| |
| |
| |
De Graaf Van den Bosch.
I
Terwijl de jongere geleerden en schrijvers in Nederland over het algemeen weinig van zich laten hooren, verzamelt een veteraan, de heer De Bosch Kemper, zijne laatste krachten voor een groot werk over de geschiedenis van Nederland na 1830, die hij tot 1848 hoopt voort te zetten.
Elders hoop ik eerlang gelegenheid te vinden om naar aanleiding eener studie over Tollens het eerste deel ter spraak te brengen. Hier ter plaatse komt vooral het tweede in aanmerking, welks vierde hoofdstuk grootendeels aan koloniale aangelegenheden is gewijd en aanvangt met de benoeming van Van den Bosch tot minister van Kolonien in 1834.
Het is bekend genoeg, dat de heer De Bosch Kemper een afkeer heeft, of althans getuigt te hebben, van uiterste meeningen op allerlei gebied. In het staatkundige zoomin als in het godsdienstige wil hij een partijman heeten, en hoewel hij met onbewusten hartstogt aan eigen begrippen hangt en die verdedigt, stelt zijn voortdurend streven naar onzijdigheid hem in staat, sommige zaken en sommige personen van twee kanten te bezien. Van daar dat er uit zijne geschriften dikwijls meer te leeren valt dan uit die van andere even bekwame mannen als hij, maar die voortdurend | |
| |
elke stof, welke zij aanroeren, onder hetzelfde gezigtspunt brengen.
Ofschoon hij het niet met even zoo vele woorden zegt, houdt de heer De Bosch Kemper zich blijkbaar overtuigd, dat de ware geschiedenis van den Graaf van den Bosch nog moet geschreven worden en hetgeen men daarvoor tot hiertoe heeft uitgegeven niet veel meer is dan eene karikatuur. Dit althans is de indruk, dien zijne kritiek der onderscheiden schrijvers maakt, welke dat onderwerp aangeroerd hebben. Een zoo ongunstig oordeel als het zijne over den arbeid van de heeren Pierson, Van Soest en Van Deventer laat zich alleen verklaren uit de stellige meening, dat door hen aan de historische waarheid te kort is gedaan. Als voorbeeld deelen wij het volgende uit de Letterkundige Aanteekeningen mede, die het werk besluiten:
‘Het werk van Van Deventer is door de vele belangrijke stukken, uit het archief van het ministerie van kolonien medegedeeld, bij de geschiedenis van de cultures, door Van den Bosch ingevoerd, onmisbaar; juist daarom is het te betreuren, dat het werk is onvolledig van inhoud, oppervlakkig bewerkt en dikwijls partijdig toegelicht. Deze gebreken zijn eenigzins verschoonbaar, omdat de schrijver geen streng volledig historisch werk over ons koloniaal stelsel op het oog had, maar veel meer bijdragen voor de ‘tegenwoordige voorstanders eener nieuwe orde van zaken’, maar de opgenoemde gebreken zijn toch zoo groot, dat voor de geschiedenis een volledig, geheel onpartijdig archief van koloniale staatsstukken nog wordt gemist. Enkele voorbeelden mogen dit oordeel staven.
‘Belangrijke stukken voor de geschiedenis van het landelijk stelsel worden in de Bijdragen geheel gemist. In de geschiedenis van het landelijk stelsel op Java bekleedt zeker eene gewichtige plaats het besluit van den gouverneur-generaal Van der Capellen, van Mei 1823, omtrent de opheffing van de landverhuringen in de Vorstenlanden. Gemelde gouverneur-generaal heeft dien maatregel verdedigd in een schrijven aan den minister van kolonien, maar dat schrijven wordt in de Bijdragen niet medegedeeld. De memorie van den commissaris-generaal Du Bus, alsmede het zoo belangrijk | |
| |
advies van Van den Bosch van 6 Maart 1829 worden bij Van Deventer niet gevonden, maar moet men zoeken in het geschrift van Steyn Parvé: Het monopoliestelsel nader toelicht. Het uitvoerig rapport van Van den Bosch van 10 October 1830 vindt men niet bij Van Deventer, maar wel bij Cornets de Groot. Van sommige ministerieele missiven worden uittreksels gegeven, maar zoo onvolledig, dat de weetgierigheid zeer wordt opgewekt naar het niet medegedeelde.
