Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Over vrouwelijke opleiding.IHet is eene aangename gewaarwording, in de litteratuur over een onderwerp, dat tot zoo vele deklamatien aanleiding geeft als dat van de emancipatie der vrouw, op een geschrift te stuiten, hetwelk niet uit redenering, maar uit waarneming geboren en, zonder hartstogt, met overtuiging geschreven is. Dat genoegen verschaft aan iederen belangstellende het werkje van Mevr. Elise van Calcar, de bekende Nederlandsche schrijfster en opvoedkundige, welks titel hieronder wordt opgegeven.Ga naar voetnoot1) Wel vervalt ook zij eene enkele maal tot grootspraak, en gewaagt zij van onze ‘rijk bewogen dagen, waarin de naar vrijheid en verlossing strevende natiën de hand met meer ongeduld opheffen om hare ketenen af te werpen dan ooit, haar voet steeds haastiger reppen naar het einddoel dat haar wenkt: verbetering van maatschappelijke toestanden, verhoo- | |
[pagina 32]
| |
ging van huiselijke welvaart, heerschappij van het licht over de duisternis,’ - maar deze algemeenheden worden alleen in de inleiding (bladz. 6) aangetroffen en blijven zonder gevolg voor den inhoud van het boek zelf. Dit laatste is in den ongunstigen zin van het woord zoo weinig ‘geëmancipeerd,’ dat men er het volgend beeld van de goede degelijke huisvrouw in ontmoet (bladz. 108): De grondslag van allen huiselijken bloei is orde. De goede huisvrouw heeft eerbied voor de klok. Zij kent de waarde van den tijd; zij kent ook de waarde van de plaats en weet dat er zonder netheid geen bevalligheid in het huis kan heerschen, ook bij het prachtigste ameublement of het rijkste toilet. Zij weet dus voor alle dingen de juiste plaats te kiezen en zorgt dat elk voorwerp ook steeds tot die vaste plaats wederkeert. Zij schat geen weelde boven die der zindelijkheid. Elk stuk dat blijft blinken, blijft ook in eer en versiert het huis nog als de kinderen groot zijn. Zij weet de tering naar de nering te zetten, en met beperkte inkomsten toch zekere aisance en comfort te genieten, door overleg, vlijt en spaarzaamheid. Zij heeft de zelf beheersching van niets te koopen, wat niet hoognoodig is - en het talent om het oude nog eens weder te vernieuwen. - Zij beoefent dan ook alle ambachten, en wie haar heden zoo gezellig in den familie-kring ziet presideren en de honneurs waarnemen in een net costume, denkt er niet bij, dat hare vlugge hand dat extra schoteltje bereid heeft of dat zij die nette kamer zelve heeft behangen met haar dochtertje - dat die fijne hand hamer en boor heeft gehanteerd om de schilderijen en gordijnen op te hangen of dat zij zelve de dorpeltjes nog eens heeft bijgeverfd. | |
[pagina 33]
| |
is haar zoet of zij veel of weinig hebben gegeten.’ Maar de huismoeder heeft zooveel ‘aan het hoofd’, zooveel te zorgen en te peinzen; zij werkt met haar geest evenzeer als met hare handen; zij vraagt niet wanneer zij zal worden afgelost of mag eindigen; werkt dag en nacht. Zoolang hare kinderen klein zijn is het immers dikwijls alsof zij geen slaap of rust meer behoefde. Wanneer Jonn Stuart Mill ergens door Mevr. Van Calcar de ‘premier van al de verdedigers der vrouwenzaak’ genoemd wordt, verraadt zij duidelijk genoeg, in welke school zij hare beste argumenten heeft opgedaan. Doch kan haar dit ten kwade worden geduid? Mill's Subjection of Women is ongetwijfeld, - dit in het voorbijgaan, - even wegslepend van inhoud als schoolsch van vorm. Zelfs moet het verwon- | |
[pagina 34]
