| |
| |
| |
Terugblik.
I
In de bekende verzuchting van den staatsraad Van Hoëvell bij het graf van den oud-minister Betz - Mei 1868 - ligt eene bekentenis opgesloten, welke sedert met ieder jaar bij monde der omstandigheden zelven luider en duidelijker uitgesproken is; eene onvrijwillige bekentenis, maar uit dien hoofde eene des te opmerkelijker hulde aan de waarheid. ‘'t Is of een Fatum op ons Indie rust!’ wil als men zich in de plaats van den lijkredenaar denkt met andere woorden zeggen: ‘In 1848 hebben wij ons opgeworpen als koloniale hervormers, en oneindig veel is sedert dien tijd door ons gesproken en met geestverwanten afgesproken, om de oude staatsinstellingen van Nederlandsch Indie door nieuwe te doen vervangen. Wij zijn daarin in zoo ver geslaagd, dat onze denkbeelden in Nederland vrij algemeen weerklank gevonden en stof geleverd hebben voor hetgeen vroeger in Nederland niet bestond: eene koloniaal-liberale partij, magtig en aanzienlijk genoeg om te harer tijd deel aan de regering te bekomen. Doch wat Indie betreft zijn [w]ij genoodzaakt te bekennen, dat wanneer men de van onzen wil onafhankelijke veranderingen buiten rekening laat, welke de stoomvaart, de telegrafie, gedeeltelijk ook het spoorwegwezen in den algemeenen toestand daar te lande gebragt hebben, | |
| |
alles bij het oude gebleven is en met name de dagbladpers, van wier onbelemmerde werking wij ons zoo veel goeds hadden voorgesteld, in plaats van ons gezag te versterken, slechts gediend heeft om het in minachting te brengen. Waaraan het ligt weten wij niet, maar dit is zeker, dat wij schipbreuk hebben geleden, ons denkbeeld uitgeput en Indie ons te magtig gebleken is.’
Inderdaad, wie in de geschiedenis niet enkel eene aaneenschakeling van feiten, maar ook en meer nog eene opeenvolging van denkbeelden ziet, waarvan als de golven der zee het eene het andere overstelpt en uitwischt; wie door studie of ervaring tusschen mode en waarheid leerde onderscheiden en het bovendrijven van een denkbeeld voor eene bedriegelijke aanbeveling houden; wie ondanks het eeuwig eenerlei van den Indischen hemel en van hetgeen daaronder voorvalt, nog genoeg geestkracht en levenslust overhield om aan de mogelijkheid van iets nieuws te gelooven, - gelooft ook dat in de geschiedenis van Nederlandsch Indie gedurende de laatste vijf en twintig jaren niet alles slechts eene herhaling van voorafgegane toestanden, dat te midden van het oude één ding nieuw, en dat nieuw de gebleken magteloosheid der koloniale hervormingspolitiek is. Dezelfde denkbeelden omtrent Indisch staatsbeleid, welke om zoo te zeggen nog gisteren door een ieder als eene van zelf sprekende zaak werden aangemerkt, zien zich eensklaps uit hare schijnbaar voor goed gevestigde heerschappij gestooten en als onbruikbaar verworpen. Het nieuwe licht van den vorigen dag, waarop de schare zich te goed deed, gaat plotseling voor een nachtlicht door; en terwijl zijne verkondigers voorheen den mond slechts behoefden te openen en de van buiten geleerde les op te zeggen om aanstonds en overal gereede instemming te vinden, zijn de schitterende gaven van geest en gemoed, waarmede sommigen hunner in een onbewaakt oogenblik door de natuur werden toegerust, thans naauwlijks voldoende om hen voor eene poos van een lezend publiek of een luisterend gehoor te verzekeren.
Weinige maanden na de grafrede van den heer Van Hoëvell zou ook de heer Veth, - een ander en met den heer Van Hoëvell alligt de degelijkste woordvoerder der hervor- | |
| |
mingsgezinden- zijne meening over het verkregen resultaat openbaren; en opdat niemand hem zou kunnen verwijten, zich onduidelijk te hebben uitgedrukt, noemde hij de verhouding van Nederland tot Indie ‘een exploitatie-stelsel, 't welk Java als een vampyr uitzuigt, tot het aan bloedarmoede bezwijkt.’