‘Wanneer wij oordeelen, dat de Bijdragen van Van Deventer oppervlakkig zijn bewerkt, hebben wij inzonderheid daarop het oog, dat de verzamelaar op vele plaatsen blijkbaar niet in de bedoelingen der schrijvers van de memorien en de missiven is doorgedrongen. Het kan uit de volgende voorbeelden blijken:
Volgens de vroegere geschriften van Van den Bosch en het advies van 6 Maart 1829, heeft gemelde staatsman zeker geen enkel oogenblik gedacht, dat de Javanen geheel vrijwillig producten voor de Europeesche markt zouden telen. Zelfs Du Bus komt er rond voor uit, dat een geheel vrije arbeid onder het stelsel van commissarissen en den gouverneur Van der Capellen ook niet bestond. Waar Van den Bosch in de stukken van 1830 en 1831 dus spreekt van vrijen wil, is dit slechts in tegenstelling tot de gedwongen opbrengst der landrenten. De Javanen waren, althans dit is de meening van Van den Bosch in 1831, ja nog in 1834, vrij de landrenten in geld te betalen of de landrenten te voldoen door de gouvernementscultuur. Van Deventer heeft dit niet opgemerkt. Waar Van den Bosch in zijne confidentieele missive van 15 Augustus 1831 spreekt van tijdelijke opoffering van de belangen der kolonien aan de belangen van het moederland, wordt dit door Van Deventer in het algemeen opgevat ten nadeele der Javanen, terwijl Van den Bosch het slechts in een zeer bepaalden zin bedoeld heeft, gelijk duidelijk blijkt uit het daar ter plaatse bijgevoegde ‘van de belangen van den Indischen handel, die door het verzenden der goederen in consignatie gedrukt werd.’
‘Het meest sprekende voorbeeld van oppervlakkige en slordige mededeeling is zeker, dat de schrijver eene zinsnede uit een rapport van den directeur der cultures, G.L. Baud, | |
| |
luidende: Het is echter waar dat vóór de aanzienlijke uitbreiding, die de cultures sedert 1830 hebben ondergaan, de bevolking op vele plaatsen zich menige geriefelijkheid moest ontzeggen’, geheel in tegenovergestelden zin deed afdrukken: ‘Het is echter waar dat door de aanzienlijke uitbreiding, die de cultures sedert 1830 hebben ondergaan, de bevolking op vele plaatsen zich menige geriefelijkheid moest ontzeggen.’ Zie Deel III, blz. 195, Tijdschrift, 1866, II, blz. 278. Door deze slordige mededeeling van een officieel stuk misleid, heeft de Heer Pierson in zijn Kultuurstelsel, blz. 131, de woorden van G.L. Baud even verkeerd als zij bij Van Deventer afgedrukt waren, als een ontwijfelbaar bewijs voor den nadeelige invloed van het cultuurstelsel op de welvaart van de Javanen aangehaald, terwijl juist het tegendeel was geschreven, hetgeen ook trouwens uit de naauwkeurige ontleding der zinsnede blijkt en uit de inzage van het oorspronkelijke in de Tweede Kamer is gebleken. Hand. van 12 Juni 1868. Ook hebben de Bijdragen van Van Deventer allen schijn, door twee of drie schrijvers bewerkt te zijn. In de résumé's, waarmede de hoofdstukken besloten worden, wordt toch van Van den Bosch melding gemaakt als van een man ‘van zeldzame bekwaamheid, onvermoeiden ijver en voorbeeldelooze geestkracht, die een grootsche taak te vervullen had’, terwijl bij de medegedeelde stukken dikwijls allerlei kleingeestige glossen worden gevoegd, die geheel in strijd zijn met den grooten lof, elders aan Van den Bosch toegekend.
‘De toelichting van de stukken is in den regel partijdig. Men behoeft het werk slechts te doorbladeren, om daarvan overtuigd te worden.
