Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
‘Geen minister van Kolonien is in staat, de Indische begrooting bij de wetgevende Kamers te verdedigen.’Niet zonder verwondering zullen zij, die zich een merkwaardig geschrift herinneren, in 1864 uitgegeven door Mr. W. baron Van Goltstein, destijds lid der Tweede Kamer, uit sommige der laatste mailberigten ontwaard hebben, dat de schrijver dier brochure, nu hij minister van Kolonien geworden is, door politieke tegenstanders als een vreemdeling op koloniaal terrein wordt voorgesteld, wiens donkere gelaatskleur zijne eenige aanbeveling is voor de door hem aanvaarde betrekking. Niet zonder verwondering, zeggen wij; want het betoog van den heer Von Goltstein over het vaststellen der Indische begrooting bij de wet is een geschrift, dat èn door de keus van het onderwerp, èn door de wijze van behandeling, èn door de omstandigheden waaronder het gevoerd werd, den schrijver tot eer verstrekt niet alleen, maar van eene zeldzame mate van politiek doorzigt in koloniale aangelegenheden getuigt.Ga naar voetnoot1) Terwijl toch met den heer Van Bosse aan het hoofd de | |
[pagina 121]
| |
bekwaamsten onder de koloniale hervormers vaststelling der Indische begrooting bij de wet als den heilzaamste der maatregelen aanprezen en er onder de koloniale behouders zelven gevonden werden, die met het Carthago delenda van den voorvechter instemdenGa naar voetnoot1), toonde de heer Van Goltstein zich schrander genoeg om te beseffen, dat zoo al de letter van grondwet en regeringsreglement desnoods toelieten, de Indische begrooting tot een onderwerp van wetgeving te maken, het niettemin bedenkelijk moest heeten, het bestuur der kolonie op die wijze uit Indie naar de Tweede Kamer over te brengen. Hij bewees daardoor, zijnen tijd vooruit en een der aangewezen personen te zijn om vroeger of later met de portefeuille van Kolonien belast te worden. En moet nu uit het optreden van den heer Van Goltstein worden afgeleid, dat wij ons hebben voor te bereiden op intrekking van een maatregel van zoo ingrijpenden en tegelijk verderfelijken aard, dat schrijvers van geheel andere rigting ons koloniaal bestuur deswege ongeveer het slechtste noemen konden, wat op aarde wordt aangetroffen? Wij gelooven het niet. De heer Van Goltstein mist, onderstellen wij, de vrijmoedigheid van den heer Van Bosse, die, minister geworden, met afgrijzen sprak over het slaan eener ‘schendige hand’ aan de gouvernement-kultures, daags nadat hij als mede-redakteur van het Tijdschrift voor N. I. diezelfde kultures had helpen voorstellen als een vampier, zich mestend met het uitgezogen bloed van den armen Javaan. Doch wij meenen niettemin het bewijs in handen te hebben, dat ook hij, de ministeriële portefeuille aanvaardend, zich zedelijk verbonden heeft de hoofdgedachte, in zijne brochure van 1864 ontwikkeld, te laten rusten. En dat bewijs ligt opgesloten in de woorden zelven, welke | |
[pagina 122]
| |
wij aan het hoofd dezer bladzijden stelden. ‘Geen minister van Kolonien is in staat, de Indische begrooting bij de wetgevende Kamers te verdedigen:’ zoo luidt het opschrift van eene paragraaf der brochure waarin de heer Van Goltstein het tweede zijner praktische bezwaren tegen de nu heerschende wet van 1864 blootlegt. Wij meenen namelijk te mogen besluiten, dat zoo de heer Van Goltstein nog op dit oogenblik het verdedigen der Indische begrooting bij de wetgevende Kamers voor eene onuitvoerbare zaak hield, hij de portefeuille van Kolonien niet zou hebben aangenomen. Hooren wij hem bladz. 45 en volgende van zijn scherpzinnig geschrift het aangeduid praktisch bezwaar nader uiteenzetten: ‘Een ieder weet, wat het voor een Minister onzer dagen beteekent, zijne begrooting te verdedigen. Op alles gevat, mag hij geen vraag onbeantwoord laten. Met elke bijzonderheid van het bestuur bekend, moet hij in staat zijn elke daad ook van den ondergeschikten ambtenaar te verdedigen. Verantwoording wordt geëischt voor iedere, ook voor de geringste uitgaaf. De beraadslagingen omtrent één enkel hoofdstuk der staatsbegrooting duurden soms 14 dagen om te eindigen.... met eene verwerping. Bij de behandeling zijner begrootingen is de Minister dikwerf verpligt, strijd te voeren omtrent elken post van uitgaaf, en als het ware iederen gulden te verdedigen tegen de zeer begrijpelijke zucht der vertegenwoordigers van de natie om de lasten, die op haar drukken, te verligten. Het gevoel, dat hem vervult, wanneer hij na de aanneming van zijn budget huiswaarts keert, moet hij zeker onder de aangenaamste aandoeningen van zijn ministerieel leven tellen. En toch slechts voor één Departement behoeft hij in den regel op te treden, en een man van bekwaamheid, die zijn vak kent en goede bedoelingen heeft, vreest de kritiek der Kamers niet. Daarenboven, al heeft de Minister van Justitie niet altijd een' regtsgeleerde, noch ook de Minister van Oorlog eenen krijgskundige voor zich, hij heeft te doen met mannen, geboren en opgevoed in de maatschappij, in wier behoeften de begrooting van Justitie of van Oorlog moet voorzien, en die alzoo gerekend kunnen worden eene overtuiging, op | |
