Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
De zendingszaak bepleit.Ga naar voetnoot1)IBij gelegenheid der jaarlijks terugkeerende godsdienstoefeningen, welke in December te Londen tot aanbeveling der zendingszaak plegen gehouden te worden, hebben laatstelijk de muren van Westminster Abbey het wel niet ongehoorde, maar toch ongewone feit aanschouwd, dat een leek en Duitscher van afkomst, een Oxfordsch professor in de vergelijkende taalstudie, ‘een wereldvermaard geleerde (zeide de deken Stanley van hem in zijne voorafspraak) wiens kennis van heidensche godsdiensten en ondervinding van het christelijk zendingswerk misschien die van alle andere bijzondere personen in Europa overtreft’, dat in één woord Max Müller, die tot hiertoe nooit voor het stelsel van Darwin wilde bukken en de menschelijke taal een Rubico heeft genoemd, dien geene afstammelingen van het gorilla-geslacht immer zullen vermogen over te trekken, ook den handschoen voor de protestantsche zendingen opgenomen heeft, gelijk die in Engeland door alle niet-katholieke genootschappen, zonder | |
[pagina 73]
| |
onderscheid van kerkgebruiken of formulieren, met eene soort van nationale eigenliefde, welke het onderscheid van vele geloofsartikelen uitwischt, worden in stand gehouden. Bij monde van twee der liberaalste mannen van Engeland is op 3 December 1873 aan de christelijke orthodoxie eene hulde gebragt, waarop deze trotsch mag wezen. Beider beschouwingen hebben voornamelijk over het zendingswerk in Britsch Indie geloopen, en Stanley haalde met welgevallen het goed getuigenis der regeering te Calcutta aan, omtrent ‘den onberispelijken wandel en den arbeid der zelfverloochening harer 600 protestantsche zendelingen, die in het stereotype leven der ongetelde volken onder Engelsch bestuur nieuwe kracht gegoten hebben, en ze voorbereiden, om in elk opzigt betere menschen en betere burgers van het groote Rijk te worden, onder welks scepter zij leven.’ Doch luisteren wij eerst naar Müller's betoog. Van alle godsdienstvormen, welke de wereldgeschiedenis heeft zien opkomen, zegt hij, zijn er slechts acht in wezen gebleven, - het jodendom, het christendom, het mohammedanisme, het brahmanisme, het boeddhisme, het parsisme, de leer van Confucius en de leer van Lao-tse, - en van die acht zijn alleen het boeddhisme, het mohammedanisme en het christendom gebleken, den aandrang tot het verrigten van zendingswerk te kennen. Wat met name het christendom betreft, is die aandrang zoo zeer met zijn innigst wezen verbonden, dat de christelijke godsdienst zich zelve verzaken zou, indien zij ophield eene zendings-godsdienst te zijn. Haar wachtwoord is het afscheidswoord van haren stichter: ‘Gaat een onderwijst alle volken, hen doopend in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert hen onderhouden al de dingen die ik u geboden heb; ziet, ik ben met u al de dagen, tot aan het einde der wereld.’ De geest der zendings-godsdiensten is vooreerst de geest der waarheid. Dezelfde godsdiensten, welke wakkere zendelingen voortbrengen, gedreven door de onwederstaanbare zucht om de overtuiging, welke hen bezielt, en die voor hen de hoogste waarheid is, in anderen over te storten, leveren ook | |
[pagina 74]
| |
