| |
| |
| |
Nederlands deficit.
Met prijzenswaardige courtoisie heeft de afgetreden minister Van Delden, zich voegend naar een wensch die in de Afdeelingen der Tweede Kamer was uitgedrukt, bij zijne memorie van antwoord op het voorloopig verslag over het wetsontwerp tot afschaffing van den zeep-accijns en de daarmede verband houdende verhooging van het accijns op het gedistilleerd, eenige mededeelingen gevoegd omtrent den tegenwoordigen financiëlen toestand in Nederland en in Indie.
De heer Van Delden heeft niet voorzien of vermoed, dat hij zoodoende als het ware slechts den stand der kas voor zijnen plaatsvervanger opmaakte, en wij mogen als zeker aannemen, dat dergelijk dienstbetoon niet in zijne bedoeling lag. Niettemin doen wij er ons voordeel mede en maken gebruik van de zich aanbiedende gelegenheid om, nu er elk oogenblik een nieuwe minister van Financien kan komen opdagen, ons met een oogopslag van den stand van zaken te vergewissen.
Wat Nederland betreft, schreef de heer Van Delden, bedraagt het tekort over de dienst 1871 ƒ 458,555.75. Dat over de dienst 1872 was nog niet door de Algemeene Rekenkamer vastgesteld, doch is voorloopig op een rond cijfer van ƒ 1,610,000 berekend. De uitkomst van de dienst 1873, ten laste van welke nog dagelijks vorderingen inkwamen, kon nog niet worden bepaald, doch het liet zich aanzien, dat, indien deze dienst een tekort mogt opleveren, dit zeer gering wezen zou. Misschien zou er een klein overschot zijn.
| |
| |
De stand der begrooting voor de dienst 1874 was aldus:
De hoofdstukken der begrooting, zonder dat voor het Departement van Marine, vastgesteld op. |
ƒ 89,292,387.07 |
Het hoofdstuk voor Marine was voorgedragen tot |
ƒ 10,901,596.61 |
|
ƒ 100,193,983.68 |
Aanhangig waren verhoogingen voor:
Buitenl. Zaken |
ƒ 130,000 |
|
Binnenl. Zaken |
ƒ 72,000 |
|
Oorlog |
ƒ 225,000 |
ƒ 427,000.00 |
Te zamen |
ƒ 100,620,983.68 |
De middelen waren geraamd als volgt:
a. Belastingen, inkomsten van de Domeinen, de posterijen, de Rijkstelegraaf, de Staatsloterij, de jagt en visscherij en de loodsgelden. |
ƒ 79,336,211.85 |
b. Rijksaandeelen in de opbrengst der exploitatie van Staatsspoorwegen |
ƒ 1,157,800.00 |
c. Verschillende ontvangsten en toevallige baten |
ƒ 2,703,553.00 |
d. Bijdragen van Nederlandsch-Indie |
ƒ 10,544,579.00 |
|
ƒ 93,742,143.85 |
Intusschen hebben, met uitzondering der direkte belastingen, waarvan de opbrengst over het geheele jaar wel aan de raming zou beantwoorden, de onder letter a genoemde middelen in de eerste vijf maanden des jaars reeds boven de raming opgebragt, ongeveer |
ƒ 3,000.000 |
en is op de onder c genoemde ontvangsten wegens betaling op rekening der de 2de helft van de schadevergoeding van Japan ter zake der expeditie naar Simonoseki, eene bate, waarop niet gerekend was, verkregen van ongeveer |
ƒ 325,000 |
|
ƒ 3,325,000.00 |
| |
| |
Zoodat gerekend scheen te kunnen worden op eene ontvangst van |
ƒ 97,067,143.85 |
De uitgaven als boven stellende op |
ƒ 100,620,983.68 |
en de ontvangsten op. |
ƒ 97,067,143.85 |
zou het tekort dus bedragen |
ƒ 3,553,839.83 |
waarin volgens de wet op de Middelen door uitgifte of beleening van schatkistbiljetten kon worden voorzien tot een bedrag van ƒ 6,300,000, overeenkomende met de som, die voor den verderen aanleg der Staatsspoorwegen is toegestaan. |
|
Wat de Indische geldmiddelen betreft, vervolgde Zijne Exc., mogt worden verwezen naar hetgeen de Minister van Kolonien in de zitting der Kamer van 21 Maart jl. heeft medegedeeld in antwoord op de interpellatie van den heer Messchert van Vollenhoven. De beschikbare saldo's van vorige diensten zijn toen berekend op |
ƒ 39,300,000.00 |
In mindering daarvan komen:
1o. de verhooging van het lste hoofdstuk der Indische begrooting voor 1873 |
ƒ 5,592.600 |
2o. de buitengewone kredieten door den Gouvern.-Gen. boven de begrooting van 1875 geopend |
ƒ 7,255.000 |
een en ander tot bestrijding der expeditiekosten tegen Atsjin |
ƒ 16,847,600.00 |
Blijft |
ƒ 26,452,400.00 |
Rekent men nu, dat met inbegrip van de ƒ 740.000 waarmede hoofdstuk II der Indische begrooting na 1874, bij wijze van kredietopening boven de begrooting door den Gouverneur Generaal is verhoogd, de krijg in het noorden van Sumatra, boven de op die begrooting uitgetrokken som van ƒ 2,500,000 nog plus minus 6½ millioen zou kosten, dan zou er nog eene som van omstreeks 20 millioen overschieten. Die raming van 6½ millioen is wel zeer onzeker en geheel voorloopig, maar de reserve is daarentegen wel zoo aanzienlijk, dat ook met het oog op de prijzen, die de gouvernementsprodukten tot nog toe hebben opgebragt, er geen vrees behoefde te bestaan, dat de bijdrage van Nederlandsch | |
| |
Indie over 1874 niet in het geheel zou kunnen worden uitbetaald.
