van Deventer staat het nu eenmaal vast, dat beide brochures uit dezelfde pen zijn gevloeid. Zij verschenen in Nederland omstreeks denzelfden tijd bij denzelfden uitgever; ze werden zamen naar Indie gezonden; Baud nam uit beiden aanleiding tot het schrijven van zijn boozen Buitenzorgschen brief van 1 Augustus 1835: derhalve, redeneert hij, is ook Merkus, toen hij de door Baud geëischte verklaring weigerde af te leggen, zich bewust geweest, van beide brochures de schrijver te zijn. In die onderstelling wordt het verklaarbaar, dat Merkus bij Van Deventer zulk een pover figuur maakt. ‘Zoodanig was de positie van Merkus, van het begin van 1837 tot het einde van 1838; wat er in dien tusschentijd tusschen hem en den minister Van den Bosch plaats had, is met den sluijer des geheims bedekt’ (II, 18). Zeker wordt met die woorden niet bedoeld, ten aanzien van Merkus het bedrijf van Bazile voort te zetten; maar ze zijn daarom niet minder bij Bazile geborgd. Zij moeten als inleiding dienen op | |
[pagina 140]
| |
de paragraaf (II, 21) waar Merkus, door Van den Bosch hersteld in zijne betrekking en rang bij den Raad van Indie en tevens tot speciaal kommissaris voor Sumatra aangewezen, de rol van gevallen engel vervult: ‘Alzoo was Merkus in zijne eer hersteld, blijkbaar ten koste van zijne algeheele toetreding tot de beginselen van Van den Bosch. Twee jaren waren er verloopen, sedert de minister verklaard had, niet te kunnen adviseren tot eenige toegevendheid voor Merkus, omdat de tegenstanders van het kultuurstelsel daarin het bewijs zouden zien, dat de Koning wankelde in zijne overtuiging deswege. Wat er in die twee jaren was voorgevallen, weten wij niet, en behoeven het ook niet te weten. Ons verplaatsende in den tijd waarvan wij spreken; ons voor den geest brengende den treurigen toestand waarin Merkus was gebragt: willen wij hem niet veroordeelen, omdat hij, al meer en meer alleen staande, den moed verloor in den strijd tegen de overmagt. Zeker was het, dat nu ook hij, de regtschapen, talentvolle kampvechter, overwonnen was, de zegepraal van het kultuurstelsel zeker scheen, - althans voor eene reeks van jaren’. Of Merkus ondershands met tegenstanders van Van den Bosch heeft zamengespannen, dit is onbekend. Te oordeelen naar hetgeen tot heden omtrent hem in druk is verschenen, kan hem niets van dien aard te last worden gelegd. Heeft hij het gedaan, dan kon hij er niet gevoeliger voor gestraft zijn dan door Van Deventers vernederende verontschuldigingen. Heeft hij het niet gedaan, dan is Van Deventers slotparagraaf een meesterstukje van laster. | |
VIHier volgt een verslag van Merkus' wedervaren en handelingen in Junij 1836, aan de Bosch Kemper medegedeeld door Mr.C.R. Merkus, zoon van wijlen den gouverneurgeneraal: | |
[pagina 141]
| |
‘Eenige dagen voor mijn vertrek van Batavia in het begin van Februarij, werd mij van goederhand berigt, dat aan den Koning eene voordragt was gedaan, om in het Reglement op het beleid der Regering in Indie eenige wijzigingen of veranderingen daar te stellen. Gevraagd zijnde wat de bedoelingen zouden kunnen zijn, gaf ik ten antwoord, dat ze niet moeijelijk te gissen waren; dat het voornamelijk zou aankomen op eene verandering in het bestuur; dat de Raden van Indie zouden wegvallen om vervangen te worden door adviseurs, en dat mijn persoon onder deze laatste niet zou worden begrepen. ‘Toen ik den 10 Junij te Hellevoetsluis aankwam, en aldaar mijne uitsluiting van den nieuwen Raad van Indie vernam, was ik dus op deze tijding voorbereid; zoo ik niet herkozen was geworden enkel omdat mijn persoon om de eene of andere reden niet geschikt was geoordeeld, zou ik, in 's Konings gevoelen berustende, genoegen hebben genomen met het pensioen dat mij werd aangeboden; - doch dit was het geval niet. Met zekerheid werd mij berigt, dat bij het Gouvernement bekend zijnde geworden als schrijver van het Kort overzigt der finantiele resultaten van het stelsel van cultuur, dit mijne uitsluiting ten gevolge had gehad. De Minister had kennis, werd mij tevens gezegd, dat het stuk buiten mijn weten en tegen mijne bedoeling in druk was uitgegeven, doch desniettemin zag hij daarin eene heimelijke aanranding door welke hij zich ten hoogste beleedigd gevoelde. Mij hierdoor onder verdenking gebragt ziende van onedele en laakbare pogingen, en dus in mijn karakter aangetast, mogt ik mij niet onverschillig toonen, en besloot ik daarom al het mogelijke aan te wenden, om eene blaam van mij te werpen, die ik meen niet te hebben verdiend. ‘Tot dat einde heb ik mij naar den Haag begeven en mij in de eerste plaats tot den heer Minister Van den Bosch gewend. Eene vriendelijke ontmoeting had ik niet te wachten. Zij was dan ook droog en stijf. - De Koning, zeide de heer Van den Bosch, had uit eigene beweging in mijne zaak beslist; - daarop kon niet worden teruggekomen, onnoodig was het dus er verder over te handelen. - | |
[pagina 142]
| |