het grootst aantal eerlijke en onverschrokken onderzoekers op, die als de geest der waarheid vaardig over hen wordt, gewillig het geloof hunner kindsche dagen prijs geven, de dierbaarste vriendschapsbanden verbreken, als eenzamen leven te midden eener wereld die schouderophalend vraagt: ‘Wat is waarheid?’, en zwijgend een martelaarschap verduren, vaak bitterder zelfs dan de dood. Ten anderen: de geest der liefde. Het zou nog kunnen gebeuren, dat vrees of voorzigtigheid den geest der waarheid aan banden legden: maar is eenmaal de algemeene broederschap der menschheid erkend, niet als een naam of een stelsel, maar als een werkelijke band des bloeds, heiliger dan de band van huisgezin, kaste of ras, dan heeft de vraag: Waarom zou ik mijne hand aanbieden, waarom mijn hart openen, waarom spreken tot mijnen broeder? uitgediend. Alleen de zendings-godsdiensten, gaat Müller voort, hebben eene toekomst. Het parsisme, het jodendom, het brahmanisme kwijnen; het boeddhisme, het mohammedanisme en het christendom leven en bloeijen. Tusschen deze drie magten zal de godsdienstige veldslag der toekomst geleverd, de Heilige Oorlog van het menschelijk geslacht moeten gevoerd worden. Reeds nu wordt die strijd gestreden, al is het schijnbaar met geringe uitkomst. Een mohammedaan te bekeeren is moeijelijk; moeijelijker de bekeering van een boeddhist; moeijelijkst van al die van een christen. Het moge waar zijn, dat elk persoon, dien de protestantsche zendelingen in Britsch-Indie tot het christendom brengen, twee honderd pond sterling kost, - in Engeland kost het nog wel meer dan twee honderd pond, om van een kind een mondig christen te maken. Eene andere berekening, volgens welke er naar evenredigheid van hetgeen verrigt is 200,000 jaren noodig zouden zijn om het werk der wereldevangelisatie te voltooijen, is valsch. Onzigtbare oogsten worden niet bij korrels geteld, maar met inachtneming van den regel, dat één korrel honderd- en duizendvoudig vrucht kan dragen. Er zijn verschillende soorten van christelijke zendingen: vaderlijke en polemiserende. Van de laatste is minder te verwachten dan van de eerste. Maar het christelijk zende- | |
[pagina 75]
| |
lingswerk werpt ook zijdelingsche vruchten af. Het zamenleven van christendom en mohammedanisme, van christendom en boeddhisme in Indie, kan van gunstigen invloed zijn en ten gevolge hebben, dat het bijgeloof verminderd, het uitsluitend leerstellige op den achtergrond gelaten, het toevallige om het blijvende vergeten wordt. Aan verschijnselen van dien aard heeft het in Indie niet ontbroken, getuige de weldadige zuivering, welke het brahmanisme aldaar door zijne aanraking met het mohammedanisme heeft ondergaan, dank zij de impulsie van den hervormer Kabir. Hetzelfde, en op nog grooter schaal, heeft Nanak bewerkt, de stichter van de godsdienst der Sikhs. In onze dagen heeft men den brahmaan Ram Mohun Roy, in 1833 te Bristol overleden, een poging zien aanwenden om alleen de Vedas als goddelijke openbaring te doen aannemen. En nog op dit oogenblik leeft en arbeidt Keshub Chunder Sen, die, ofschoon brahmaan, een warm vereerder van het christendom is en zelfs de Engelschen beschuldigt, nog niet ten volle eene christelijke natie te zijn. De christen-zendelingen in Indie moeten niet te veeleischend zijn, moeten niet te uitsluitend Engelsche christenen zoeken te vormen, moeten de Indische volken niet willen denationaliseren. Ook mogen zij niet te zeer aan eigen meeningen hangen, maar moeten tegenover den gemeenschappelijken vijand zich onderling aaneensluiten. Er kan zich in het werk der zending wel somtijds te veel geloof, maar nooit