| |
dering baren, dat uit dit welvoorzien arsenaal tot hiertoe door de belanghebbende partij nog zoo weinig wapenen zijn geleend. Droog als eene verhandeling, is dat boek boeijender dan de meeste romans, en hoewel geschreven door een afgetrokken denker, toegankelijk en verstaanbaar voor elke beschaafde vrouw. Het is geene gewaagde voorspelling, dat ten dage dat Mill's denkbeeld in de verschillende landen van Europa tot den kring van zulke lezeressen zal doorgedrongen zijn, de mannen het zwaar te verantwoorden zullen hebben. | |
IIReeds de titel van Mevr. Van Calcar's verhandeling duidt aan, dat het debat over de vrouwelijke emancipatie een nieuw stadium ingetreden en van het onvruchtbaar terrein der logische konsekwentie in de bloeijender gaarde der transaktie aangekomen is. De gehuwde en de ongehuwde vrouwen staan niet meer als twee verschillende grootheden tegen elkander over. Er zijn niet langer twee verschillende vrouwelijke roepingen. Uit de twee enkelvoudige van voorheen is één dubbele voortgekomen: De dubbele roeping der vrouw. Langs welken weg kan het opkomend vrouwelijk geslacht in staat worden gesteld om, ongehuwd, in eigen onderhoud te voorzien en, gehuwd, zegen en welvaart in den huiselijken kring te verspreiden? Instandhouding van het huisgezin staat bij deze vraag op den voorgrond. Doch tevens neemt de schrijfster aan, dat de vrouwelijke opleiding, welke men tot heden gevolgd heeft, onvoldoende gebleken is. De proef, zegt zij, de proef met de eenzijdig gemoedelijke en huiselijke opleiding der vrouw is millioenen malen genomen, en men weet welke daarvan de uitkomsten zijn. ‘Wij wijzen op de tallooze menigte onge huwde vrouwen, wier talenten verwoest en begraven zijn, die door gebrek aan ontwikkeling en opleiding vervallen | |
[pagina 35]
| |
moesten aan de verveling, aan de armoede, ja aan zonde en ellende - terwijl zij bestemd waren geweest om geluk te verspreiden in nuttige werkdadigheid, bestemd om zich eene onafhankelijke positie, eene eervolle standplaats in de maatschappij te verwerven. De eenzijdig huiselijke en gemoedelijke opvoeding is onvoldoende bevonden voor den eisch des vrouwelijken levens in onzen tijd. Onvoldoende voor de gehuwde vrouw, omdat zij intellectueel te zeer ten achter blijft bij hare wederhelft en hare morele moederpligten niet behoorlijk kan volbrengen. Onvoldoende voor de ongehuwde vrouw, omdat zij haar hulpeloos laat en ongeschikt om in eigen onderhoud te voorzien, en als zelfstandige burgeres op te treden.’ Eene andere vraag. Welke beletselen hebben tot hiertoe de ontwikkeling der vrouw tot eene zelfstandige werkzaamheid ter verkrijging van een onafhankelijk lot in den weg gestaan? Van de uitwendige beletselen komen in aanmerking: de publieke opinie, welke in de vrouw nog altijd een wezen ziet van minderen rang dan de man; het haar geopend arbeidsveld willekeurig beperkt; den toegang tot degelijk en volledig onderwijs voor haar afsluit, en haren arbeid, wanneer zij dien verrigt, karig beloont. Doch geduchter hinderpalen nog zijn die, welke ten gevolge van het ontbreken eener behoorlijke opleiding, de ligchamelijke zwakheid en ongeoefendheid der vrouw zelve, haar gebrek aan zedelijk gevoel en ernstigen wil, en de bekrompenheid van hare verstandelijke inzigten aanbiedt. De bladzijden, welke over dit onderwerp handelen, zijn misschien de leerzaamste van Mevr. van Calcar's boekje. Wat dan aan te vangen, en waar? ‘Het onderwijs dat de vrouw tot een werkzaam en zegenrijk leven zal vormen’, zegt de schrijfster, ‘moet bovenal de strekking hebben, om haar zedelijk gevoel zoodanig te sterken, dat het hare zinnelijke natuur beheerschen kan.’ Blijkbaar is dat wit te hoog gesteld. Wie van het onderwijs eischt, dat het den mensch over zijne driften leere heerschen, vergt iets waartoe geen onderwijs in staat is. Om het doel van Mevr. van Calcar te bereiken, zou de natuur zelve tusschen beide moeten komen. Eene herschepping van den mensch | |
