Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
De legende van April.IBuitengewone gebeurtenissen zijn toetssteenen van karakter en bekwaamheid. Wie die proef kan doorstaan, is een man; wie er op bezwijkt, het tegenovergestelde. De expeditie van April 1873 is zulk een toetssteen geweest voor het koloniaal beleid van Nederland gedurende de laatste vijf en twintig jaren, en voor de mannen die zich daaronder gevormd hebben. Men kent de uitkomst: een kwalijk bestuurden veldtogt, eene bloedige nederlaag, een onbloedig reëmbarkement; en op de thuisreis, in plaats van den oudvaderlandschen bezem in de mast, eene breikous op het hoofd en het merk van den Atsjinees op de wang. In onze jeugd hebben wij van Prins Maurits hooren verhalen, die vóór den slag bij Nieupoort de schepen, waarmede hij in Vlaanderen was komen landen, zee deed kiezen, opdat voor hem en de zijnen slechts te sterven of te overwinnen zou blijven. Wij hebben gehoord van Jan de Witt, den diplomaat, die met het dieplood in eigen hand door het Texelsche Spanjaardsgat 's lands vloot in zee bragt, welke geen loods of stuurman aan die kans durfde blootstellen. Wij hebben gehoord van den Stadhouder Willem III, die als Koning van Engeland huiswaarts keerend, en ten einde | |
[pagina 55]
| |
des te spoediger den geliefden vaderlandschen grond te drukken, zich bij het vallen van een winteravond in eene sloep van boord liet zetten en, onbekommerd om zijn zwak gestel, den geheelen nacht op het water dobberde. Van door en door gezonde regerings-kommissarissen daarentegen, die bij helderen hemel bevel geven het sein tot den aftogt te blazen; van generaals, die na volbragten verkenningstogt op 's vijands grondgebied weder scheep gaan, om den volgenden dag van voren afaan te beginnen; van kapiteins-ter-zee, die voor een mousson terugdeinzen; van kolonels der landmagt, die het hoofd verliezen als er gevochten wordt en boven de kansen van den strijd aan de veiligheid van het bivak de voorkeur geven; van eene geheele expeditie, duizende manschappen sterk, zich aan het strand verschansend tegen een afgestreden vijand, die over niets zoo zeer verbaasd is als over deze openbaring van Nederlandsche omzigtigheid, - van zóó iets hadden wij vóor April 1873 niet gehoord. Geen wonder dat de dichtende verbeelding zich van dit ongewoon voorval heeft meester gemaakt. Stond het land van Atsjin te voren bekend als een, waar alleen de natuurlijke zonde van het amfioen-schuiven verpoozing van het plegen van minder natuurlijke schonk, wij hebben er een deugdzamen en eerwaardigen Staat van gemaakt, die zich reeds in het volle genot der onafhankelijkheid baadde, toen Nederland de zijne nog op Spanje veroveren moest. Om den baardeloozen Sultan in zijn met atap gedekten kraton hebben wij een driedubbelen, alleen met belegeringgeschut aan te tasten ringmuur gemetseld; en om te toonen welk een geducht vestingwerk hem tot moskee diende, is deze eerst tweemalen door ons genomen en daarna met vuurpijlen in brand geschoten. De bewonderenswaardige organisatie van des Sultans indrukwekkende strijdkrachten hebben wij onzen ministers van oorlog tot voorbeeld gesteld, den generaals Van Mulken, Booms, Engelvaart, Delprat, Van Stirum, en wie al meer op de regeling van Nederlands defensiewezen schipbreuk geleden hebben, met waardigheid toeroepend: Gaat naar Atsjin, ongelukkigen, en wordt wijs! Eindelijk, toen wij verklaard hadden dat onze middelen niet toereikend waren en Atsjin uit den strijd met Nederland zegevierend naar zijne | |
[pagina 56]
| |