Het werk van G.H. Van Soest wemelt van historische onjuistheden. In deze Aanteekeningen zullen wij er eenige van vermelden. Het werd echter door sommigen, zooals door de Nieuwe Rotterdamsche Courant, als een volledig en voortreffelijk werk voor de geschiedenis van het cultuurstelsel geprezen. Waarlijk wel eene waarschuwing dat men de dagbladen niet op gezag moet gelooven, maar zelf critisch moet te werk gaan bij het gebruik der menigvuldige geschriften, die in de laatste dertig jaren over de koloniale | |
| |
aangelegenheden geschreven zijn. Ook Pierson is dikwijls, zonder kritiek der bronnen, Van Deventer gevolgd en verwart meermalen de tijdvakken.’
| |
II
Zoon van een Hollandsch dorpsgeneesheer, is Van den Bosch in 1795, niet meer dan vijftien jaren oud, als volontair naar Indie gekomen, van waar hij in 1808 als kolonel naar Nederland terugkeerde. In November 1813 nam hij in naam van den Prins van Oranje Utrecht in bezit. In Junij 1815 was hij te Maastricht chef van den staf. In Januarij 1816 benoemde de Koning hem tot generaal-majoor. Daarop volgde een langdurig tijdvak van gewenschte non-activiteit.
Dit eerste gedeelte van het leven van Van den Bosch wordt van het tweede gescheiden door zijne tienjarige werkzaamheid als stichter der Maatschappij van Weldadigheid. Van 1818 tot 1828 woonde de jonge generaal op een eenvoudig buitenverblijf te midden zijner kolonisten, tot hij in Maart 1828 als kommissaris-generaal naar Suriname vertrok en in Oktober van hetzelfde jaar tot gouverneur-generaal van N.I. benoemd werd. Den 16den Januarij 1830 kwam hij te Batavia het bewind aanvaarden.
Eerst derhalve dertien jaren in Indie als militair, toen twaalf in Nederland als praktisch ekonomist. Een schakel heeft die twee gedeelten van de eerste helft der carrière van Van den Bosch aaneen verbonden, en die schakel was een boek. De Nederlandsche Bezittingen in Azie, America en Africa in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit rijk wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographisch beschouwd, zagen in 1818 in twee deelen in Den Haag het licht. Voor zoover Java betreft, was het werk eene kritiek van het bestuur door Daendels en Raffies gevoerd en bevatte nog slechts de kiem van het naderhand door Van den Bosch ingevoerde stelsel van staatskultures.
| |
| |
Een terugblik op het eerste dertienjarig verblijf van Van den Bosch in Indie is noodig tot regt verstand van het volgende.
Pas twee jaren had hij als volontair gediend, toen hij tot luitenant bij de genie benoemd werd. De toenmalige gouverneur-generaal Van Overstraten (1796-1801) merkte hem op, bevorderde hem tot kapitein, en stelde hem aan als zijn adjudant.
Er bestaat eene biografie van den gouverneur-generaal Van Overstraten door Mr. P. Mijer, waarbij gebruik gemaakt is van Van Overstraten's geschriften. Daar Van den Bosch onder dien landvoogd zijne eerste vorming heeft ontvangen, is het niet overbodig op te merken (schrijft De Bosch Kemper) dat de hoofdbeginselen van het regeringsbeleid van dien landvoogd waren: de inlandsche regenten te beschouwen als stedehouders van de Compagnie, die de van harentwege hun toevertrouwde regentschappen en distrikten, volgens hare bevelen, doch geheel naar 's lands wijze en alleen door hunne onderhoorige Javanen bestuurden. Van Overstraten meende, dat men van de Javanen veel meer verkrijgen kon door vriendschappelijke aansporing en door een goed toezigt op hen te houden, dan door middel van geweld. Hij gaf zich veel moeite, om naauwkeurig te onderzoeken, op welke wijze ieder regentschap op zich zelf werd geregeerd, ten einde daarin met overleg der regenten de noodige verbeteringen te kunnen maken. Hij trachtte het geluk en den voorspoed van de bevolking te bevorderen en daardoor den zedelijken invloed der Compagnie uit te breiden.