[pagina 36]
| |
door den mensch zou niet genoeg zijn. De Schepper zelf zou aan het herscheppen moeten gaan. Nuttiger zijn de wenken der schrijfster, wanneer zij dat afgetrokken doel wijsselijk uit het oog verliest en, na met de elementaire opleiding van het vrouwelijk geslacht rekening te hebben gehouden, zich afvraagt, wat er gedaan zou kunnen worden om het aankomend meisje, hetzij het huwlijk haar verbeidt of niet, aan hare tegenwoordige afhankelijkheid te ontheffen. ‘Over het geheel is het raadzaam’, zegt zij, ‘om de meisjes uit den werkenden stand zooveel mogelijk voort te helpen in de aloude vrouwelijke bezigheden, maar met meer talent gedreven dan tot hiertoe.’ Voor haar, die zich aan het onderwijs wenschen te wijden, bieden de Hoogere Burgerscholen voor Meisjes eene gelegenheid tot eigen vorming aan, welke tot hiertoe te zeer ontbroken heeft. Doch hetgeen blijft ontbreken is: eene Hoogere Industrie-school, of zoo men liever wil, eene Akademie voor Meisjes, waar de eenen voor het vak der fotografie of der lithografie, de anderen voor het letterzetten of het horloge-maken, voor de posterij of den boekhandel, nog anderen voor het onderwijs in de gymnastiek, in het teekenen of het boetseren, in de natuurwetenschappen of in de exakte wetenschappen kunnen opgeleid worden. En niet opgeleid door mannen; maar, opdat de vorming van het karakter niet achterblijve, door vrouwen. Dat laatste zou ook volstrekt noodig zijn, omdat de schrijfster aan haar stelsel van opvoeding een godsdienstig-zedelijk ideaal ten grondslag legt, hetwelk alleen door vrouwelijken takt in het onderwijzend personeel voor toepassing vatbaar is. Doch genoeg om een denkbeeld te geven van hetgeen de schrijfster wenscht. Zij zelve treedt omtrent de inrigting harer Hoogere Industrie-school niet in bijzonderheden. De vraag is dan ook meer, of zij den vinger heeft gelegd op eene wezenlijke behoefte, dan of het door haar aan de hand gedaan middel boven alle andere de voorkeur verdient. | |
[pagina 37]
| |
IIIMevrouw Van Calcar schildert zeer goed sommige buitensporigheden, welke de emancipatie der vrouw, - gelijk het leerstuk nu eenmaal heet, - in kwaden reuk hebben gebragt, ‘Wij zien’, zegt zij, ‘wij zien in naburige landen nu en dan een wilde emancipatiegeest een deel van het vrouwelijk geslacht aangrijpen en onbezonnen voortjagen om al wat eerwaardig en heilig placht geacht te worden, van zich te stooten. Velen zijn ook vermoeid van een zielloozen en verouderden kerkvorm; zij verbreken in hun onlust en wrevel de schelpen, maar vertreden ook de kostelijke parelen in het slijk der platte alledaagsheid, ja der lage gemeenheid. Was er ooit een tijdsgewricht waarin het godsdienstig zedelijk gevoel dringend leiding en voorlichting behoefde, dan is het thans, nu een geestelijke beeldstorm ons bedreigt, die niet alleen uit de heiligdommen, maar uit de ziel der vrouw zelfs, alle vereering, alle adoratie wil uitwisschen, om haar tot een vrouwelijke vrijgeest te maken, die