[pagina 123]
| |
het oordeel van deskundigen en op hun gezond verstand gevestigd, te bezitten. Wat zal echter het lot zijn van den Minister van Kolonien, wanneer het ontwerp van den heer Fransen van de Putte tot wet zal verheven zijn? Hij zal alleen met al die kennis toegerust moeten zijn voor Indie, welke de leden van het kabinet te zamen voor Nederland dienen te hebben. Naauwkeurige bekendheid met den zoo van elkander verschillenden toestand en de zoo onderscheiden belangen van al de residentiën op Java en van de buitenbezittingen, zal op verre na niet voldoende zijn. In alles, wat betrekking heeft tot het beheer der financien of tot het cultuurstelsel, zal hij doorkneed moeten zijn. Het geheele regtswezen en alle zaken, die met het zeewezen in verband staan, behooren hem gemeen te zijn. Eindelijk zal hij het in Nederland zeker weinig populaire hooge eindcijfer voor oorlog moeten verdedigen. Er is ons door enkelen gezegd, die anders niet zoozeer van meening waren, dat het geheele bestuur onzer overzeesche bezittingen in de Tweede Kamer moest overgebragt worden, dat vaststelling der Indische begrooting hen enkel daarom verkieslijk toescheen, om paal en perk te stellen aan de uitbreiding van de uitgaven voor oorlog, en om het eindcijfer van dat hoofdstuk te kunnen verminderen. Nu is het een ieder bekend hoeveel verschil van gevoelen er omtrent militaire zaken in het algemeen en in 't bijzonder omtrent stelsels van verdediging heerscht; en dat er op dit punt evenmin overeenstemming bestaat in Indie als in Nederland. De Minister van Kolonien zal derhalve, ten opzigte der oorlogsuitgaven, niet enkel op strategische gronden tegen deze en andere deskundigen moeten strijden; hij zal daarenboven den afkeer moeten overwinnen steeds den Nederlander eigen ten opzigte van uitgaven voor oorlog, maar nu vooral groot, daar het behoeften geldt, wier omvang en drang hij niet kent. Wij gelooven niet te overdrijven, wanneer wij zeggen, dat het een zware, een onhoudbare strijd zal zijn. De Minister van Kolonien zal alzoo in het vervolg de veelomvattende taak van de hoofden der Departementen | |
[pagina 124]
| |
van Binnenlandsche Zaken, van Financien, van Justitie, van de Eerediensten, van Marine en van Oorlog alleen op zijne schouders moeten nemen bij het verdedigen zijner begrooting. Hij zal daarbij tegenover 72 leden staan, waarvan bijna geen ooit zelfs gezien heeft het land, over welks behoeften hij thans moet beslissen, veel minder het kent, en die alzoo in het minste niet in staat is, de gronden van den aanval of van de verdediging te beoordeelen. Waarlijk, er zal een luchtig hart toe behooren om zich onder die omstandigheden met de thans reeds zoo moeijelijke portefeuille van Kolonien te belasten!’ Is nu heer Van Goltstein een andere Emile Ollivier? Hebben wij het luchtige hart van 1864 met het coeur léger van 1870 gelijk te stellen? In geenen deele. Hier is alleen eene bijdrage tot kenschetsing van den geest, waarin de nieuwe minister van Kolonien werkzaam zal zijn, berustend in het fait accompli, uitvoering der bestaande wet als regel van pligtsbetrachting volgend, zich voorstellend met inspanning van alle krachten zoo goed mogelijk datgene te doen wat hij tien jaren geleden voor een minister van Kolonien te veel achtte. Om diezelfde reden echter kunnen wij van het bewind van den heer Van Goltstein geene blijvende vruchten voorspellen. Wie in onze dagen als minister van Kolonien nut wil stichten, moet beginnen met zijne voorwaarden te stellen en de portefeuille alleen aanvaarden, indien die voorwaarden worden nagekomen. Dan alleen is hij meester van de positie. Is daarentegen zijn eerste werk, het bijzonder punt van wetgeving voor hetwelk hij opkomt prijs te geven, dan houdt niet hij de positie, maar de positie hem. Het zegt weinig, dat persoonlijke of politieke tegenstanders van den heer Van Goltstein in de Kamers en in de pers aan zijn geschrift van 1864 wapenen zullen ontleenen om hem te bestrijden, hem het leven onaangenaam te maken, en wie weet? hem te bespotten. Wie daar niet tegen kan, moet geen minister worden. Doch pijnlijker en minder gemakkelijk te boven te komen moet de gewaarwording zijn, dat men de plaats heetende veroverd te hebben waar de magt om het goede te doen aanvangt, in waarheid | |
[pagina 125]
| |
de krijgsgevangene eener tegenovergestelde zienswijs is geworden. Vooral moet dat gevoel zwaar wegen in een klein land als Nederland, waar het minister-zijn in zich zelf zoo weinig beteekent en de eenige bekoring van dat ambt gelegen is in het vertrouwen, dat men door het aan te nemen een kwaad herstellen of iets nuttigs invoeren kan.
Batavia, 25 September 1874. |
|