te veel liefde mengen. Het in Indie te prediken evangelie moet even eenvoudig zijn, als dat hetwelk in de eerste eeuwen der christelijke kerk aan de toenmalige heidenvolken gepredikt werd. Het geloof aan nieuwe wonderen en nieuwe verborgenheden zal de Indische volken niet van inborst doen veranderen. Ligter zullen zij aan eene legende geloof slaan dan God liefhebben, ligter een geloofsformulier nazeggen dan vergiffenis schenken aan hunne vijanden. In dat opzigt zijn zij volkomen als wij. ‘Laat de zendelingen bedenken,’ eindigt Müller zijne toespraak, ‘dat het christelijk geloof in het moederland niet meer is wat het vroeger was, en dat er niet twee gelooven kunnen zijn, een voor Indie en een voor Engeland. Veel | |
[pagina 76]
| |
wat vroeger voor wezenlijk werd gehouden, wordt nu losgelaten, en veel wat vroeger verwaarloosd werd, ziet zich thans op den voorgrond gesteld. Ik denk hierbij meer aan de leeken dan aan de geestelijken, maar wat zouden de geestelijken zonder de leeken zijn? Vele onzer voortreffelijkste mannen, mannen van gezag en van invloed in letteren, wetenschappen, kunsten, staatkunde, ja in de kerk zelve, zijn in den ouden zin van het woord niet langer christenen. Sommigen beelden zich in, geheel en al met het christendom te hebben gebroken, omdat zij zich bewust zijn niet alles te kunnen gelooven wat anderen belijden te gelooven. Wij kunnen al deze mannen niet missen; en wij zullen ze niet behoeven te missen, zoo wij ons willen leeren vergenoegen met hetgeen voor Christus en zijne apostelen, en ook voor menig trouwhartig zendeling genoeg is geweest. Zoo het christendom zijne zedelijke heerschappij over Europa en Amerika behouden, zoo het in den Heiligen Oorlog der toekomst overwinnaar blijven wil, dan moet het zijne zware wapenrusting, zijn koperen helm en zijn ijzeren maliënkolder afleggen en, als David, de wereld onder de oogen treden met staf, werpsteen en slinger. Wij hebben minder geloofsartikelen van noode en meer vertrouwen, minder ceremonien en meer goede werken, minder deftigheid en meer rondborstigheid, minder dogmatiek en meer liefde. Er is een geloof, niet grooter dan een mosterdzaad, maar dat bergen, neen harten verzetten kan. Wat de wereld ook van ons, kleingeloovigen, zeggen moge, laat ons bedenken dat er één geweest is, die de gave der arme weduwe niet versmaadde. Zij wierp slechts twee penningen in de offerkist, maar die twee waren hare geheele bezitting, al haar rijkdom.’ | |
IIVan Dr. Stanley's leerrede, die overigens uit het oogpunt der welsprekendheid beschouwd Prof. Müllers toespraak in | |
[pagina 77]
| |
de schaduw stelt, kunnen wij hier alleen sommige hoofddenkbeelden aanstippen. Van de twee punten waarover zij handelt, komt het eerste, - het doel der zendingszaak, - neder op het vormen van heroieke, apostolische en daardoor christelijke karakters, naar het beeld van den grooten zendelings-apostel Paulus. Wat betreft de middelen om dat doel te bereiken, - het andere punt, - alle zuivere, alle waarbij het om de zaak, niet om zelfzuchtige bijoogmerken te doen is, zijn daartoe goed; ook de onaanzienlijke, de zijdelingsche, de bedekte. De verscheidenheid toch der geesten en der behoeften in de niet-christelijke wereld is zóó groot, dat men evenals de apostel Paulus in tegenwoordigheid van koning Agrippa veilig wenschen mag, dat, op welke eervolle wijze dan ook, harten gewonnen worden voor de zaak des christendoms.