Zeker geen resultaat om roem op te dragen, na al de krachten welke sedert 1848 waren aangewend, en nadat Nederlandsch Indie gedurende vijf jaren bestuurd was door een Gouverneur Generaal, den heer Sloet van de Beele, die, voortwerkend in de rigting van den heer Duymaer van Twist, in den toenmaligen minister van Koloniën, den heer Fransen van de Putte, een alvermogend bondgenoot bezat. Wel mogt een Fatum gezegd worden op mannen te rusten, die in weerwil van de blakende gunst der omstandigheden, heengingen gelijk zij gekomen waren!
En nu? Thans wordt door den heer Fransen van de Putte, die met de heeren Veth en Van Hoëvell meer dan iemand op de bestaande orde van zaken in Indie heeft afgegeven, niet slechts in overeenstemming met eene weleer gewraakte staatkunde oorlog gevoerd, maar hij stelt er eene eer in, de middelen daartoe gevonden te hebben in het exploitatiestelsel zelf, hetwelk Java als een vampyr uitzuigt, tot het aan bloedarmoede bezwijkt. En in de Staten Generaal wordt geen enkel lid gevonden, om den minister deswege opheldering te vragen of hem op zijne ontrouw aan zich zelven opmerkzaam te maken.
Is dan de geheele beweging van 1848 en vervolgens slechts komediespel geweest? Heeft men eene eerlijke koloniale politiek den volke alleen aangeprezen, ten einde zelf op het kussen te geraken? Was al die regtschapenheid, waardoor de eenvoudigen zich lieten vangen, tartufferie en anders niet? Neen, maar de Nemesis der menschelijke grootspraak schijnt de gelegenheid der tweede Atsjinsche expeditie slechts te hebben afgewacht, om een treffend voorbeeld te stellen. Die het niet wagen zouden, in het Nederlandsch parlement het woord oorlog uit te spreken, zoo de kosten van den strijd uit eigen middelen moesten gedekt worden, zijn kwistig met de millioenen, waaraan volgens hen het zweet en | |
| |
het bloed van den Javaan kleven. Ontneem hun die bezoedelde schatten, en zij vermogen niets; breng hunne staatkunde zuiver in praktijk, en de Sultan van Atsjin, die Nederland reeds met de vlakke hand in het aangezigt sloeg, zou ook den voet opheffen om het te tuchtigen. Tegen zulke openbaringen is geene stelselzucht bestand; en al keeren wij met nog zooveel walging ons van het offerfeest van beginselen af, voor de gemeene zaak is het beter, dat het gevierd worde.
| |
II
Indien eene politieke rigting gezegd kan worden, zich zelve te hebben overleefd, wanneer zij, aan het bewind gekomen, onmagtig blijkt de hervormingen tot stand te brengen, welke zij in hare banier schreef, dan is dit met de hier bedoelde rigting het geval geweest bij het aftreden van den Gouverneur Generaal Sloet. Verder dan het onbesuisd opheffen der rottingstraf, zonder gelijk in Britsch Indie haar uit handen der administratieve in die der regterlijke magt te laten overgaan, heeft de heer Sloet het niet gebragt. Eene poging van dien Landvoogd om de gouvernementskoffijkultuur te vernietigen, moest door zijne eigen vrienden worden gedesavoueerd, en onderwijl werd in Nederland de kultuurwet van den heer Fransen van de Putte door toedoen van Thorbecke verworpen.
Toch was de kans zoo schoon als ooit geweest: langdurige voorbereiding, mannen van eigen keus, invloed in de Tweede Kamer, sympathie daarbuiten, bevriende dagbladen en tijdschriften in overvloed.
En het gehalte der tegenstanders? Zij die van het begin af in Nederland en Indie zich tegen het modern principe van koloniaal beheer hebben aangekant, mogen wegens hunne getrouwheid aan een juist instinkt goedkeuring en hoogachting verdienen, - door elkander genomen zijn zij te geener tijd door kundigheden of talenten zoo min als door getal- | |
| |
sterkte tegen de rustverstoorders opgewassen geweest. Voortdurend hebben zij zich verstoken gezien van het magtig bondgenootschap der populariteit. Vonden zij steun, het was bij de stationaire, de reaktionaire elementen der Nederlandsche zamenleving: gelukkige bezitters, intellektuële of financiële parvenu's, teleurgestelde eerzuchtigen voor een deel, voor een ander deel mannen, wier politieke of godsdienstige overtuiging hen van nature met argwaan ten opzigte van nieuwigheden vervulde. Zóó vast zaten zij met dat al in den zadel, zoo onwrikbaar was hun goed regt, dat de tijd hen telkens meer in het gelijk heeft gesteld en Nederland op dit oogenblik het aan hunne getrouwheid te danken heeft, den oorlog met Atsjin op onbekrompen wijze te kunnen voortzetten.