Na van Overstraten kwam de gouverneur-generaal Siberg aan het bewind; na dezen de gouverneur-generaal Wiese; na Wiese, de maarschalk Daendels. Onder dezen vroeg en verkreeg Van den Bosch al spoedig zijn ontslag.
Bij den heer Van Soest vindt men de aanleiding tot dit ontslag aldus verhaald: ‘De komst van Daendels in 1808 verspreidde de koterie, die voorgaande landvoogden omringde en waar zich Van den Bosch door zijn huwlijk met de dochter van den brigadier, kommandant der troepen, De Sandol Roy, had ingewerkt. Gefnuikt in zijne verdere vooruitzigten, keerde hij naar Nederland terug, nadat hij van | |
| |
Daendels den titulairen rang van kolonel had weten te verkrijgen. Gedurende de volgende vijf zoo bewogen jaren liet Van den Bosch niets van zich hooren.’
De heer De Bosch Kemper toont de onjuistheid van deze voorstelling aan. Van den Bosch was even anti-fransch als anti-engelsch gezind, terwijl Daendels van warm demokraat en patriot met den tijd een vereerder van Napoleon was geworden en met napoleontisch geweld in Indie huis hield. Sympathie kon er dus tusschen die twee mannen niet bestaan. Toen nu Daendels het noodig achtte den legerkommandant De Sandel Roy te verwijderen en hij te dien einde aan dezen kwanswijs eene zending naar Nederland opdroeg, wilde Van den Bosch, die met de dochter van Roy gehuwd was, deze verwijdering van zijn schoonvader niet verdragen en vroeg zijn ontslag, hetgeen hem eervol, met bevordering tot den rang van kolonel, verleend werd.
Even onnaauwkeurig is hetgeen Van Soest laat volgen: ‘In een tijd van algemeene wapening, toen ieder officier de aandacht trok door moed en beleid op het slagveld, klom Van den Bosch onopgemerkt tot den rang op van Generaal.’ De waarheid is, dat Van den Bosch in de jaren van Napoleons ergste dwingelandij (1808-1813) in Europa niet wilde dienen. Doch zoodra de kansen eener nationale omwenteling verbeterden, en toen er (in November 1813) groote onverschrokkenheid vereischt werd om tegen Frankrijk op te treden, bood hij Hogendorp, Van der Duyn en Van Stirum zijne diensten aan. Reeds werd herinnerd hoe hij in die dagen Utrecht voor zijne rekening nam, gelijk hij later onder Kraijenhoff de troepen aanvoerde, die Naarden belegerden. Eerst in 1816 is hij tot generaal-majoor bevorderd.
‘Schrijver dezes herinnert zich nog’, verhaalt de heer De Bosch Kemper, ‘hoe hij als knaap van tien jaren een der bezoeken heeft bijgewoond, die de generaal Van den Bosch aan zijnen vader bragt, met wien in 1813, bij gelijke liefde tot nationale onafhankelijkheid, vriendschapsbetrekkingen waren aangeknoopt. Er behoeft geen armoede meer te zijn, de bedelarij kan worden voorkomen (gelijk Van den Bosch in zijne opgewondenheid over de Ko- | |
| |
lonie van Weldadigheid zich uitliet), zijn denkbeelden die reeds bij jeugdige harten belangstelling wekken, en hoe luisterde ik, toen later het gesprek kwam op Java, op de natuurwonderen, waarbij de generaal zoo veel ongeloofelijks verhaalde, dat ik na zijn vertrek tot mijn vader de vraag rigtte, of dat alles wel waar zou zijn, waarop deze, zooveel ik mij herinner, antwoordde: ‘De man, dien gij daar hebt hooren spreken, heeft een edel karakter, heeft veel kennis, maar bij den lust om gezellig te praten, vergroot hij de dingen wel eens, en al zullen zijne pogingen om de armoede te doen ophouden, niet verwezenlijkt worden, zijne plannen bevatten toch veel goeds en kunnen iets nuttigs te weeg brengen.’