De lezer zal wel willen aannemen, dat wij aan de opregtheid der heer Stanley en Müller, wanneer zij op die wijze over het christendom spreken en de christelijke zendingszaak aanprijzen, geen oogenblik twijfelen. Het is er echter ver van af, dat men op grond van hunne goede trouw alleen, hen voor geloovige evangelie-belijders zou hebben te houden. In plaats van aan apostelen der alleen zaligmakende kerk, doen zij aan strandvonders denken, die van het wrak des christendoms hier en daar een balk of eene plank trachten te redden en vooral er op bedacht zijn, het bord in veiligheid te brengen, waarop de naam van het verongelukte vaartuig te lezen staat. Ware de zaak minder ernstig, men zou het. komiek noemen, dat Prof. Müller het christendom wil voortgeplant hebben door de sympathie van mannen, die, coryfeën in de letteren, de wetenschappen, de kunst, de politiek, in de goede oude beteekenis van het woord hebben opgehouden, christenen te zijn. Minder lachwekkend misschien, maar even fantastisch is de inval van Dr. Stanley, die aan den eenen kant u de twaalf artikelen des geloofs kwijt scheldt, en aan den anderen niets vuriger verlangt dan dat gij op den apostel Paulus zult gelijken. De deken van Westminster Abbey wijst ons op het ge- | |
[pagina 78]
| |
tuigenis van het gouvernement van Calcutta, dat den onberispelijken wandel zijner 600 protestantsche zendelingen prijst en hun den lof toekent, nieuwe krachten te hebben gegoten in het stereotyp bestaan der Aziatische volksstammen daarginds. Wij zijn niet eenvoudig genoeg om met die officiële waarheid genoegen te kunnen nemen. Lees welk Engelsch verslag over koloniale toestanden gij wilt, overal ontmoet gij dezelfde geijkte hulde aan den arbeid den zendelingen. Zeker bewijst zulks, dat dit een der topics is, waarop de openbare meening in Engeland gedrukt wil hebben; en ook, dat de Engelsche gouverneurs te goede menschenkenners zijn om te dien aanzien niet een weinig het hof te maken aan de bovendrijvende meeningen in het moederland. Maar zoo het waar was wat de regering te Calcutta van die infusie van nieuwe krachten verhaalt, zou daarvan ook nog op andere wijzen moeten blijken. Volken, welke bij tientallen van millioenen geteld worden, nemen geen nieuwe levenskrachten in zich op, staan niet op het punt betere menschen en betere burgers te worden, zonder dat de teekenen van dien vooruitgang vallen waar te nemen; doch wanneer men tot staving daarvan in de eerste plaats de verzekeringen van een regeringsverslag aanvoert, dan moeten wij gelooven dat de gemaakte vorderingen meest van al in de welwillende verbeelding der verslaggevers bestaan. Het getuigenis der cijfers luidt, dat zelfs in BritschIndie, waar zoo veel gedaan wordt om aan het werk der christelijke zending althans een voorkomen van bloei te geven, onze godsdienst zich met nietige resultaten moet vergenoegen en er van een overgang tot het christendom op eenigzins groote schaal nergens spraak is. En waarom ook zouden de volken in Britsch Indie het christendom van Dr. Stanley en van Prof. Müller aannemen? Alle groote godsdiensten hebben mannen als den apostel Paulus voortgebragt; of al moest hem boven de meeste anderen de voorrang worden toegekend, dan nog blijft er in zijne denkbeelden en in zijne daden vrij wat over, dat niet voor algemeene navolging vatbaar of dienstig is. Laat men al dat eigenaardige en toevallige weg, neemt men alleen den onsterfelijken schrijver van sommige bladzijden, dan | |
[pagina 79]
| |
