| |
| |
| |
Onze toekomst.
I
Het schijnt niet te kunnen ontkend worden, dat Nederland met langzamen maar zekeren tred zich in de rigting van het staatsbankroet beweegt.
Vooraf zij gezegd, dat deze stelling niet bestemd is, als alarmleus te dienen. Van alle slechte staatsburgers zijn de alarmisten de slechtste, omdat van alle hartstogten vrees de onmanlijkste is.
De financiële toestand van Staten laat zich slechts onder drie hoofden brengen. Een land gaat òf vooruit, òf achteruit, òf staat stil. Elk dier toestanden heeft zijne gevaren, al zijn die gevaren niet even groot. Er is dus geene reden om in het aangezigt van één daarvan den moed te laten zinken of het geval als hopeloos te beschouwen. Is er achteruitgang, dreigt ondergang, dan moet dat gegeven met dezelfde kalmte onder de oogen worden gezien, als waarmede een staatsman in dagen van voorspoed. de kansen en verleidingen der weelde overweegt.
Wij stellen derhalve eenvoudig als feit, dat bij het gestadig klimmen der uitgaven in Nederland en het stationair blijven der inkomsten uit Indie, welke vroeger daarginds in de tekorten voorzagen; bij eene reorganisatie der vloot, welke op eene buitengewone uitgaaf van 25 millioen te | |
| |
staan komt; bij het ten uitvoer leggen eener vestingwet, welke voor 's lands defensiestelsel 32 millioen toestond; bij het aanhouden van een Indischen oorlog, die volgens eene ministeriële becijfering in Mei 1874 reeds 131/2 millioen had gekost en stellig bij de uitkomst blijken zal, oneindig meer gekost te hebben; bij het gesukkel met de doorgraving van Holland op zijn Smalst, voor wier voltooijing de hulp van den Staat luide en met aandrang wordt ingeroepen: bij het uitblijven der Indische spoorwegen, die onmogelijk tot stand kunnen komen, zoo niet de Staat onder den eenen of anderen vorm een offer van vele millioenen brengt, - bij zulk een stand van zaken is het volstrekt onvermijdelijk, dat Nederland in ongelegenheid kome. Zelf kan het niet meer opbrengen dan het doet; uit Indie kan niet meer getrokken worden dan men er uit trekt. Waar de inkomsten niet aangroeijen en de uitgaven voortdurend stijgen, daar is een deficit slechts eene kwestie van tijd. Derhalve.
Geen wonder dat in die omstandigheden de minister Fransen van de Putte er op bedacht is geweest, de gouvernements-koffijkultuur te bestendigen. Met die bron van inkomst staan of vallen letterlijk op dit oogenblik de Nederlandsche financien. Wat spreekt men van een fatum dat op Indie rust en het tot stand komen van groote Indische hervormingen tegenhoudt? Zoo de hervormers nog adem halen, zij hebben het aan een goeden genius te danken, die jaar op jaar en onverdiend hun overvloedige koffijoogsten en hooge koffijprijzen schonk. Geene andere koloniale staatkunde heeft ooit zoo veel geluk gehad als deze, of gedurende zoo langen tijd zich staande kunnen houden door de praktijk van hare tegenpartij te volgen.
Wij zullen de laatsten zijn, eene bron van staatsinkomsten te veroordeelen, welke door de ondervinding bewezen is elken anderen vorm van belastingheffing, tot hiertoe in Indie beproefd, te overtreffen. Ook misgunnen wij haren verguizers het voorregt niet, zich met hare hulp boven water te kunnen houden. Waar de daden zoo luid spreken, schenken wij de bekentenissen kwijt. Maar zal die afgeperste instemming, zal dat onvrijwillig bukken voor den nood, een voldoend middel blijken om den slag te keeren, die Nederland be- | |
| |
dreigt? Dat zou eene onmenschkundige verwachting zijn. Energie is alleen waarschijnlijk, waar men uit volle overtuiging een stelsel invoert of handhaaft. Berusting in het onvermijdelijke moet in verslapping ontaarden. Daarom zullen zelfs overvloedige oogsten en hooge prijzen den staat der Nederlandsche financien niet duurzaam kunnen verbeteren. Om daartoe te geraken zou bij het opperbestuur het vaste voornemen moeten bestaan om de zoo mild vloeijende bron niet slechts niet te verwaarloozen, maar haar in eere te houden, te zuiveren, en alle beletselen in hare omgeving uit den weg te ruimen. In plaats van met zulk een kloek besluit heeft men te doen met eene apathie, die haars ondanks van Indie haalt wat er van te halen is, maar liever heden dan morgen niets meer met de gouvernements-koffijkultuur zou willen te maken hebben.