pepertuinen was teruggekeerd, hebben wij Koning Willem III aangespoord, een berouwvol gezantschap te zenden naar den edelen Vorst, die zoo onregtvaardig door ons was aangevallen en ons voor dat bedrijf zoo deerlijk en zoo naar verdienste getuchtigd had. Hiermede was het eerste hoofdstuk der legende van April en tevens de apotheose van den Sultan voltooid. Onze Koning met zijne ministers bij prokuratie een voetval doende in den kraton te Atsjin, - hooger kon het slagtoffer onzer veroveringzucht, kon de martelaar van den Archipel niet stijgen. Toen het zoo ver was, moest er een schijn van achtbaarheid gegeven worden aan den smadelijken terugtogt. Van tweeën één: of Atsjin was een vermolmde Staat, een trouweloos rooversnest, en dan was het dubbel vreemd, dat onze kolossale expeditie daarginds het hoofd gestooten had; of de Sultan had in een gelijken strijd ons eene gevoelige dragt slagen toegediend, en dan betaamde het, met stille trom huiswaarts te keeren. In geen van beide gevallen kwam een zegevierende intogt te pas. Doch de logica der fantasie ontsnapte aan dat dilemma. De vernederende thuiskomst werd als de eerste helft eener overwinning begroet, wier wederhelft in petto bleef; de dapperheid der kwalijk aangevoerden werd geacht, de mindere dapperheid der aanvoerders te dekken, en in stroomen van notariële welsprekendheid het feit uitgeroepen, - waarvan akte, - dat wij ons altegader verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland. Wij waren jammerlijk te kort geschoten in het handhaven van onzen naam tegenover den Archipel, hoorden den schaterlach van onze blanke mededingers zich aan het giggelen onzer bruine onderdanen paren, en moesten de jaarboeken van Nederlandsch Indie met eene beschamende bladzijde aanvullen. Beloofd hebbende, onzen pligt te zullen doen, waren wij onze belofte niet nagekomen. Daar werd de vindingrijkheid der volksverbeelding op eene nieuwe proef gesteld. Een generaal van het Indisch leger meende regt te hebben op het kommando over de reeds aangekondigde nieuwe expeditie, welke den smet der eerste zou uitwisschen; toen op voordragt van den Gouverneur Generaal die taak door den Koning werd opgedragen | |
[pagina 57]
| |
aan een voormalig Indisch legerkommandant. Nu was de Sultan van Atsjin niet meer de eenige martelaar in den Archipel: hij had in den generaal Verspyck een lotgenoot gevonden. Van de opdragt aan den generaal Van Swieten werd een kwetsend certificaat van onbekwaamheid gemaakt, door den Koning afgegeven aan de aanvoerders van het Indisch leger in werkelijke dienst. Den uit zijne rust plotseling gewekten opperbevelhebber werden zijne oude ooren verweten, en wij verdachten hem, den titel van held van Atsjin, welke regtens aan den held van Banjermasin toekwam, dien jongeren wapenbroeder te misgunnen. Het verwijt was onredelijk. Na den zegevierenden intogt kon van geene uit te wisschen smetten spraak zijn. De aanstelling van den generaal Van Swieten bewees, dat men de overwinnaars maar voor het grijpen had. Het groene hout zag zich geëerd in het dorre. Doch de legende wilde van die opvatting niet weten. In hare kraam kwamen alleen doornenkroonen te pas. Ontevreden, dat zij de daaronder voor den generaal Verspyck bestemde slechts ten halve had kunnen kwijtraken, - want de generaal stelde de fantasie te leur en liet zich tot andere gevoelens brengen, - dacht zij als schadeloosstelling den uitblijvenden regerings-kommissaris eene dubbele toe en voltooide daarmede hare dichterlijke uitspanningen. | |
IIHet wijze woord van Guizot, dat staatslieden alleen vallen in de rigting naar welke zij overhellen, werd ten behoeve van den heer Nieuwenhuijzen als niet gesproken beschouwd en daarvoor tot verklaring van zijne tekortkomingen, oorzaak van zijne en onze vernedering, eene zamenspanning in de plaats gesteld. Hij, die nooit persoonlijke vijandschap koesterde of opwekte, zag zich omgeschapen in een voorwerp van persoonlijken haat. Er was een komplot gesmeed om den goeden man ten onder te brengen. Er waren personen, | |
[pagina 58]
| |