niets eerbiedigt, niets ontziet - niets vereert - niets, aanbidt - en met de vereering en de aanbidding ook alle ware liefde, alle idealiteit verliest en eindigt in het vreeselijk type der petroleuses’. Welligt is het aan die jongste openbaring der geëmancipeerde lieftaligheid, - de petroleuse, laatste woord van de vrouw der eeuw, - welligt is het daaraan te danken, dat de belijders en belijderessen van het dogme kortelings een anderen en beteren weg zijn ingeslagen. Reeds in 1839 toen het leerstuk zich nog in den engen kring eener demonstratie tegen de onverbreekbaarheid van het huwlijk bewoog en de sociale roman zijn kansel was, heeft Thackeray ergens, sprekend over Indiana van George Sand, de verkeerde neigingen, welke de emancipatie-leer moest opwekken, en de onzuivere bron, waaruit zij haren oorsprong nam, op treffende wijze door een voorbeeld in het licht gesteld. ‘Mevrouw Sand’, zegt hij in zijn Paris Sketch Book, ‘predikt haar evangelie in gelijkenissen, ter lengte meestal | |
[pagina 38]
| |
van twee oktavo-boekdeelen. Haar eersteling was een welsprekende aanval op het huwlijk, in den bekoorlijken roeman Indiana. Hebt, was haar wachtwoord, hebt deernis met de vrouw, die, verbonden aan een wezen hetwelk redeloos geweld tot haren meester heeft gemaakt, haar juk durft verbreken en hare zedelijke vrijheid herneemt. - Het keurigst proza wordt aan dat beroep op de algemeene belangstelling dienstbaar gemaakt, en men zou een steenen hart moeten hebben om de aanvallige Indiana, wier lijden zoo zwaar en wier man zulk een onbevattelijk despoot is, niet een weinig in het gelijk te stellen. Doch wie over dit of een dergelijk onderwerp een zuiver debat verlangt, doet wel, zich aan het advies van onpartijdigen te houden. Het stelen van zakdoeken of snuifdoozen is welligt geene verkeerde hebbelijkheid: doch zoo het ons al aan het noodige doorzigt haperde of te veel moeite was om zelven dienaangaande tot eene gevestigde overtuiging te geraken, zouden wij toch nooit, ten einde omtrent de strafbaarheid van het delikt te worden ingelicht, ons tot een zakkenroller wenken. De zakkenroller ligt onder verdenking, in dezen een bevooroordeeld raadsman te zijn, - vooral omdat zijn advies, indien het steekhoudend bleek, ten gevolge zou kunnen hebben, dat hij op vrije voeten werd gesteld. Ik weet wel, dat dit voorbeeld ter opheldering niet tot een verheven orde behoort; doch het moet ook slechts dienen om duidelijk te maken, dat aangezien de Fransche couranten Mevrouw Sand een onhandelbaar echtgenoot en haar zelve eene buiten den echt tot ontwikkeling gekomen genegenheid toeschrijven, hare onpartijdigheid niet boven alle bedenking verheven is en men aan haar pleidooi niet onvoorwaardelijk vertrouwen moet schenken.’ Sedert die bladzijde geschreven werd, is men de kwestie van de emancipatie der vrouw anders gaan stellen. Aan den eenen kant is emancipatie gelijkluidend geworden met verwildering; aan den anderen met opheffing van sommige beletselen, waardoor het vrouwelijk karakter, in stede van te ontaarden, eerst tot volle ontwikkeling komen kan. Gelijk de zaken thans staan, is elke gemeenschap tusschen beide rigtingen verbroken en blijft alleen de vraag over, of wer- | |
[pagina 39]
| |
