Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Een slecht begin.De overtuiging, waarin bij het aan wal stappen der van Atsjin terugkeerende troepen op 11 Mei 1873 nog slechts door enkelen gedeeld werd, - dat namelijk het mislukken der expeditie van April niet aan de weerspannige natuur of aan de overmagt des vijands, en allerminst aan de zamenstelling der expeditie zelve, maar alleen aan hare gebrekkige leiding te wijten is, - kan gezegd worden, op dit oogenblik algemeen te zijn. Wel heeft men, het ontbreken van officiële bescheiden te baat nemend, voorhands met behulp der fantasie eene onberispelijke aanvoering gefingeerd; doch de regtmatige wrok over onze vernedering laat zich door zulke kunstmiddelen niet stillen. Over de denkbeeldige kwade mousson, welke de expeditionaire krijgsmagt van hare operatiebasis dreigde af te snijden, wordt thans zelfs niet meer geredetwist. De geheele wereld weet sedert lang, dat alleen onkunde, de vruchtbare moeder van alle bijgeloof, ook aan dit spooksel het aanzijn heeft kunnen geven. Al zouden de schimmen der verslagenen nog zoo luide om wraak roepen, de wetenschap kan zich de handen wasschen. Zij is onschuldig aan hun bloed. Wat de vijandelijke overmagt betreft, voor welke wij geweken zijn, - in afwachting dat welligt het dossier der enquête omtrent dat punt nieuw licht verspreide, sta hier het dezer dagen bekend geworden gevoelen van een Britsch | |
[pagina 42]
| |
Indisch officier over Atsjins verdedingsmiddelen, die kort vóór onze expeditie derwaarts gezonden werd: De generaal Donald Stewart (schrijft men uit Calcutta aan de Londensche Times), de uitmuntende militair, die onze ten noorden van Atsjin gelegen strafkolonien op de Andaman- en Nicobar-Eilanden bestuurt, had, ter opsporing van eenige voortvluchtige gevangenen, den Sultan van Atsjin weinige weken voor de oorlogsverklaring bezocht, en zijne beschrijving van hetgeen hij gezien heeft is niet weinig belangrijk. Zes weken voor het uitbreken der vijandelijkheden waren de Atsjinezen volkomen onvoorbereid voor een oorlog. Zij hadden noch wapenen, noch wallen om hen tegen een vijand te beschermen; evenmin hadden zij geregelde troepen of eene vloot. Er waren genoeg kanonnen om den generaal met saluutschoten te verwelkomen, maar andere kanonnen merkte hij niet op, behalve oude koperen stukken van inlandsch maaksel, die zonder affuiten in het kreupelhout lagen. De bevolking draagt een zwaard of kris, of beide, maar zij had geene vuurwapenen. De ‘wallen’, waarvan de verslagen der Nederlanders zoo breed opgeven, bestonden in Maart 11. uit dammen van modder, met gapingen, die door heggen waren aangevuld. Het leger bestond uit eenige weinige sepoy's, in Europeesche uniform. Het groote fort, dat eenmaal den ingang der rivier Atsjin moet bestreken hebben, is eene aaneenschakeling van moerassen en rijstvelden. Teregt wordt opgemerkt, dat zoo van Atsjins weerbaarheid door onze militaire bevelhebbers te hoog is opgegeven, de | |
[pagina 43]
| |
aan den Engelschen generaal toegeschreven waarnemingen door het tegenovergestelde zondigen. Het feit, dat bij de verkenning van April 500 man der onzen buiten gevecht zijn gesteld, wijst op een ernstig vermogen tot tegenweer aan de zijde des vijands. Eerst wanneer beweerd wordt, dat onze expeditie niet sterk genoeg was om dien tegenstand te breken, is er stof tot protest. Doch niet slechts was zij in zichzelve sterk genoeg, maar het bewijs kan geleverd worden, dat zoo van het begin af dezerzijds goed gehandeld was, de oorlog te voorkomen zou zijn geweest en alles zich tot eene gewapende demonstratie