| |
| |
| |
Geroepen, doch niet vaardig.
I
Dus luidt de titel van een uitvoerig opstel in den Nederlandschen Schoolbode, geschreven door eene dame, welke daarin betoogt, dat zoo het een regtmatige eisch is van den tegenwoordigen tijd, voor de vrouwen dezelfde gelegenheden tot voorbereiding open te stellen als voor de mannen, er echter aan die voorbereiding, door de schuld der vrouwen zelven, nog te veel ontbreekt. Zij zijn geroepen: haar regt is onbetwistbaar; maar het hapert haar aan de noodige bekwaamheden om dat regt te doen gelden.
Men ziet uit deze korte inhoudsopgaaf, dat de kwestie der vrouwelijke emancipatie nog steeds in Nederland aan de orde is. Et pour cause, mag men zeggen; want jaarlijks klimt het aantal der onverzorgde vrouwen, en telkens ernstiger gevoelen de weldenkende mannen zich aangespoord, dat probleem te helpen oplossen.
Intusschen mag niet verzwegen worden, dat juist op dit oogenblik in Engeland, waar de emancipatie der vrouw in Stuart Mill haar welsprekendsten pleitbezorger vond, eene krachtige stem tegen Mill is opgegaan. Het is die van Goldwin Smith, Engelschman van geboorte en opleiding, vroeger hoogleeraar te Oxford, maar sedert eenige jaren aan eene Amerikaansche universiteit verbonden. Het zou niet baten, | |
| |
aan Goldwin Smith's gezag afbreuk te willen doen door te herinneren, dat hij bij het verschijnen van Disraëli's Lothair in 1870 een vrij dwaas figuur heeft gemaakt, door zelf in de dagbladen ter kennis van het publiek te brengen, dat Disraëli, door politieken haat gedreven, met zekeren tafelschuimer in dien roman niemand anders bedoeld had dan hem. Met het opstel, thans door hem in Macmillans Magazine voor Junij geleverd, valt niet te gekscheren. Te oordeelen naar de uittreksels die men er van aantreft in verschillende Europesche bladen van Junij 1874, is Goldwin Smith ditmaal zoo niet met groote kracht van redenering, dan toch zeker met groote zeggingskracht tegen Mill's geliefd denkbeeld te velde getrokken. Zelf geavanceerd radikaal, in den Engelschen zin van het woord, en een warm voorstander van demokratische staatsinstellingen, wil hij vooral hierom de vrouwen niet toegelaten hebben tot het uitoefenen derzelfde regten als de mannen, omdat men haar in dat geval ook in het bezit van het stemregt zou moeten stellen en het konstitutioneel beginsel dan in gevaar zou komen. Hetgeen hij over dat onderwerp in het midden brengt, verdient overweging:
‘Het vertegenwoordigend stelsel, met de vrijheid van meening en de magt tot ontwikkeling, welke er mede gepaard gaan, is geboren onder de verschrikkelijkste weeën der menschheid. Wanneer het volmaakt en krachtig gegrondvest is, zal het, gelijk wij hopen, en goeden grond hebben om te gelooven, aan regtvaardigheid en gezond verstand de overmagt geven, welke zij tot nu toe nooit gehad hebben in menschelijke aangelegenheden, en zal het hierdoor het geluk van het algemeen vermeerderen door persoonlijke belangen ondergeschikt te maken aan het algemeene welzijn. Doch de toestand, waarin het verkeert, is - wanneer wij de wereld als een geheel beschouwen - nog buitengewoon hagchelijk. Tegen dezen regeringsvorm, op vrije volkskeuze gegrondvest, zijn in het gelid geschaard de belangen van afzonderlijke standen, al de magten van onverschillig epikurisme en van bijgeloof; en ze hebben groote krachten te harer beschikking, van welke de breede staande legers van Europa niet de minste te noemen zijn, terwijl zij medeplig- | |
| |
tigen vinden in de matheid en moeheid, den angst en de ontmoediging, veroorzaakt door de revolutionaire orkanen, welke ongelukkig bijna onvermijdelijk zijn bij de geboorte eener nieuwe orde van zaken. Eene worsteling is tot nu toe het bestaan van dien regeringsvorm geweest, eene verdediging met de scherpte van het zwaard van beginselen, die, volkomen juist in het afgetrokkene, echter beperking en verklaring eischen om ze geschikt te maken tot grondslagen te dienen aan een staatsgebouw. Vol gebreken is hij dan ook nog; gebreken, wier herstelling het groote streven is van het denken en doen der staatslieden, ten einde hem tot de vastberaden uitdrukking te maken van het verstand der natie, vrij van partijbelangen en hartstogt. Zij, aan wier handen deze regeringsvorm is toevertrouwd, zijn de beheerders voor het nageslacht van een erfenis, gewonnen door eeuwen van strijd en stroomen bloeds, en het is hun pligt, er voor te waken, dat noch hunne eigen eerzucht, noch die van iemand anders zoo mogelijk de veiligheid in gevaar stelle van het hun aanvertrouwde goed.