Het optreden van den Gouverneur Generaal Mijer, hetwelk aanvankelijk schijnen kon, als een protest tegen de koloniale hervormingspolitiek te moeten aangemerkt worden, is bij de uitkomst gebleken, de kansen van deze, hoewel vruchteloos, nog vermeerderd te hebben. Of is er voor eene staatkundige rigting, welke hervormingen wenscht tot stand te brengen, schooner gelegenheid denkbaar, dan wanneer de man zelf, die als haar voornaamste bestrijder gold en gevreesd werd, het als eene providentiële roeping gaat beschouwen, haar toe te passen en in de hand te werken? Doch hoeveel de heer Mijer ook heeft gedaan om het een ieder naar den zin te maken en voor het denkbeeld zijner tegenvoeters den weg te effenen, het heeft niet mogen baten. De oplossing van het koloniale vraagstuk bestaat nog altijd alleen in het brein van hen, die het vraagstuk opwierpen. De politieke en maatschappelijke toestand van Nederlandsch Indie is dezelfde ongerepte waterspiegel gebleven.
Het best leert men zich eene voorstelling vormen van het onaanzienlijk resultaat, door de aan alle zijden tot het hoogste aanzien gestegen rigting verkregen, wanneer men hare eigen woordvoerders zich daarover hoort uitlaten. ‘De uitkomsten hebben bewezen’, schreef de heer Heldring in het begin van 1869, ‘dat waar de Vertegenwoordiging een direkt aandeel wil nemen aan het koloniaal bestuur, waar zij cultuurwetten maken en begrootingen wil vaststellen, waar zij het inwendig bestuur wil regelen van een land, dat aan de andere | |
| |
zijde van den aardbol gelegen is, - hare tusschenkomst leiden moet tot stelselloosheid en regeringloosheid, en dat zij in stede van Indie wel te doen, het geheele odium op zich laadt van de ellende, die over de kolonien wordt uitgestort. Het bestuur der kolonien berust feitelijk niet langer bij den Koning, bij den Gouverneur Generaal of bij de Ministers, maar bij de Staten Generaal. Bij ons is verwezenlijkt hetgeen Stuart Mill de slechtste regeringsvorm noemt’.
Even karig met zijnen lof was in Maart 1871 de heer Van Heukelom: ‘Zijn wij dan inderdaad onbekwaam geworden, eenig economisch vraagstuk met zaakkennis te behandelen, met trouw aan beginselen tot oplossing te brengen? Kan onze natie vrede hebben met eene regering, met eene vertegenwoordiging, die zich door telkens onder allerlei vormen en voorwendsels weder opkomende gehechtheid aan het ‘batig slot’ en door schoolsche betweterij gedurig van den weg laat brengen, dien het eenvoudig gezond verstand als met den vinger een ieder aanwijst, die voor volksbelang een open oog heeft en aan den ontwikkelingsgang der burgerlijke maatschappij niet ten eenemale vteemd is gebleven?’
Indien deze verwijten ook slechts voor de helft verdiend zijn, indien het eenvoudig gezond verstand onze koloniale hervormers van onbekwaamheid en magteloosheid overtuigt, en hun eenige roem is, bij ons verwezenlijkt te hebben wat Stuart Mill den slechtsten van alle vormen van koloniaal bestuur noemt, - het was inderdaad de moeite waard, ter wille van zulk eene schrale uitkomst gedurende zoo vele jaren zulk een ophef te maken, - dan zijn zij geregtvaardigd, die met deze onzekere gidsen niet medegaan. In elk geval zal een volgend geslacht boven het nu levende dit vóór hebben, dat het aanstonds weten zal, waaraan zich ten aanzien der met 1848 aangevangen beweging te houden, en dat men die periode te beschouwen heeft als een afgesloten hoofdstuk uit de nieuwere geschiedenis van Nederlandsch Indie.
Batavia, 18 November 1873.
|
|