had kunnen bepalen. De vraag is alleen of de bevelen der regering, aan welke de leiders der expeditie zich te houden hadden, op zoodanige wijze waren ingerigt, dat de gelegenheid tot goed handelen hun niet benomen werd. Wie daarover een juist oordeel wil vellen, raadplege allereerst de instruktie van den gouvernements-kommissaris. Andere bevelen kunnen door de omstandigheden eerst voorgeschreven zijn, toen de handeling reeds aangevangen was. Die instruktie niet. Met haar stond men op het gebied der vrije beweging. Welke ook de verdere loop der gebeurtenissen zij geweest, de verklaring van deze moet bij dat begin aanvangen. Art. 2 nu der instruktie luidde aldus: Ter reede van Atsjin aangekomen geeft de gouvernements kommissaris, met inachtneming der noodige formaliteiten, aan den Sultan van dat rijk kennis van de reden zijner komst. | |
[pagina 44]
| |
Elk onpartijdig geschiedschrijver zal erkennen, dat wie zich van dezen last naar behooren wilde kwijten, twee dingen in acht te nemen had: 1° dat de aan den Sultan te rigten kennisgeving al het voorgeschrevene inhield, 2° dat zij plaats had met inachtneming der noodige formaliteiten. Zonder het eerste was het laatste eene ijdele handeling; zonder het laatste kon het eerste krachteloos worden gemaakt. In het Algemeen Dagblad van 28 April en volgende dagen is een beknopt, maar naauwkeurig verhaal te vinden van al het voornaamste wat bij de aankomst van den gouvernements-kommissaris ter reede van Atsjin is voorgevallen. Wel onderscheidt zich dat verslag door niets bijzonders, doch het is thans ook alleen om de feiten te doen: Penang, 19 Maart. Heden avond vertrekken wij naar Atsjin. Den 16den kwam de Marnix zich bij ons voegen, met den kontroleur Krayenhoff. Aan boord van de Citadel bevinden zich, uitmakende het gevolg van den heer Nieuwenhuijzen, een Maleisch edelman met vier voorvechters, vier Chinesche loodsen, een Maleisch ‘heilige’, die handel gedreven heeft op Atsjin, en een aantal bedienden. | |
[pagina 45]
| |
en ons niet te noodzaken, tot uiterste maatregelen onze toevlugt te nemen. Ziedaar de geschiedenis van het voorgevallene, waaraan men de twee zooeven aangeduide vragen te toetsen heeft. Omtrent het eerste punt, - of de aan den Sultan gerigte kennisgeving al het voorgeschrevene heeft ingehouden, - kan geen verschil van gevoelen bestaan. Uitdrukkelijk wordt gemeld, dat door den gouvernements-kommissaris aan den Sultan een ultimatum is gezonden, waarbij Z.H. 24 uren tijd gelaten werd om te beslissen, of hij al dan niet het gezag van ons gouvernement erkennen wilde. In weinig woorden zamengevat kwam de instruktie daarop neder. Maar nu het andere punt: de in acht te nemen formaliteiten. Wie de nota van den minister van Kolonien gelezen heeft, herinnert zich, dat bij vroegere onderhandelingen met Atsjin, dezen door niets zoo zeer belemmerd zijn, als door onwillekeurige tekortkomingen onzerzijds op het stuk der etikette. De ondervinding had in één woord bij herhaling geleerd, dat het zenden van ambtenaren van minderen rang, burgerlijke of militaire, het ongeschiktste van alle middelen was om te Atsjin zijnen wensch te verkrijgen. Ook afgezien van de geduchte krijgsmagt, waarover de gouvernements-kommissaris, toen hij 22 Maart in de baai van Atsjin het anker wierp, weldra zou kunnen beschikken, zou het redelijk en met de bevelen der regering in overeenstemming zijn geweest, het ultimatum te doen overhandigen op plegtige wijze: hetzij de kommissaris zich in persoon naar den wal begaf, hetzij hij die taak opdroeg aan een of meer der hem vergezellende marine-officieren. De état-majors van Citadel en Coehoorn, van Djambi en Marnix, boden voor zulk een gezantschap keur van stof aan. | |