‘Dat vrouwen waarschijnlijk eerder voor de eene dan voor de andere staatkundige partij zouden stemmen, zou in abstracto eene zeer onvoldoende reden zijn, om haar het kiesregt slechts één enkelen dag te onthouden; doch dat zij waarschijnlijk de instellingen zouden te gronde rigten, op welke de hoop der wereld en der toekomst rust, is eene reden, zoo goed als er eene zijn kan, om iets aan wie ter wereld ook te onthouden. Wanneer vrije instellingen eens onwankelbaar gevestigd zijn in Europa, kan de vraag aangaande het stemregt der vrouw welligt met minder gevaar geopperd worden, in zoover zij staatkundige belangen betreft; doch het voortbestaan dier instellingen te laten afhangen van de stemmen der vrouwen, zou even zelfmoordend zijn, als het geweest ware zoo men den uitslag van den strijd der beginselen tusschen Karel I en het Parlement, daarvan in het midden van den burgeroorlog had laten afhangen.’
Het is in Amerika zelf, in het vaderland der vrouwelijke emancipatie, dat Goldwin Smith dus ontrouw geworden is aan zijn liberalisme. In Amerika, zegt hij, verleenen de groote privilegien, welke men der vrouw toekent, haar straf- | |
| |
feloosheid niet alleen voor gewone beleedigingen en misdaden, maar zelfs voor moord. ‘Eene gevangene, wier schuld klaar bewezen is, wordt vrijgelaten, omdat ze een vrouw is. De whyskeykruistogt toont ons de vrouw die boven de wet verheven is. Oproermaken en het vernielen van den eigendom van winkeliers worden, wanneer de vrouwen er zich aan schuldig maken, begroet als een nieuwe weldoende kracht in het openbaar leven, en omdat de Duitsche bevolking met meer gezond verstand de beginselen der wet en der zedigheid handhaaft, verklaart men overal, dat de vrouwen martelaressen zijn. Zoo men in Engeland aan de vrouwen het kiesregt gaf, is het ontegenzeggelijk, dat zij de Mainewet, - verbod van het verkoopen van sterken drank, - zouden doorzetten. Nadat deze wet was afgekondigd, zou daartegen eene magt in verzet komen, tegen welke soldaten, die trouwens met de mannen sympathiseren zouden, niets zouden vermogen, en de regering zou ineenstorten, even zeker als indien zij slechts vrouwelijke politie-agenten en vrouwelijke soldaten had om haar bevelen te doen eerbiedigen.’