De indruk, dien deze karakterschets maakt, verschilt aanmerkelijk van hetgeen bij Van Soest wordt aangetroffen. Daar heet het: ‘Van den Bosch had een hoofdgebrek, zijne gemoedsstemming was somber... Over de heerlijke oorden, schitterend van licht, rijk in kleuren en schakeringen, die de zintuigen verrukken, hangt zijne pen een zwart floers... Te gelijker tijd dat hij den dwangarbeid als het credo voor Java wilde opdringen, ontwierp hij voor het vrije moederland een plan ontleend aan dezelfde orde van denkbeelden. Zijne aanraking met de verarmde ontginners van heidegronden te Frederiksoord, met de vondelingen te Veenhuizen, met onverbeterlijke en hardnekkige bedelaars te Ommerschans, had zijne voorliefde voor dwangarbeid niet uitgedoofd... Sedert hij getuige was van hetgeen men den neger in Suriname onder de zweep van den bastiaan kon doen verrigten, bekwam zijn reeds niet teer gemoed eene onverbiddelijke plooi tegenover de breede schare, wier eenig kapitaal in spierkracht en vlijt bestaat.’
Toen echter de heer Van Soest deze bespiegelingen over het karakter van Van den Bosch te boek stelde, droeg hij blijkbaar geene voldoende kennis van de feiten. Van den Bosch heeft slechts veertien weken in Suriname vertoefd, en zijne werkzaamheid aldaar heeft voornamelijk bestaan in het vaststellen van een regeringsreglement, hetwelk de zorg voor de slaven aan een lid van het hooggeregtshof opdroeg eene uitmuntende bepaling, die tot in 1862 gewerkt en | |
| |
goed gewerkt heeft. ‘Men heeft’ zegt De Bosch Kemper, ‘men heeft Van den Bosch afgeschilderd als een man, wiens gemoedsstemming somber was, die nimmer het intrinsieke genot van den arbeid gekend heeft. Geheel anders was de wezenlijke indruk, die Van den Bosch maakte op mannen, die hem persoonlijk gekend hebben. Hij was een doortastend man, geen gevaar of tegenstand ontziende, alles ligt tellende. Hij had iets dichterlijks in zijne plannen. Hij had smaak voor een bevallige bouworde; hij was een liefhebber van schoone planten. In plaats van somber was hij opgeruimd en een gezellig prater; in plaats van gehecht aan een sedentair leven zonder groote bezigheid, was hij werkzaam zooals weinigen het geweest zijn. Zonder energie verlaat geen jongeling de nederige burgerlijke betrekking, om zijn geluk als eenvoudig volontair te beproeven; zonder ijver, bekwaamheid en moed wordt men niet van een eenvoudig soldaat reeds op 27jarigen leeftijd luitenant-kolonel; zonder belangstelling en arbeidzaamheid schrijft men geene verhandelingen als de generaal Van den Bosch in 1818 en 1819 geschreven heeft; zonder geestdrift voor philanthropische gedachten sticht men geene Maatschappij van weldadigheid en zonder liefde tot volkswelvaart zouden de geschriften een geheel anderen toon hebben gehad, dan dien hij aansloeg.’