Wat Nederland zelf betreft, wel vertoont zich daarginds een schijn van welvaart, - en wie op nationale feestdagen de menigte langs de straten hoort juichen, moet den indruk ontvangen, dat aan den nationalen voorspoed weinig of niets ontbreekt. Maar de massa des volks lijdt gebrek, voor de vloot zijn geen matrozen, voor het leger geen soldaten te vinden, het cijfer der landverhuizers klimt, en zonder den stimulans der jenever zou de demoralisatie algemeen zijn. Van zulk een volk nog meer belastingen te heffen dan het reeds opbrengt, is even onmogelijk als in Nederland eene nijverheid te improviseren, die met voordeel de Indische markt zou kunnen onderhouden. De slecht gevoede, slecht gehuisde, slecht gekleede Nederlander kan geen penning meer voor de schatkist missen dan hij nu reeds missen moet, en ook van die zijde is elke kans op vermeerdering van staatsinkomsten afgesneden.
Bij de zucht naar sterken drank, dat onfeilbaar teeken van verborgen broodsgebrek, komt in Nederland de neiging voor het spel. Alles wat onder onze landgenooten tot de klasse der kleine renteniers behoort, is daaraan verslaafd. De Amsterdamsche effektenbeurs leeft er van. Van het platteland stroomen de orders naar de hoofdstad. Telkens als een buitenlandsch fonds springt, - want de voorzigtige Nederlander spekuleert bij voorkeur in vreemde fondsen, | |
| |
waaronder er zijn, wier naam hij niet kan uitspreken, - wordt de knappe Nederlandsche burgerklasse, welke geen jenever drinkt, eenige millioenen armer. En aldus voltooit de eene hartstogt het door den anderen aangevangen werk der verwoesting.
Dat is de stand van zaken, te midden waarvan het opperbestuur tot het dwalend inzigt is gekomen, dat eenige nieuwe belastingen te heffen van de Europesche ingezetenen in Nederlandsch Indie, welligt redding zou kunnen aanbrengen.
| |
II
Het eerste bezwaar tegen de nieuwe belastingen, waarmede men dreigt, is dat zij in het gunstigste geval slechts eene betrekkelijk nietige som kunnen opbrengen en alzoo in geenerlei verhouding staan tot het te bezweren kwaad. Het opperbestuur heeft uitgemaakt, zegt men, dat dezerzijds een cijns van drie millioen méér moet worden geleverd. Zoo werd onder het bestuur van den Gouverneur Generaal Mijer uit Nederland geschreven, dat de landrente, in plaats van tien, voortaan vijftien millioen moest opbrengen. Doch wat baten zulke bevelen? Waar niet is, verliest de keizer zijn regt, en wij achten het volstrekt onmogelijk, dat van de kleine niet-inlandsche maatschappij in Indie, boven en behalve zoo vele andere lasten, welke reeds op haar drukken, zonder afpersing een bedrag als het genoemde zou bijeen te schrapen zijn. De som zal dus minder dan drie millioen bedragen, misschien niet meer dan de helft. En ter wille van die anderhalf millioen zou Nederland om zoo te zeggen den ingezetenen van Nederlandsch Indie het mes op de keel zetten! Het is schier ondenkbaar.
Want men zal wel in het oog willen houden, dat deze verhoogde kontributie niet gevraagd wordt voor een bekend en speciaal Indisch doel, - in welk geval met anderhalf | |
| |
millioen 's jaars heel wat nut zou kunnen gesticht worden, - maar met het oog op den grooten algemeenen put, dien men in Nederland begint te zien gapen. Voor de vervulling van die behoefte nu is hetgeen Indie zou kunnen bijdragen letterlijk een druppel aan den emmer, niet waard om van te spreken. Alleen eene kolossale leening zou in staat zijn, dat gat te stoppen.
Voorts gelieve men acht te geven, dat de groote meerderheid der in Indie gevestigde Europeanen uit gouvernementsambtenaren bestaat, wier traktementen met een gering aantal uitzonderingen naar den maatstaf van het strikt noodige berekend zijn. Zelfs wordt door geheele klassen van militaire en burgerlijke geëmployeerden de dikwijls regtmatige klagt aangeheven, dat ook onder gunstige omstandigheden hunne inkomsten beneden datgene blijven, wat ieder ander in hunne plaats onder het strikt noodige zou verstaan. Deze talrijke kategorie van Indo-Europeanen door hooge buitengewone belastingen te treffen, schijnt te gelijk onregtvaardig en doelloos. Onregtvaardig, omdat het indruischt tegen de stilzwijgende overeenkomst, krachtens welke zoo velen te goeder trouw in 's lands dienst getreden zijn. Doelloos, omdat door traktements-verhooging zou moeten voorzien worden in de door hen te lijden schade. Doch aan den eenen kant hoogere belastingen heffen, aan den anderen hooger traktementen toestaan, dit zou met regt een Penelope's-arbeid kunnen genoemd worden; en zoo dwaas zal het gouvernement niet zijn, dat om met de regterhand meer te kunnen nemen, het met de linker meer geeft.