Doch hoe krachtig dit alles klinke, wij gelooven niet, dat de voorstanders der emancipatie zich over den invloed dezer argumenten ongerust behoeven te maken. Veeleer zijn zij in zoo ver koren op hun molen, als daarin met ronde woorden erkend wordt, dat alleen eene daad van illiberaliteit de vrouwen voor een gedeelte van het genot harer regten kan uitsluiten.
| |
II
Met redeneringen als die van Goldwin Smith komt men er niet. Althans niet in Nederland, waar van het toekennen van het stemregt aan de vrouwen geene spraak is. In Nederland wil men alleen, dat de fatsoenlijke meisjes, zoo zij geen huwelijk doen naar hare keus, niet levenslang afhankelijk zullen blijven van bloedverwanten, of genoodzaakt zullen zijn eene dienstbaarheid te aanvaarden, voor welke zij dikwijls even weinig geschiktheid als neiging bezitten. | |
| |
Tot hiertoe is voor die klasse van jonge vrouwen het geven van elementair onderwijs het eenige vooruitzigt geweest. Maar de onderwijzeressen-markt is allengs overvoerd geraakt. Ook klimmen de eischen van het onderwijs in die mate, dat de minste meisjes er aan kunnen voldoen. Alleen voor een gering aantal buitengewone talenten is plaats. De meeste anderen deugen niet voor het onderwijs en worden door ouders en institutrices op een afstand gehouden.
Maar wat dan? Dat is de vraag! De schrijfster in den Schoolbode, zelve moeder van een talrijk gezin, doet wel een aantal hulpmiddelen aan de hand, maar ook zij mag zich niet vleijen, even min als hare voorgangsters op dit gebied, met vaste hand een onfeilbaren uitweg te hebben aangewezen.
Vooreerst kan haar niet toegegeven worden, dat eene vrouw gelukkiger wordt naarmate hare kundigheden bruikbaarder zijn. ‘Wel heeft de jonkvrouw jaren en jaren onderwijs genoten,’ lezen wij, ‘maar er is toch dikwijls bij al wat ze geleerd heeft niet één enkel vak, hetwelk zij zonder vernieuwde, opzettelijke voorbereiding, zelfstandig voor eenig doel uitoefenen kan. Hare studie heeft slechts gestrekt om haar wijzer en beter ontwikkeld, niet om haar voor haar werk meer geschikt te maken; om hare voortreffelijkheid te verhoogen, niet om hare bruikbaarheid te vermeerderen. Zij bezit vele kundigheden, maar zij mist de bekwaamheid, die ten nutte van anderen of op haar eigen werk toe te passen. Welk een menschenhart vond echter ooit vrede bij dergelijke onvruchtbare kennis! Neen, God die den mensch den trek naar waarheid inplantte, die begeerte welke hem rusteloos naar vermeerdering van kennis doet streven, begiftigde hem tevens met de zucht, om de uitkomst zijner navorschingen toe te passen op eenig voorwerp buiten hem zelven. Dien aandrang gevoelt ook de jonkvrouw. Die vervult haar met begeerte, hare verworvene talenten ten nutte der maatschappij te besteden.’
Dit zijn zeer betwistbare stellingen. Hetgeen de schrijfster als onvoldoende verwerpt en onvruchtbare kennis noemt, is een ideaal van ontwikkeling, dat alleen uit nood mag worden losgelaten. Zoo min als de beste mannen wetenschap- | |
| |
pen en kunsten om hare bruikbaarheid beoefenen, maar omdat zij in zich zelven voortreffelijk zijn en zich door goede en schoone werken openbaren, mag voor de vrouwen afstand worden gedaan van het streven naar eene ontwikkeling, die geen ander doel heeft dan haren geest te verrijken, haren smaak te vormen of hare aangeboren talenten te leiden. Moet aan de vrouwelijke opvoeding eene andere rigting gegeven worden en vaardigheid in het uitoefenen van een vak op den voorgrond staan, dan is dat eene harde noodzakelijkheid, waaraan de meisjes uit den fatsoenlijken stand zich blijmoedig te onderwerpen hebben. Wat de vaders in den ouden tijd, wanneer zij aan de toekomst hunner zonen dachten, met trots eene liberale opvoeding noemden, - met trots, omdat de zonen op die wijze een trap hooger op den maatschappelijken ladder konden klimmen en geen ambacht behoefden te leeren, - datzelfde komt heden ten dage aan het fatsoenlijke meisje toe. Eene professionele opvoeding doet haar niet rijzen, maar dalen.