| |
III
Wij kunnen deze opwekking tot kennismaking met het werk van den Amsterdamschen oud-hoogleeraar niet beter besluiten, dan met eenige aanhalingen uit het geschrift van Van den Bosch zelven over de Nederlandsche Bezittingen. Enkelen slechts bezitten dat boek (een boek van 1818!); nog minderen hebben het gelezen; doch zelfs zij, die daartoe de moeite namen, verliezen te vaak uit het oog, dat het geschreven is in een tijd, toen Van den Bosch niet de geringste kans scheen te hebben, ooit weder naar Indie gezonden te worden. Van het vele jaren later naar hem ge- | |
| |
noemde stelsel treft men er alleen de omtrekken in aan, gelijk deze zich tijdens een dertienjarig verblijf hier te lande in des schrijvers geest gevormd hadden. Het is geene apologie van gepleegde bestuursdaden, maar geeft slechts de indrukken terug van een ooggetuige en opmerker. Dubbel merkwaardig is het daarom, in deze zuiver wetenschappelijke uitboezemingen van den jongen generaal op non-aktiviteit, de eerste beginselen aan te treffen van hetgeen naderhand door hem, met velerlei wijziging in de bijzonderheden, zoo krachtig is uitgevoerd. Ziehier een fragment uit de voorrede:
‘Ik twijfel geen oogenblik, of zij, die wanen, dat door veranderingen in den uitwendigen vorm des bestuurs, ook te gelijk eene verandering in den loop der dingen, in het karakter, de zeden en gewoonten der volken, kan worden daargesteld en dat een schoonschijnende theorie van nationale inrichtingen zeker die resultaten moet opleveren, welke het speculatief verstand daaruit afleidt, - zij, die door alles wat in Europa onder hun oog gebeurd is, niet van deze dwaling genezen zijn, - deze lieden dan, zullen mij gewis als partijdig beschouwen, en mijne oordeelvellingen omtrent de waardij en doelmatigheid der voormalige inrichtingen in Indie, aan eene bijzondere vooringenomenheid met den ouden slender toeschrijven. Intusschen is niemand meer overtuigd dan ik, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart in een land alleen kan verkregen worden door liberale, met den aard der omstandigheden wel strookende instellingen; doch niemand is tevens dieper dan ik overreed, dat de inrichtingen, onder welke eene natie gelukkig zal leven, behooren overeen te stemmen met haren aard, hare grondbegrippen, de mate harer beschaving en alle hare uitwendige omstandigheden, en dat het evenzoo onmogelijk is, op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vorderingen heeft gemaakt, de verhevene beginselen der staatkundige inrichting van een verlicht volk onbepaald toe te passen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen op te dringen.’
Van den Bosch prees het in het voormalig bestuur der Oostindische Compagnie, dat men den Inlanders hun be- | |
| |
stuur had gelaten en slechts als algemeen beschermer bij inlandsche twisten was tusschen beide gekomen. Het afwijken van die beginselen had telkens nadeelige gevolgen gehad.
‘Deze daadzaken zullen, hoop ik, mijn gevoelen rechtvaardigen, dat het hoogst onvoorzichtig is, bij de nog weinig beschaafde volken van Indie eenen vorm van bestuur in te voeren, strijdig met den grond hunner verlichting en met hunne begrippen, - zoowel als mijne wenschen wettigen, dat het aan hen, die door Z.M. onzen Koning zijn derwaarts gezonden, om in hoogstdeszelfs naam het oppergezag uit te oefenen en in Oost-Indie een gepast regerings-stelsel in te voeren, gelukken moge, de inwendige rust en vrede op even zulke duurzame gronden als weleer te vestigen, en inzonderheid, dat men den inboorlingen vergunne, op hunne eigene wijze gelukkig te zijn, liever dan hen bij duizenden ter slachtbank te slepen, en hunne bloeiende gewesten aan roof en verwoesting ter prooi te geven.’
In het werk zelf geeft hij in de eerste plaats een algemeen overzigt der Oostindische bezittingen, en hoe de Javanen onder hun inlandsch bestuur slechts twee belastingen kenden: twee vijfden van de opbrengst van den grond, die gerekend werd aan den vorst te behooren (bij welke opbrengst de vruchtbaarheid van den bodem in aanmerking moest genomen worden) en heerendiensten. Daarop laat hij volgen:
‘Zoo aanvaardde het Nederlandsch gouvernement de opperheerschappij der meeste O.I. gewesten; zoo vond het den Javaan onder de eenige belasting, welke met billijkheid van hem gevorderd konde worden. Dezelve te verzwaren zou onrecht geweest zijn met opzicht tot den inlander, en die te verlichten, immers zonder eenige schâvergoeding, ware zulks ten aanzien van den regent, die gewoon was daarvan zijne voordeelen te genieten.
Van hier dan ook, dat, wanneer de heerendienst of dwangarbeid werd aangewend ter invoering of uitbreiding van cultures voor Europeesch vertier, hetgeen alleen door de macht en den invloed van een Europeesch bestuur mogelijk was, - gelijk daaruit blijkt, dat bij de meeste nabuurvolken, waar zulk een gezag niet geldt, deze teelt geene noemens- | |
| |
waardige voortgangen gemaakt heeft, - dat alsdan de Inlander bij elke nieuwe invoering, eene betaling in geld daarvoor ontving, aan de hoeveelheid der geleverde voortbrengselen geëvenredigd.