wier belang medebragt, hem tot zondenbok te stempelen. Weder in strijd met den grondtoon van den zegevierenden intogt werd aangenomen, dat grove misslagen waren begaan en de ware schuldigen zich daarvan op den argeloozen en goeden regerings-kommissaris poogden te ontlasten. Het baatte niet, dat anderen ons aantoonden hoe onwaarschijnlijk die voorstelling was; hoe onzeker de feiten haar maakten; hoe de stukken haar logenstraften. Weder zouden en wilden wij een slagtoffer hebben; en van den heer Nieuwenhuijzen wisten wij, dat hij ons niet meer ontsnappen kon. Alleen moest zorg gedragen worden, dat de daad zijner kruisiging met inachtneming der overgeleverde formaliteiten plaats greep. Doch daar de tijd drong, werd over dit bezwaar heen- en voetstoots naar den kruisberg gestapt. De laatste maal, dat wij in den stralengloed der poëzie den gewezen regerings-kommissaris voor de zaken van Atsjin aanschouwden, hing hij daar, ter weerszijde aandoenlijk gelijfstaffierd door twee mede-rampzaligen onzer hatelijke vinding. Gronden tot verontschuldiging van dat sollen kunnen in overvloed aangevoerd worden. Wij hebben met onze expeditie van April een onbeschrijfelijk mal figuur in de wereldgeschiedenis gemaakt; hebben in één dag de goede meening verspeeld, welke wij sedert vijfentwintig jaren van onszelven koesterden, en zijn in de schatting van Europa minstens vijfentwintig percent gedaald. Meer is in den regel niet noodig om een verwaand volk, gelijk wij Nederlanders in sommige opzigten zijn, aan sprookjes te doen gelooven. Liever het daglicht ontkend, de feiten geloochend, de erbarmelijkheid geïdealiseerd, dan er rond voor uit te komen, dat de expeditie van April 1873 alleen door de onbekwaamheid en wankelmoedigheid harer leiders schipbreuk heeft geleden. In een vorig artikel is hier ter plaatse met de stukken aangetoond, dat de regerings-kommissaris in strijd met zijne instruktie naar letter en geest, de expeditie, welke bestemd was zich in de eerste plaats tot eene indrukwekkende militaire demonstratie te bepalen, - wier omvang zelf bewees dat men door tentoonspreiding van overmagt een bloedigen strijd zoo mogelijk wilde voorkomen, - zich integendeel tot zulk een strijd heeft laten ontwikkelen en dezen van Atsjin's | |
[pagina 59]
| |
zijde onvermijdelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot1). Met of zonder wedergade in de geschiedenis der Nederlandsch Indische diplomatie, - de wijze waarop den Sultan ons ultimatum beteekend werd, is een onvergefelijke misslag geweest. Men heeft gevraagd, of de heer Nieuwenhuijzen dan zelf naar den wal had moeten gaan om welligt met levensgevaar zich van zijnen last te kwijten? Of hij in zijne plaats een subaltern of een hoofdofficier der marine had moeten zenden? Voor zoo ver die linksche tegenwerping eene beschuldiging van blooheid insluit, behoort zij te worden afgewezen. Het afvaardigen van een Maleisch plebejer, - ondergeschikte van een kontroleur, die nog wel met nadruk zich zelven had aangeboden, - was in de eerste plaats een grove onhandigheid en eene beleediging voor den Sultan. Eerst daarna komt de vraag in aanmerking, in hoever het zenden van een parlementair, uit de officiersrangen van het eskader gekozen, van meer persoonlijken moed zou getuigd hebben. Of moet bij de vernederingen, die wij ons op den hals haalden, ook a priori nog dezen worden gevoegd, dat wij het veiliger hebben geacht aan de krissen van Atsjin een Inlandsch dienaar dan ons zelven bloot te stellen? Toen alzoo de regerings-kommissaris elke kans om met den strijd der partijen in Atsjin ons voordeel te doen en het bloedvergieten te voorkomen moedwillig verspeeld; toen hij den oorlog had verklaard en de teerling geworpen was... toen tastte hij naar het telegram van den Gouverneur Generaal, waarin hem onbeperkte volmagt werd gegeven tot handelen, ook buiten zijne instruktie. Werkelijk bezat de regerings-kommissaris zwart op wit de hem door den Gouverneur Generaal per telegram van 19 Maart geschonken verzekering, dat hij zich in alles had aan te merken als bekleed met het gezag van den Landvoogd zelven, dat de vertegenwoordiger des Konings hem in den uitgebreidsten zin met zijne verantwoordelijkheid dekte, en hij een even onbeperkt vertrouwen in hem stelde, als waarop van de zijde van den regerings-kommissaris door hem gerekend werd. | |