En gesteld ook, dat er vroeger of later, hetzij dan door eene gedwongen of door eene vrijwillige leening, in een aanzienlijk Nederlandsch te kort moet voorzien worden, is er niet nog altijd een Indisch batig slot? En kan er bij een goed beheer, zoolang dat voordeelig saldo niet is uitgeput, ooit sprake zijn van eene op de Europeanen in Indie rustende verpligting, om dergelijk deficit te helpen dekken? Allen te zamen, partikulieren en ambtenaren dragen het hunne bij om Nederland in het genot eener jaarlijksche buitengewone bate te handhaven, in de laatste jaren op de vaste som van ongeveer tien millioen geraamd. Het Indisch leger | |
| |
en de vloot dragen daartoe bij door het handhaven der orde, het tuchtigen van rustverstoorders, het ten onder brengen van wederspannigen. Hetzelfde doen de burgerlijke ambtenaren door in alles de bevelen van het gouvernement na te komen, hetzelfde de regterlijke door voor de uitoefening der justitie te waken, hetzelfde de partikulieren door het vermeerderen van Indie's produktiviteit, vrucht van hunne kundigheden, hunnen arbeid, hunne nijverheid, hunnen koopmansgeest. Geen der genoemden zal, zoo in Nederland het water aan de lippen komt, medewerking ontzeggen. Maar het is niet meer dan een billijk verlangen, dat alvorens men Indie nieuwe eischen stelt, aanteekening worde gehouden van hetgeen reeds door Indie wordt bijgedragen. Geene regtvaardige regering rekende ooit met dubbel krijt; en dat zou de Nederlandsche doen, zoo zij voor één batig slot er twee uit Indie wilde trekken. Of sedert wanneer is het met de billijkheid overeen te brengen geweest, den persoon, die ons winst doet behalen, deswege in de beurs te treffen?
Dat is het voorname punt. In Nederland moge men zich de Indo-Europesche zamenleving als eene vereeniging van nabobs voorstellen, niemand weet beter dan die nabobs zelven, hoe hard in Indie gewerkt moet worden om het hoofd boven water te houden. Wat praat men van vrijdom van belastingen, dien de Europeaan hier te lande, in onderscheiding van het moederland, genieten zou? Meer naar waarheid kan worden getuigd, dat met uitzondering van een gering aantal voorspoedigen, al wie zich hier komt nederzetten, van den ochtend tot den avond, en iederen dag van het jaar, voor alles tol betaalt en zelfs de versche lucht, die hij inademt, niet redelijksprijs te bekomen is. Kapitalen zijn er bijna niet; al wat geen ambtenaar is werkt met opgenomen geld; de hoop op fortuin maken wordt alleen door eenige onervarenen gekoesterd; de wijzen zijn te vreden met de kans, hunne onderneming vrij te werken en, na geleefd te hebben voor hunne schuldeischers en voor hunne bedienden, rustig te kunnen sterven voor hunne kinderen. Eene aldus zamengestelde maatschappij laat zich alles welgevallen; een weinig zwoegen meer of minder komt er in zekeren zin voor haar niet op aan. Toch is het niet goed, haar tot het uiterste te | |
| |
drijven en zal een wijs bestuur zich wachten, het onderste uit de kan te willen hebben.
De aan de regering ingediende voorstellen zijn in bijzonderheden te weinig bekend en dragen nog te zeer het karakter van een ontwerp, dan dat men daartegen nu reeds met goed gevolg zou kunnen protesteren; en in elk geval zou in zoodanig protest de aan de gevestigde magten verschuldigde eerbied duidelijk moeten doorstralen. Mogten evenwel die voorstellen in de hoofdzaak goedgekeurd en bekrachtigd worden, dan lijdt het geen twijfel, of hunne uitvoering zal overal in den Archipel een lijdelijken, maar krachtigen tegenstand ontmoeten. Het is een maatregel die de geheele Indo-Europesche zamenleving in hare dagelijksche zorgen treft. En schier onverdragelijk is de gedachte, dat dezelfde staatslieden, door wier toedoen de Indische landsinkomsten tot stilstand zijn gebragt, zich thans van de gevolgen hunner politiek op Indië wreken zouden.
Batavia, 13 Julij 1874.
|
|