Ik antwoordde, dat ook ik de zaak als afgedaan beschouwde, maar dat desniettemin ik wenschte er over te spreken, omdat het mij behoefte was mij te regtvaardigen, over hetgeen ik wist mij ten laste te zijn gebragt; - dat Z.E. in het denkbeeld verkeerde, dat ik haar door mijn schrijven had getracht in het geheim tegen te werken; - dat dit mij leed deed, maar geenszins het geval was geweest; - dat ik nimmer een ander doel heb beoogd dan om mijne bedenkingen, die gelijk Z.E. bekend was, geheel buiten mijn weten zijn gedrukt geworden, onmiddellijk onder de oogen van den Koning gebragt te zien, opdat zij aanleiding mogten geven om de inrigtingen door Z.E. op Java tot stand gebragt, uit verschillende oogpunten te doen beschouwen en overwegen; - dat ik mij nimmer had voorgesteld, dat mijn schrijven voor Z.E. geheim zou blijven, hebbende zeer wel voorzien, dat, was het tot den Koning gekomen, het ook in hare handen zou gesteld zijn geworden; - dat hierdoor alle vermoedens van onderhandsche tegenwerking moesten vervallen; - en eindelijk dat mijne pogingen om hetgeen mij nadeelig voorkwam te doen veranderen of wijzigen, in geenen deele ongeoorloofd konden worden geacht, vooral, gelijk het geval wezenlijk was geweest, voordat bekend was geworden dat de Koning, door de benoeming van Z.E. tot zijnen Minister, het zegel zijner goedkeuring op hare handelingen had gedrukt. ‘Mijne redenen schenen eenigen induk op den heer Van den Bosch te maken. Niet alleen mijne zaak, maar ook andere koloniale onderwerpen werden in het breede behandeld, en na een onderhoud van meer dan een uur, verzocht ik den heer Van den Bosch, om zoo ik bij hem eenige overtuiging van de zuiverheid mijner bedoelingen te weeg had kunnen brengen, mijne belangen ook voordeelig bij den Koning te willen voordragen. Naar mijne receptie bij Z.M. te oordeelen, was mijn verzoek niet zonder gevolg gebleven. Men had mij eene uitbarsting van koninklijke gramschap voorspeld, doch daarvan bleef ik geheel vrij. Ik gaf te kennen overgekomen te zijn tot herstel mijner gezondheid, maar dat de omstandigheden die ten mijnen aanzien hebben plaats gehad, mij het voordeel om mij nu reeds voor Z.M. te | |
[pagina 143]
| |
mogen vertoonen, van hooge waarde maakten; dat ik wist het ongenoegen van Z.M. op mij te hebben geladen; dat dit mij griefde, maar ik mij vleide, dat zoo Z.M. mij geliefde aan te hooren, de ongunstige indruk die bij haar bestond, zou verminderen, zoo niet verdwijnen; ik ging daarop voort even als bij den Minister. Zeer gegronde tegenwerpingen werden door den Koning gemaakt; mijne antwoorden daarop evenwel ook met geduld en goedheid aangehoord; onder anderen werd mij gevraagd, waarom ik mij niet aan den heer Baud had verklaard. - Ik verzekerde Z.M. dat, schoon mijne weigering den schijn had van eene uitvlugt, zij het inderdaad niet was geweest; - dat zelfs dan, wanneer ik geen het minste deel aan de uitgekomen stukken had gehad, door mij aan den eisch van den heer Baud niet zou zijn voldaan, omdat ik mij niet gehouden achtte, mij aan het door hem gebezigd middel te onderwerpen; - dat ik gehoopt had, dat de heer Baud mij op grond mijner weigering naar het Vaderland zou hebben opgezonden en ik dan niet zou geaarzeld hebben bij Z.M. voor de waarheid uit te komen; na evenwel daartoe de toestemming verkregen te hebben van dengeen, die de uitgaaf van het bewuste stuk op zich had genomen, en wiens naam ik het ongeoorloofd had geoordeeld in mijne zaken te wikkelen, ofschoon hij ook buiten mijn weten met die uitgaaf had gehandeld. Met deze en andere inlichtingen scheen de Koning genoegen te nemen, en het gevolg daarvan was de vraag, wat ik dan nu wel zou verlangen. Hierop antwoordde ik, dat in alle andere omstandigheden het mij niet onaangenaam zou zijn geweest om te worden gepensioneerd, doch dat, na hetgeen was voorgevallen, ik niet gaarne mijne dienst op die wijze zou eindigen; dat bijaldien dus op het genomen besluit kon worden teruggekomen, ik hoogst dankbaar voor zulk eene gunst zoude zijn. ‘Welnu, Mijn Heer,’ was het slot, ‘ik zal zien wat gij mij in geschriften zult voordragen.’ ‘Den volgenden dag begaf ik mij weder naar den Minister, om hem bekend te maken met mijn voornemen om hem een schriftelijk adres in te dienen. - Z.E. was minder goed gestemd dan de vorige keer. Hij had, zeide hij, het door mij geschreven overzigt nu herlezen en daarin zoovele bewijzen | |
[pagina 144]
| |
van vijandige gezindheid jegens zijn persoon gevonden, dat de verzekeringen van het tegendeel daartegen niet konden opwegen. Ik betuigde hierover mijn leed, doch dat ik hoopte, dat Z.E. in het vervolg de zaak anders zou inzien, en dat zijne tegenwoordige beschouwing geen invloed zou hebben op mijne belangen, die ik de vrijheid nam Z.E. aan te bevelen. ‘Te Amsterdam teruggekomen, heb ik, na mijne zaak nogmaals rijpelijk te hebben overwogen, opgemaakt en aan den Koning gerigt het adres.’
Batavia, 1 Oktober 1874. |
|