Deze soort van landbouw was onder den naam geforceerde cultuur bekend, en, als belasting beschouwd, in zich zelve even billijk als elke andere, die in geld wordt betaald, en in vele gevallen, gelijk wij nader zullen aantoonen, voor den Javaan boven anderen verkieslijk, ten minste voor zooverre men van hem geene grootere mate van arbeid vorderde, dan waartoe hij van ouds gehouden was. Het misbruik, daarvan gemaakt, is geen noodwendig gevolg der inrichting zelve, en elke soort van maatschappelijke belasting blijft evenzeer, zoo niet meer nog, aan misbruiken onderworpen.
Ook was de Javaan onder dit geheele stelsel van inwendig bestuur niet ongelukkig. Rijkdom vindt men zekerlijk bij hem niet; maar ook geene behoeftigen. Honderd uren ver kan men daar te lande reizen, zonder iemand het medelijden, de ondersteuning van zijn medemensch te hooren inroepen. Ieder huisgezin, ieder huisvader bezit eene eigen woning, in de schaduw van schoone en talrijke vruchtboomen gebouwd, waarvan de overvloed verruild wordt tegen kleine behoeften, die de eigen grond niet voortbrengt, en omgeven van zoovelen rijstvelden, als ter ruime voeding van zijn gezin noodig is. Geen grooteren wensch kennende, was de Indiaansche eilander in zijne omstandigheden met zijn lot tevreden’
Met behulp der inlandsche hoofden moest de cultuur uitgebreid worden. Geweldige uitbreiding, gelijk onder Daendels, keurde Van den Bosch af:
‘Sedert 1808 tot 1811 heeft men het aantal koffieboomen met ruim vijf-en-veertig millioenen vermeerderd, en in dien korten tijd van drie jaren meende men het voortbrengsel tot 37 millioenen ponden te doen stijgen. En hoewel voorzeker in dit geval de veerkracht van het gouvernement is overspannen geworden en deze zware aanplanting als onstaatkundig, ja onrechtvaardig is aangemerkt, tijd en omstandigheden daarmede vergeleken zijnde, verstrekt zulks | |
| |
niettemin tot een bewijs van het verbazend vermogen in den aard der O.I. inrichtingen gelegen, ter snelle vermeerdering van zoodanige voortbrengselen, welke de belangen van den handel en de markten van Europa zouden mogen vorderen.’
Tegenover het stelsel dat Raffles gedeeltelijk invoerde, bragt Van den Bosch de volgende algemeene bedenkingen in:
‘Ten grondslag van het nieuwe stelsel was aangenomen, dat ieder mensch zijne genietingen tracht uit te breiden, en dat deze wensch bij ver het grootste gedeelte van het menschdom de bezwaren van den arbeid overwint, zoodat het genoegzaam zoude zijn, hun een gegrond uitzicht op bezitvermeerdering te verschaffen, om hunnen ijver te ontvonken, en hun arbeid te vermeerderen.
Men had geloofd, of ten minste voorgewend te gelooven, dat de Javaan geene uitzondering op dezen regel maakte.
Ondertusschen zijn bij hem al de wenschen alleen tot het noodzakelijke bepaald, en daarom kan het voorgestelde doel langs den ingeslagen weg bij hem niet bereikt worden. Zelfs kan men gerustelijk aannemen, dat, ware de belasting den Javaan opgelegd minder drukkende geweest, of had men een minder gedeelte der vruchten van zijnen arbeid gevorderd, hij dan ook in die zelfde evenredigheid minder grond dan nu bebouwd zoude hebben. Alleen aangeprikkeld door den drang om zich het noodige te verschaffen, en daarnaar zijnen arbeid regelende, heeft het eerste gebruik, dat hij van de hem verleende vrijheden maakte, bestaan in het verwaarloozen van die cultures, welke tot zijn onderhoud niet onmiddellijk vereischt worden, bepalende hij zich nu alleen tot het aankweeken van rijst en eenige andere aardvruchten.