Voorts stelt de schrijfster in zoo ver hare eischen te hoog, dat zij van de opvoeding der vrouwen meer vergt dan zelfs de volmaaktste opvoeding in staat is te geven. ‘Wat overkomt de opvoeders van het meisje’, roept zij uit, ‘dat zij haar gedurende den jonkvrouwelijken leeftijd van elken last ontslaan, en haar de wereld inzenden om daar genot te zoeken en geluk na te jagen?
Een ijdle jagt, vol hoop en vreezen,
Wier droevig eind een traan zal wezen,
Gelijk zij met een lach begint.
Al ijlt toch het meisje van vermaak naar vermaak, van tijdkorting naar tijdkorting, zich tooijend, beuzelend, den tijd doodend, ze vindt nergens wat ze eigenlijk zoekt: genoegen en bevrediging. ‘Ben ik nu gelukkig, waarlijk gelukkig?’ vraagt ze telkens zich zelve af, en steeds weerklinkt in haar hart een ontkennend antwoord op die vraag. Onvoldaan over zich zelve en over het doellooze van haar bestaan, haakt zij nu naar verandering, naar voldoening voor het hart en naar rust voor de ziel. Zij meent die in het huwlijk te zullen vinden en zeilt vol hoop deze haven binnen... | |
| |
Ach, het was niet buiten, maar binnen de kiel, dat de onrust spookte! Deze is meegevaren naar de ligplaats, en ze wijkt niet van de zijde der vrouw, die genot en vrede tot haar hoogste doel heeft leeren stellen. Geluk en rust toch ontwijken dengenen, die ze zelfzuchtig najaagt, om hem op te zoeken, die naar hooger ideaal tracht: naar goeddoen en gelukkig maken.’
Deze kritiek vereert het hart der schrijfster, maar treft de opvoeding niet. Het is eene kritiek der menschelijke natuur. Dat ook de vrouwen aan deze onderworpen zijn, zoo goed als de mannen, daaraan valt niets te veranderen; en zoo zij wanen, dat het uitoefenen van een vak of bedrijf haar ontheffen zou van allerlei pijnlijk zelfonderzoek, dat ze dan hare broeders in Adam raadplegen. In de rusteloos bedrijvige mannenwereld, waar geene enkele gelegenheid ontbreekt om verworven kundigheden in toepassing te brengen, komt de vraag; ‘Ben ik nu waarlijk gelukkig?’ even menigvuldig als in de zoo men wil gedesoeuvreerde vrouwenwereld voor; en het gewone antwoord luidt: ‘Neen, helaas!’ En dat is voorwaar geen wonder. Zelfs de oppervlakkigste menschen gevoelen zich maar bij tusschenpoozen volkomen gelukkig. Noem het onvoldaanheid, onrust, heimwee, er is altijd iets dat den vrede van het gemoed verstoort, en ook de geëmancipeerdste vrouw kan zich daarvan niet emanciperen.
Alles komt dus eigenlijk neder op de vraag, of er iets en zoo ja wat er gedaan zou kunnen worden om de fatsoenlijke Hollandsche meisjes zonder fortuin aan meer middelen van bestaan te helpen, zonder dat zij maatschappelijk dalen.