[pagina 60]
| |
Doch regerings-kommissarissen die niet weten wat zij willen, en dergelijke onbepaalde magtigingen als valstrikken beschouwen, zijn gevaarlijker voor den Staat dan zelfs ongehoorzame of willekeurige dienaren. Op de schitterendste wijze in de gelegenheid gesteld zich te onderscheiden en het hem geschonken vertrouwen te regtvaardigen, bleef de heer Nieuwenhuijzen, ook waar hij met vorstelijk gezag kon optreden, de Indische bureaukraat, wien het zelfhandelen onnatuur schijnt en wiens eerste zorg in alle omstandigheden op het vragen van bevelen gerigt is. Zulk een weinig voorbeeldig geslacht van ambtenaren heeft het modern principe van koloniaal beheer voortgebragt, dat wanneer de schoonste dag huns levens aanbreekt en een Gouverneur-Generaal tot hen zegt: ‘Ik dek u met mijne verantwoordelijkheid,’zij met de handen in het haar zitten en instinktmatig naar den telegraafdraad grijpen. Tusschen het telegram van 18 Maart, waarin verlof tot bombarderen, en dat van 14 April waarin door den regerings-kommissaris versterking gevraagd werd, ligt de geschiedenis van het welluidendheidshalve dus genoemd ‘gevoelig échec.’ Die lotgevallen op te halen is vooralsnog niet noodig. Met het aanstippen van enkele telegrammen kan volstaan worden. Den 17den April werden te Batavia en te Buitenzorg de volgende ontvangen: ‘Atsjin 14 April. Generaal Köhler gesneuveld. Zwaar gewapende Kraton biedt hevigen tegenstand. Talrijke vijand doet vele uitvallen. Kommissaris acht toestand niet gunstig en oordeelt noodig versterking van expeditionaire land- en zeemagt.’ ‘Atsjin 14 April. Generaal Köhler heden morgen gesneuveld. Verwoede tegenstand vijand blijft aanhouden. Kraton, die van zwaar geschut voorzien en zeer talrijk bezet is, verdedigt zich à outrance. Onze troepen worden daarbij van alle kanten gedurig door talrijke benden buiten Kraton bestookt.’ Den 18den April maakte de Javasche Courant nog het volgend bulletin openbaar: ‘Luidens telegram van den opperbevelhebber der expedi- | |
[pagina 61]
| |
tionaire magt tegen Atsjin (kolonel Van Daalen) van 14 April 1873, is de missigit nabij den Kraton met veel verlies genomen. Het weder was de laatste dagen ongunstig. Wel worden koelies door hem aangevraagd, doch geen troepen tot versterking.’ Al deze telegrammen werden met den gouvernementsstoomer Siak, welke het lijk van den generaal Köhler aan boord had (Algemeen Dagblad van 2 Mei), naar Penang gezonden en van daar doorgeseind naar Batavia. | |
IIIWelke redenen de regerings-kommissaris gehad heeft, versterking van land- en zeemagt te vragen, terwijl de kolonel Van Daalen alleen koelies vroeg, is onbekend. Evenzeer, welke andere redenen de Regering te Batavia bewogen hebben, minder waarde te hechten aan het advies van den kolonel dan aan dat van den kommissaris. Alleen weet men, dat versterking zenden het wachtwoord was. Onmiddellijk werd de generaal Verspyck tot vervanger van den gesneuvelden generaal Köhler benoemd en uit Samarang ontboden. Welke de omvang der versterking was bleek onder anderen uit een partikulier telegram van Soerabaya in het Algemeen Dagblad van 18 April: ‘De Fransen van de Putte vertrekt overmorgen met het 14de bataillon (22 officieren, 650 manschappen) direkt van hier naar Atsjin via Singapore. Heden vertrekt de Koningin Sophia naar Samarang, en zal daar een bataillon innemen, sterk 25 officieren en 725 manschappen.’ Doch hoewel de regerings-kommissaris aldus gezegd kan worden, van Batavia uit op zijne wenken bediend te zijn, die vaardigheid strookte niet met zijne tusschen 14 April en 17 April veranderde inzigten. In den vroegen ochtend van laatstgenoemden dag, toen de stakings-konferentie aan boord der Soerabaya nog gehouden moest worden (Javasche Courant van 3 Junij No. 44), maakte hij van de welwil- | |