De overvloed daarvan, alleen voor de Indische markt geschikt, - waar men wel goederen, maar geen geld voor de rijst inruilen kan, - heeft noodwendig ten gevolge gehad zoodanig eene schaarschheid van dat metaal, hetwelk voor de betaling der Europeesche behoeften van het gouvernement zoo onmisbaar is, dat hetzelve zijne toevlucht heeft moeten nemen tot het verkoopen niet alleen der domeinen, maar zelfs van de woningen der officieren en kazernen der soldaten, gelijk ook tot het aanmaken van papieren Spaansche-matten | |
| |
en tinnen duiten; en na het uitputten van al deze hulpbronnen, tot het overmaken naar Indie van eenige millioenen baar geld, om de zaken gaande te houden. En dit heeft plaats gehad onder het genot van een vrijen en onbelemmerden handel, beveiligd tegen alle oorlogsschaden, benevens den vrijen toegang tot alle markten in geheel Indie!
Wat nu den inlander zelven betreft, diens lot is evenmin door de nieuwe inrichting verbeterd, omdat, wanneer hij, bij zijne tegenwoordige mate van beschaving naar verkiezing arbeidt, deze zijn arbeid niet meer oplevert dan zijn noodig onderhoud, en het stelsel, om hem van de vruchten zijns arbeids het noodige te laten, een zekerder waarborg is voor zijn bestaan, dan het vertrouwen op zijn eigen ijver hem immer verschaffen kan. Immers, daar hij nu aan het gevaar is blootgesteld, van bij mislukte oogsten (waaraan de rijstcultuur zeer onderworpen is, gelijk dan ook de velden, schoon nabij elkander gelegen, dikwijls zeer ongelijk dragen), toch zijne belasting te moeten betalen, en alzoo mangel aan het noodige te hebben, heeft hij bij deze ruiling vooral niet gewonnen. - Voegt men hierbij zijnen afkeer van alle nieuwigheden en zijne verkleefdheid aan zijne regenten, dan zal men zich geenszins verwonderen over de menigte van onlusten, die reeds inwendig hebben plaats gehad; reeds tweemalen trouwens was het ontwerp gesmeed, om al de Europeanen op het eiland te vermoorden; en hoewel de eerste maal door de dapperheid en het krijgsbeleid van den generaal Gillespie zulks verijdeld, en het ook eene tweede reis nog voorkomen is, is echter de poging daartoe in stroomen bloeds gesmoord, terwijl gedurende al den tijd dat de Nederlanders het oppergezag op het eiland hebben uitgeoefend, van zoodanig een ontwerp nimmer is gedroomd, veelmin, dat hetzelve in ernstige overweging genomen, of tot eene dadelijk beproefde onderneming gebracht zoude zijn.’
Tot dit weinige moeten wij ons bepalen. Alleen voegen wij er nog bij hetgeen in den jaargang 1840 van het Tijdschrift voor N.I., onder redaktie van den heer Van Hoëvell, in den vorm eener hulde aan de nagedachtenis van den gouverneur-generaal De Eerens gezegd wordt. De heer De Bosch Kemper noemt het eene opmerkelijke bijdrage voor | |
| |
de kennis der openbare meening in dien tijd, aangaande het in 1818 door Van den Bosch ontworpen stelsel:
‘Had de uitstekende oud-minister van koloniën, Van den Bosch, die verlichte schepper van de Javasche cultuur, daartoe de grondslagen gelegd, het was den gouverneurs-generaal Baud, die het systeem van culture zoo wel getoond heeft te begrijpen, en De Eerens beschoren, dat stelsel ten toppunt van luister op te voeren. Onder het bestuur dezer mannen is Java een groote en onafzienbare lusthof geworden, een schoone tuin, waarin ze, als ervaren hoveniers, vlijt en arbeid verdubbelden naarmate het voortbrengend vermogen van den rijken en weligen grond meer en meer en al schitterender hun werk bekroonde.’
Batavia, 19 Augustus 1874.
|
|