Dat laatste is een voornaam punt. Jongens die een ambacht leeren, blijven in hun stand of verheffen zich van een lageren tot een hoogeren. Een fatsoenlijk meisje daarentegen, die hare leerjaren gaat doorbrengen in een magazijn of een atelier, treedt uit de sfeer der hoogere in die eener lagere opvoeding en komt dagelijks in aanraking met hare minderen. Wie dit de vrouwen als iets begeerlijks voorstelt (er kunnen gevallen voorkomen waarin het loffelijk en pligtmatig is), kent waarschijnlijk de barre werkelijkheid niet en miskent de goede zorgen van het voorgeslacht, dat in den regel zijne | |
| |
dochters in huis hield. En waar anders dan in winkels of in werkplaatsen zullen de meisjes hare professionele opleiding ontvangen? Onze schrijfster zegt zeer verstandige dingen over opvoedkunde en huishoudkunde, als veel te veel verwaarloosde vakken van studie. Doch kan een meisje den kost verdienen met in de litteratuur dier vakken op de hoogte te zijn? Als zij het ongeluk heeft hare ouders te verliezen, zal hare belezenheid in huishoudkunde en opvoedkunde dan tot iets anders kunnen leiden dan het schrijven van een boek, waarvoor zij of geen drukker vindt, of geen honorarium bekomt? En zoo hare speciale kennis haar welligt eene aanstelling bij het middelbaar onderwijs doet verwerven, wie verzekert haar, dat zij de kunst van lesgeven verstaat? Tien tegen één dat hare ongeschiktheid voor de praktijk van het onderwijs evenredig zal zijn aan den aanleg, die haar in de theorie van het vak smaak deed vinden.
Werkelijk zijn er in Nederland al zeer weinig bedrijven, die door een meisje uit den fatsoenlijken stand kunnen worden uitgeoefend, zonder dat hare betere neigingen er bij lijden; en niemand daarginds heeft tot hiertoe zooveel voor de oplossing van het vraagstuk gedaan als Koning Willem III. Jaarlijks stelt Z.M. ƒ 20,000 beschikbaar voor jonge toonkunstenaars, die aan buitenlandsche Conservatoires hunne opleiding gaan voltooijen. Fatsoenlijke meisjes, die aanleg hebben voor de muziek, kunnen met die echt vorstelijke mildheid haar voordeel doen. Ware het mogelijk, voor de litteratuur, voor het tooneel, voor de schilder- en graveerkunst eene soortgelijke begunstiging te erlangen, er zou reeds veel gewonnen zijn. Want hoewel ook op het gebied van kunsten en letteren ernstige voorbereiding onmisbaar is, waardoor men met veel ruws en onvrouwelijks in aanraking komt, het meesterschap op dat terrein verzekert van een adeldom, die langs den weg der bedrijven voor eene vrouw schier onbereikbaar is. De eerste vrucht van een eerlijken wedstrijd tusschen mannen en vrouwen in de aangeduide sfeer zou zijn, dat de vrouwen een levendiger besef kregen van hetgeen noodig is om uit te munten. Over het algemeen zijn zij te zeer geneigd zich zelven bij mannen van den tweeden rang te vergelijken en te vragen, of dat toko- | |
| |
maatje, die pennelikker, die broodschrijver, dan zoo veel knapper is dan zij? Krukken zijn er genoeg in de wereld, en naar zulke lage schijven te schieten mag de bedoeling der vrouwen niet zijn. Geroepen, maar ook vaardig? De vraag is gewigtig; en wanneer de Hollandsche meisjes uit den fatsoenlijken stand eenmaal den struggle for life aanvaarden, dan zullen zij ondervinden dat het zoo gemakkelijk niet is, eene eigen plaats te veroveren en zich daarin te handhaven. De schrijfster in den Schoolbode is eene begaafde vrouw, met een warm hart, fiere gevoelens en meer stijl dan de meeste mannen onder hare landgenooten. Maar is haar werk zoo volmaakt als het wezen kon en eene gestrenge vierschaar regt zou hebben te eischen? In geenen deele. Het is dilettanten-, geen meesterwerk; en juist hierin, dat de vrouwen de maat van haar levensgeluk alleen kunnen vermeerderen zoo zij bij hare mededinging met de besten onder de mannen minstens gelijkstaan, ligt voor haar eene voorname reden om te verzinnen eer zij beginnen.
Batavia, 27 Julij 1874.
|
|