Aldus de minister van Financien, die het tien dagen na de onderteekening dier opgaaf niet meer zijn zou. Welken indruk zijne cijfers op de leden der Kamer gemaakt hebben, weten wij niet; maar wij moeten aannemen, dat zij een gevoel van gerustheid hebben te weeg gebragt. De Tweede Kamer is in het financiële sedert zoo langen tijd gewoon bij den dag te leven, dat zoo slechts de eindcijfers voor het oogenblik gunstig luiden, zij zich om het overige niet bekommert.
Die onbezorgdheid zou van kloekheid getuigen, zoo zij de vrucht van een zuivere toestand was. Nu zij daarentegen het gevolg is van zelfverblinding, moeten wij haar bedenkelijk noemen.
De minister belijdt een tekort van ruim 3½ millioen op de dienst van 1874, en wanneer men hem het kettersch beginsel toegeeft, dat op eene Nederlandsche begrooting bijdragen van Nederlandsch Indie mogen voorkomen, heeft hij gelijk. Maar in waarheid is het te kort veel grooter en moeten bij de 3½ millioen ook de 10½ milloen der Indische bijdragen gerekend worden. Die bijdragen behooren op de Nederlandsche begrooting niet te huis. Strijdt het niet met zich zelf, dat de Indische ieder jaar met een batig saldo sluit en hebben wij daarin veeleer de lichtzijde onzer vroegere koloniale staatkunde te erkennen, het strijdt met de natuurlijke verhouding tusschen moederland en kolonie, dat de te korten van het eerste door de baten van het laatste gedekt worden. Wat het moederland opbrengt is voor het moederland, wat de kolonie opbrengt voor de kolonie: zóó wil het de zuivere financiële leer. Inzonderheid een minister van Financien, die het modern principe van koloniaal beheer heet toegedaan te zijn, behoorde aan dat groote voorschrift getrouw te blijven en moest niet beproeven in de Tweede Kamer een goed figuur te maken met cijfers, die zijne politiek in hooge mate kompromitteren. Faites-moi de bonnes finances, Sire, et je vous ferai de la bonne politique, zei de baron Louis tot koning Lodewijk Filips. Met den heer Van Delden en de zijnen staat het anders | |
| |
geschapen. De eerste vrucht van hetgeen zij eene goede koloniale politiek noemen zou zijn, dat de goede financien, waarover zij beschikken kunnen, voor altijd te gronde werden gerigt.
Wij konstateeren derhalve, dat het aanvankelijk te kort niet 3½, maar 14 millioen bedraagt. Doch daar blijft het niet bij.
De minister deelt mede, dat voor den oorlog met Atsjin in 1873 eerst ruim 5½ millioen en daarna nog 7½ millioen zijn uitgegeven, waarbij komen de 2½ millioen, die op de begrooting van 1874 staan uitgetrokken, en de 6½ millioen, die nog niet uitgetrokken zijn, maar waarop men is voorbereid.
Ook die 22 millioen maken een onderdeel uit van Nederlands deficit; en zoo de minister van Kolonie op 21 Maart heeft kunnen mededeelen, dat de beschikbare baten van vorige Indische diensten weinig minder dan 40 millioen beliepen, dan moeten ook de 18 millioenen, die na aftrek der kosten van den Atsjinschen oorlog overschieten, bij de 22 andere worden gevoegd. Met andere woorden: al hetgeen Nederland voor zich-zelven te kort komt en al hetgeen het van de Indische baten afneemt om zijne tekorten te dekken en bovendien oorlog te voeren, vormt te zamen Nederlands deficit. De normale toestand toch zou zijn, dat ten behoeve van een oorlog als den Atsjinschen door Nederland eene leening gesloten en dat geld beschouwd werd als eene verhooging van het bedrijfskapitaal, waarmede het moederland in de kolonie werkt.
Niet 3½ millioen derhalve komt Nederland op dit oogenblik te kort, maar eerst 14 millioen, daarna 22 millioen, en daarenboven nog de 18 millioen waarop voor de toekomst gerekend wordt en die onmisbaar zijn. Te zamen 54 millioen.
Gezegende gouvernementsprodukten, zooals de Minister ze noemde, uit wier verzilvering al die millioenen gevonden worden! Bestond die bron van inkomsten niet, het evenwigt der Nederlandsche financien zou onherstelbaar verbroken zijn. En zoo omzigtig kon de heer Van Delden zijne mededeelingen niet inkleeden, of op nieuw kwam de waarheid aan het licht, dat de kwestie van Nederlands voortbestaan beheerscht wordt door den stand der koffijmarkt.
Batavia, 25 Julij 1874.
|
|