staat de apostel gelijk met honderd andere buitengewone mannen uit vroeger en later tijd, wier ziel geblaakt heeft van verheven en edelmoedige denkbeelden. Van Dante, om slechts dien éénen naam te noemen, valt meer te leeren dan van Paulus of van de eerste apostelen des christendoms in het algemeen; en indien het bovenal om de vorming van heroieke en apostolische karakters te doen is, dan bestaat er geene afdoende reden waarom men de bekeering van Azie niet even goed door middel van de Divina Commedia als door middel van het Nieuwe Testament zou beproeven. Prof. Müller verlangt in plaats van een zwaargewapend, een vlug christendom; een christendom zonder koperen helm of ijzeren maliënkolder, alleen uitgerust zooals de jonge David in den strijd met Goliath. Dat is gemakkelijk gezegd. Doch wanneer men het christendom van zijne diepzinnige dogmatiek ontdoet, waardoor het de wijsgeeren kan aantrekken, en van zijne ceremonien, waardoor het zich eene woning kan maken in het hart des volks, wat blijft er dan over, waaraan de zielen in Britsch Indie zich kunnen vasthouden, en op welke wijze zal men de lieden bewegen, de dienst van Mohammed of Boeddha voor die van Christus te verlaten? Het bijzondere, zegt de Oxfordsche professor, komt er niet op aan; zelfs hebben wij daarvan reeds meer dan genoeg: te veel geloofsbelijdenissen, te veel kerkgebruiken, te veel deftigheid, te veel dogmatiek. Doch hij verzuimt er bij te voegen, dat het niet-bijzondere, - het eeuwige en onvergankelijke, - het gemeenschappelijk eigendom van alle godsdiensten is en men, om in het bezit daarvan te geraken, niet van de eene naar de andere behoeft over te gaan. Had hij zijn denkbeeld met die opmerking aangevuld, hij zou tot de slotsom., van Dr. Stanley zijn geraakt, - eene konklusie intusschen die het zendingswerk al zijne eigenaardigheid doet verliezen, - dat een edelaardig gouverneur, een regtschapen regter, een vroom en vroed officier de beste zendeling is. En dat zal wel waar zijn. Heroieke en apostolische karakters worden niet gemaakt, maar geboren. De apostel Paulus, vernemen wij, is geweest a thorough Roman citizen and a thorough Eastern gentleman. Het zij zoo; maar dan is ook ieder, die dergelijke inborst bezit, onaf- | |
[pagina 80]
| |
hankelijk van zijne maatschappelijke betrekking, een heraut des christendoms. De twee heeren die in Westminster Abbey het woord hebben gevoerd, meenen het goed, maar met een evangelie als het hunne de wereld te willen veroveren, is een onbegonnen werk. Mohammedanisme, boeddhisme en christendom zijn geene godsdienstvormen in wier bestemming het ligt, in elkander op te gaan, zoodat de eene, de christelijke, blijft, en de twee andere daarin verdwijnen. Veeleer bestaat er kans, dat indien de groote meerderheid der christenen de denkwijze der heeren Stanley en Müller gingen omhelzen, het christendom het onderspit delven en voor zijne karakterloosheid en zijne algemeene bruikbaarheid met zijn leven boeten zou. Zelfs weinig ontwikkelde volken zijn alligt schrander genoeg om te begrijpen, dat het beste wat men doen kan met eene godsdienst, die zich zelve verloochent, is, zich niet aan haar te laten gelegen liggen. En naar waarheid zullen zij beweren, dat zoo de zendelingen zich niet heimelijk schaamden voor hun geloof, zij minder gul zouden zijn met er absolutie van te geven. Hartelijk moet men wenschen, dat de ons aangekondigde Heilige Oorlog tusschen de drie groote zendingsgodsdiensten nimmer uitbreken zal. Alleen het denkbeeld, dat de 600 protestantsche zendelingen in Britsch Indie tot 6000 zouden kunnen aangroeijen, is genoeg om voor de algemeene gezelligheid het ergste te doen vreezen. Mogt daarentegen aan de wereld het voorregt van een nieuw geloof wedervaren, - een geloof waaraan de eenvoudigen het hart konden ophalen en waarvoor de wijzen het zich tot eene eer rekenden het hoofd te buigen, - dan zou voor de thans zoo onzekere beschaving een onderpand zijn weggelegd, hetwelk door de ondervinding der eeuwen bewezen is, voor de instandhouding der maatschappijen onmisbaar te zijn.
Batavia, 7 Julij 1874. |
|