kelijk bij de tegenwoordige inrigting der maatschappij aan de zelfstandige werkzaamheid der vrouw eene ruimere plaats kan en behoort te worden afgestaan, De klagt, welke het geldt, is eene klagt van onzen tijd. Om alleen over ons zelven te spreken, nooit te voren heeft men in Nederland de ouders aan de mogelijkheid zien wanhopen, in het onderhoud hunner dochters te voorzien, of de dochters naar middelen hooren vragen, om zelven zich dat onderhoud te kunnen verschaffen. De markt (men dulde het platte beeld), de markt is overvoerd met ongehuwde vrouwen; en zoo kan de ouderlijke fierheid zich niet verloochenen, zoo algemeen la chasse au mari niet worden, of de meeste meisjes blijven zitten. In alle standen der maatschappij, welke eenige welvaart genieten, doet zich hetzelfde verschijnsel voor, en overal heeft het dezelfde gevolgen. Duizendtallen van jonge vrouwen blijven tot last van ouders of bloedverwanten. Een uitweg is het geven van onderwijs: doch zij zelven hebben zulk gebrekkig onderwijs ontvangen, dat zij maar weinig hebben mede te deelen, en dat weinige wordt door zoo velen aangeboden, dat het artikel schier al zijne waarde heeft verloren. Bovendien kan niemand wenschen, dat onze vrouwelijke zamenleving geheel en al uit huis-, hulp- en hoofdonderwijzeressen zal gaan bestaan, alleen door bewaarschoolhouderessen afgewisseld. Maar wat dan - zelfs aangenomen, dat het voor zoo vele onderwijzeressen nimmer aan te onderwijzen jeugdig personeel ontbreken zal? Onbekwaam en geen brood, dom en afhankelijk, is niet alleen een hard lot, maar werkt ook ontzenuwend, verbitterend, demoraliserend. En wie gelooft niet, dat zoo de vrouwen in hare jeugd slechts een bedrijf of een handwerk leerden, zij minstens even bruikbaar zouden zijn als de groote meerderheid der mannen? De nood is tot zulk eene hoogte geklommen, dat de gebruikelijke tegenwerpingen niet langer van kracht zijn. De vrouwelijke aard brengt mede, dat zij zich in stilte voorbereide voor de schoone taak van echtgenoot en moeder. Maar als niemand haar vraagt? De vrouw is in het openbare leven niet op hare plaats. Maar is die plaats dan het armhuis of het kerkhof? Door te sterke aanraking met de bezige wereld | |
[pagina 40]
| |
verliezen de jonge vrouwen dat ideale, wat de dauw der druiven en het dons op de vleugels der kapellen doet liefhebben. Maar als zij te huis zich zitten te verkniezen en wrevel de grondtoon van haar karakter wordt? Als zich op te schikken, ten einde de aandacht van een man te trekken, hare eenige kans op lotsverbetering vertegenwoordigt? Als te behagen aan een lompert, die hare japonnen kan betalen, eene gebeurtenis is, waarom zij door hare vriendinnen worden benijd en die het hart harer ouders met dankbaarheid vervult? Niemand zal ligt ontkennen, dat als het met de vrouwen zoo ver gekomen is, er van den druivendauw en van het dons op de vleugels der kapellen weinig is overgebleven. De vraag is dan ook niet, of men eene harde werkelijkheid boven een dichterlijk ideaal, maar of men al dan niet van twee euvelen het geringste kiezen zal. Men staat hier voor een dier maatschappelijke vraagstukken, welke vroeg of laat eene oplossing eischen. Een Nieuw-Yorksch blad meldt, dat in den loop van 1872 door de gezamenlijke fabriekanten van naaimachines in de Vereenigde Staten 851,736 dier werktuigen zijn afgeleverd. Wijst zulk een cijfer op eene omwenteling in den kring van vrouwelijken handarbeid, het cijfer der vrouwen in Nederland, welke niet in staat zijn, op eervolle wijze in haar onderhoud te voorzien, bereidt eene andere omwenteling voor, door de zelfzucht en het vooroordeel der mannen wel te vertragen, maar niet te stuiten.
Batavia, 1 Oktober 1873. |
|