[pagina 46]
| |
Gebiedend voorgeschreven werd die handelwijze, schijnt het, nu de kommissaris niet slechts door vijf oorlogschepen werd begeleid, die elk oogenblik het strand van Atsjin konden teisteren, maar zijne eischen binnen weinige dagen ondersteund stonden te worden door de geduchtste expeditionaire magt, welke door ons gouvernement nog ooit tegen een vijandig rijk in den Archipel werd afgezonden. Nu of nooit was het oogenblik daar, om door eene breede opvatting der in de instruktie vermelde formaliteiten, het vroeger in dat opzigt misdrevene goed te maken. Het te bereiken doel was niet meer of minder dan dit: den Sultan van Atsjin binnen vierentwintig uren te bewegen, het gezag van den Koning der Nederlanden te erkennen. Wat geschiedde integendeel? Wanneer te Batavia bij de Europesche ingezetenen benoodigdheden aan huis bezorgd worden, geschiedt dit in den regel met een geleibiljet, waarop aangeteekend staat, of de koelie al dan niet betaald is. Ongeveer op dezelfde wijze is het ultimatum der Nederlandsch Indische regering den 22sten Maart 1873 in den Kraton van den Sultan van Atsjin afgegeven. Van de geïntimideerde bemanning van een Inlandschen schoener, - wat men gewoon is eene praauw te noemen, - werden onder het geschut der Citadel vier benaauwde Atsjinsche matrozen in eene sloep gezet; en dezen roeiden, namens Z.M. den koning der Nederlanden, een afgezant naar den wal, die in de oogen van Z.H. den Sultan van Atsjin gelijk moest staan met een Bataviaschen koelie. In de Javasche Courant van 2 Mei No. 35 wordt die persoon Sidi Tahil genoemd en als ‘tolk’ aangeduid. Volgens den berigtgever van het Algemeen Dagblad heette hij Saidie Tahir, Maleisch koopman, tijdelijk in dienst van den kontroleur Kraijenhoff. Vult men het eene berigt met het andere aan, dan blijkt, dat de gouvernements-kommissaris gemeend heeft, de noodige formaliteiten, van welke zijne instruktie gewaagde, in acht te nemen, door als tusschenpersoon een ondergeschikten Maleijer te bezigen, van beroep schuitenvoerder, wiens reuk van heiligheid hem misschien beschermen kon tegen de mishandelingen van ondergeschikte Atsjinezen, | |
[pagina 47]
| |
maar die in elk ander opzigt - ook als bediende van een kontroleur - de laatste had moeten zijn, aan wien zulk eene gewigtige en teedere zending werd opgedragen. Als tolk had de man mede mogen gaan, zoo men zijne diensten niet ontberen kon; als gezant mogt hij van geluk spreken, dat de dienaren van den Sultan hem niet onmiddellijk buiten den Kraton wierpen. Men heeft het in dien Vorst als eene daad van lankmoedigheid te prijzen, dat hij den onbevoegde tot drie malen toe gehoor verleende. Moest niet, mag men vragen, de expeditie van April, aangevangen met eene persoonlijke beleediging van den Sultan, op eene nederlaag uitloopen? Werd niet reeds aanstonds op die wijze de oorlog onvermijdelijk? Vóór de komst van den gouvernements-kommissaris op de reede, konden de twee partijen in de omgeving van den jongen Vorst elkander in evenwigt houden; kon de vredelievendgezinde waarschuwend op de naderende vijandelijke krijgsmagt wijzen; had de oorlogzuchtige geene afdoende reden om in haar opzet te volharden. Toen de eerste daad der Nederlanders alle vroegere bewijzen van minachting overtrof, was het evenwigt verbroken en zagen die raadslieden des Sultans zich in het gelijk gesteld, wier leuze was, dat tegenover zulk een aanvaller alleen heil was te vinden in uiterste middelen.
Batavia, 30 Oktober 1873. |
|