[pagina 62]
| |
lendheid van den kommandant van het Engelsch oorlogschip Hornet gebruik, om daarmede in allerijl een telegram naar Penang te expediëren, het verzoek aan de Regering te Batavia inhoudend, om het nemen eener beschikking omtrent het zenden van versterking vooreerst uit te stellen. Daarna had de zamenspreking met den kommandant der militaire middelen, den kommandant der maritieme middelen en den chef van den staf plaats. Volgens het advies dier heeren was de toestand, ook wegens den intusschen ingevallen regen-mousson, onhoudbaar; waren reeds 4 à 500 man buiten gevecht gesteld, en zou minstens een bataillon moeten opgeofferd worden om den Kraton te bestormen. Het voorgevallene op den 16den, dat ook het vertrouwen van den regerings-kommissaris aan het wankelen zal gebragt hebben, werd in een partikulier telegram van het Algemeen Dagblad van 21 April aldus geresumeerd: ‘Atsjin, 17 April. Onze troepen hebben bij een aanval op den Kraton een gevoelig échec geleden en hun bivak aan het strand op nieuw betrokken. De regen-mousson is ingevallen. Een krijgsraad beraadslaagt over het al of niet voortzetten van den oorlog.’ In een dien zelfden dag verschenen buitengewoon nummer der Javasche Courant las men: ‘Voor Atsjin 17 April. Troepen na hevig gevecht naar strand-bivouac teruggekeerd. Wegens het streng inzetten van mousson wordt in overweging genomen de expeditie te staken, om die in het gunstiger jaargetijde te hervatten.’ De Javasche Courant van 22 April bragt nog de volgende mededeeling: ‘Batavia, 21 April. De Regering heeft besloten, wegens het hoogst ongunstig jaargetijde, waardoor de gemeenschap met den wal weken lang verbroken kan zijn, de expeditie tegen Atjeh tijdelijk te staken, om haar met kracht te hervatten in gunstiger saizoen.’ Kon iemand meenen, dat aan deze berigten nog iets ontbrak om het door de Regering genomen besluit te wettigen, de leemte werd bij de terugkomst der troepen op 10 Mei aangevuld in drie zinsneden der Dagorder van den Gouverneur-Generaal: | |
[pagina 63]
| |
‘Zoodra ik berigt bekwam dat Uw bevelhebber, de generaal Köhler, gesneuveld was, en Uwe strijdkrachten aanvulling behoefden, heb ik den generaal Verspyck tot Uwen chef benoemd, en bevelen gegeven, om Uwe krijgsmagt onverwijld te versterken. Naauwlijks had ik deze maatregelen getroffen, of de Regerings-kommissaris voor de Atjehsche aangelegenheden vroeg mij magtiging om U te doen terugkeeren. Hij grondde zijn verzoek op het oordeel van Uwen tijdelijk opgetreden bevelhebber, van den kommandant Uwer zeemagt en van Uwen chef van den staf, die allen eenparig de voortzetting van den oorlog onraadzaam verklaarden en op Uwe terugroeping aandrongen, onder anderen als reden aanvoerende dat de west-mousson te Atjeh inviel, en alle gemeenschap, tusschen den wal en de reede dreigde te verbreken. De oorlog op 's vijands grondgebied, zonder verzekerde kommunikatie met Uwe operatie-bazis, de reede, was onmogelijk. Ik heb u dus moeten terugroepen.’ De geheele wereld is op dit oogenblik overtuigd, dat zoo wij aan het strand van Atsjin de op 18 April reeds zoo goed als ingescheepte twee bataillons hadden afgewacht, die binnen weinige dagen de plaats hunner bestemming konden bereiken, de eerste expeditie tegen dat Rijk tevens de laatste zou zijn geweest, en al de kostbare menschenlevens, al de millioenen schats, welke thans op het spel staan, tegelijk met de duldelooze gewaarwording onzer vernedering, gespaard waren gebleven. Een levendig voorgevoel daarvan had de regerings-kommissaris, toen hij op 14 April om versterking seinde. Een overblijfsel van dat inzigt viel bij hem waar te nemen, toen hij op 17 April per Hornet vroeg, het zenden van versterking vooreerst uit te stellen. Zelfs toen hij den 18den de Telegraaf de Hornet achterna en daarmede naar Batavia de kennisgeving zond, met het oog op ons prestige, en ook omdat de vijand in de gelegenheid zou zijn zich te versterken tegen een tweeden aanval onzerzijds, zijn leedwezen over de noodzakelijke staking der expeditie niet te kunnen ontveinzen, was het Nederlandsche bloed in zijne aderen nog niet geheel en al water geworden. Toen hij daarentegen zijne mededeeling besloot met de verklaring | |
[pagina 64]
| |
dat na hetgeen hij in de konferentie aan boord der Soerabaya moest vernemen, de toestand niet ontkend kon worden langer onhoudbaar te zijn en naar zijne meening geene halve maatregelen strekken konden om daarin gewenschte verandering te brengen; toen hij op die wijze der Regering te Batavia de magtiging tot huiswaarts keeren afperste en te verstaan gaf dat de Telegraaf te Penang het antwoord der Regering bleef wachten, - werd het slechte begin door een slechter einde gekroond en zag de onhandige aanvang zich overtroffen door een onmanlijk besluit. Wie zich verantwoorden kan, verantwoorde zich; doch onafwijsbaar is de eisch van het beleedigd vaderlandsch gevoel, dat niet zonder pijn en schaamte het noodlottig Aprilbedrijf herdenken kan. Bijna vijftig jaren lang had Engelands overmagt ons ter noord- en oostkust van Sumatra onze afhankelijkheid doen gevoelen en geduld, dat een Vorst als die van Atsjin ons straffeloos zijne minachting betuigde. Bijna vijftig jaren had voor ons een staat van vernedering voortgeduurd, die elk ander volk ondragelijk zou toegeschenen zijn. Eindelijk is de boei verbroken en liggen wij met een magtig legerkorps, gedekt door een sterk eskader, - sterk en magtig in vergelijking met de hulpmiddelen van den vijand, - vóór zijne wallen. In dien stand van zaken huiswaarts te keeren, terwijl wij de hand slechts hadden uit te strekken om de overwinning te behalen, was eene onmanlijke, eene 's lands geschiedenis onwaardige daad. Onmanlijk was het, na slechts twee regenbuijen zich op de ongenade van een mousson te beroepen, dien de effen zee en de blaauwe hemel gelijkelijk logenstraften; onmanlijk, den tijd die versterking had kunnen aanbrengen, in het strand-bivak te verspelemeiën en den elfden dag, in het aangezigt van een meesmuilend en zich schuilhoudend vijand, naar de schepen terug te keeren; onmanlijk, het offer van een bataillon te schuwen, waar twee andere gereed stonden om de ledige plaatsen te komen aanvullen. In overeenstemming met die kleinmoedigheid der militaire bevelhebbers was de zwakheid van den civielen kommissaris, die hoewel aan niemand verantwoording schuldig, nogtans geene andere zorg had dan zich achter magtigingen te ver- | |
[pagina 65]
| |
schuilen, en hoewel zich bewust van het leed, dat hij over den Nederlandschen naam ging brengen, huiswaarts keeren een minder halven maatregel keurde dan het zenden der versterking, die hij eerst vroeg en daarna afwees. Helaas! zij zijn voorbij, de schoone dagen der O.I. Compagnie, toen naar het woord van den Generaal Koen, zoo de Nederlanders zich in den Archipel wilden handhaven, het er voor hen alleen op aankwam, te toonen ‘wat een weinig courage vermag.’ Voor den nieuweren geschiedschrijver blijft alleen nog over, de weifelingen te boeken, welke voor de daden van weleer in de plaats getreden zijn.
Batavia, 20 November 1873. |