Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Het derde stadium.IDe heer Heldring, laatstelijk in Nederland, is een bevoorregt wezen. Vier jaren geleden schreef hij zijn tweede en laatste stukje over Indie; en thans, terwijl honderd andere sprekers en schrijvers, ministers en kamerleden en journalisten, tusschentijds in het zweet huns aanschijns de agrarische wet en de nieuwe suikerwet hebben helpen kritiseren, amenderen en op het papier pasklaar maken, thans komt hij in den Gids op zijn gemak een kijkje nemen van den stand van zaken en eens nagaan, of het door hem uitgestrooide goede zaad welligt vruchten gedragen heeft.Ga naar voetnoot1) Gelijk men zich herinnert, vormen volgens den heer Veth, welke te dien aanzien eene welligt overdreven mate van zelfverloochening ten toon spreidde, de denkbeelden van den heer Heldring het derde en jongste stadium in de ontwikkelingsgeschiedenis der liberale koloniale politiek. Eerst had men den heer Van Hoëvell, daarna stond de heer Franssen van de Putte op, eindelijk verscheen en overscheen de heer Heldring: een anticlimax, welke naar de dezerzijds indertijd gemaakte opmerking scheen aan te duiden, dat men zich in | |
[pagina 20]
| |
Nederland op koloniaal gebied tevreden stelde met een telkens afnemenden standaard van superioriteit. De heer Heldring zegt, bij de uitgaaf van zijn laatste vlugschrift met genoegen bespeurd te hebben, dat in zijne opvatting door velen gedeeld werd en hij door niemand ernstig bestreden is. Dit komt voor een gedeelte hier vandaan, dat de heer Heldring sommige verstandige denkbeelden oppert en de wenschelijkheid van dezen en genen maatregel, door hem voorgesteld, duidelijk in het oog springt. Maar het heeft ook nog eene andere oorzaak, minder vleijend voor de eigenliefde des schrijvers. Hij beweegt zich namelijk zoo zeer in algemeenheden, dringt zoo weinig door tot de praktische bezwaren, welke zich tegen de uitvoering van zijn programma verzetten, maakt het zich als onvoorwaardelijk pleitbezorger der Britsch-Indische instellingen zoo gemakkelijk, dat zijne eigenlijk gezegde tegenstanders weinig lust moeten gevoelen, hem te wederleggen. Zoo hij in die methode geene verandering brengt, is het te voorzien dat zijne geschriften nimmer van liberale zijde eene grondige kritiek zullen uitlokken, en zijne stem bij voortduring die van een roependen in de woestijn blijven zal. De heer Heldring, zeiden wij, werd na het schrijven zijner tweede brochure, namens de liberale rigting door den heer Veth geannexeerd; en wie zich den inhoud van dat vlugschrift herinnert, zal erkennen, dat zulks niet heeft kunnen plaats hebben, dan na voorafgaande viering van een stilzwijgend offerfeest van overtuigingen, waaronder geliefde. De heer Heldring toch is over het algemeen volstrekt niet ingenomen met de koloniale staatkunde van den heer Veth en de zijnen. Reeds in 1868 schreef hij: ‘Het bestuur der Nederlandsche kolonien berust feitelijk niet langer bij den Koning, bij den Gouverneur-Generaal of bij de Ministers, maar bij de Staten-Generaal. Bij ons is verwezenlijkt hetgeen Stuart Mill den slechtsten regeringsvorm noemt.’ Reeds toen was ons parlementair-koloniaal gouvernement hem een doorn in het oog. ‘De uitkomsten hebben bewezen,’ schreef hij, ‘dat waar de Vertegenwoordiging een direkt aandeel wil nemen aan het bestuur, waar zij kultuurwetten wil maken en begrootingen vaststellen, waar | |
[pagina 21]
| |
‘zij het inwendig bestuur wil regelen van een land, dat aan de andere zijde van den aardbol gelegen is, - hare tusschenkomst leiden moet tot stelselloosheid en regeringloosheid, en dat zij in stede van Indie wel te doen, het geheele odium op zich laadt van de ellende, die over de kolonie wordt uitgestort.’ In dat ongunstig oordeel is bij hem sedert geene verandering gekomen. Hij schrijft thans in den Gids: ‘De heer Von Hellwald zegt de waarheid, wanneer hij beweert, dat de liberale partij in Nederland op koloniaal gebied in beginsel niet verschilt van de konservatieven. Nederland heeft volgens haar volkomen regt op de Indische overschotten, en alleen omtrent de wijze, waarop die te verkrijgen, loopen de gevoelens uiteen. De belasting in arbeid moet vervangen worden door eene belasting in geld, ziedaar het maximum harer wenschen. Voorbij dit punt komt zij niet, zelfs tot dit punt niet. Want de groote kultures laat zij onaangeroerd, wel wetende dat zij. buiten die inkomsten niet kan. Zij bepaalt zich dus tot allerlei kleine maatregelen, wier belang wij niet willen ontkennen, maar die bij nadere beschouwing toch weinig wezenlijke verandering brengen in de bestaande toestanden. Dat daarmede de koloniale kwestie niet is opgelost, behoeft geen betoog. Zoolang zelfs onder de meest geavanceerde liberalen de meening bestaat, dat het Rijk in en buiten Europa één is, in dien zin, dat al wat op de eene huishouding wordt beknibbeld, ten bate komt der andere, zoolang is er aan geen liberale politiek voor Indië te denken. Zoolang de liberalen zich krampachtig vastklemmen aan het batig slot; zoolang zij vermeenen, dat de begrooting bij de wet eenig liberaal beginsel vertegenwoordigt, zoolang is er van hen geene medewerking te wachten.’ Niet beducht, dat die medewerking in de eerste veertien dagen geschonken worden en zij ons werk tot monnikenwerk maken zal, volgen hier eenige bedenkingen tegen de zienswijze van den heer Heldring zelven. Wie namelijk de billijkheid betracht, zal moeten toegeven, dat bij ruiling van het eene stelsel voor het andere, vooralsnog lang niet alles winst zou zijn. | |
[pagina 22]
| |
II.Eene voorname oorzaak van het onpraktische in de denkbeelden van onzen kolonialen hervormer uit het derde stadium is, dat hij voortdurend de Indo-Europesche maatschappij vereenzelvigt met de volken van den Indischen Archipel. Indie is voor hem de Indische regering met haar uitgebreiden staf van civiele en militaire ambtenaren. Dezen noemt hij ‘de belanghebbenden’, en van hen zegt hij, dat zij op dit oogenblik ‘voor anderen’ werken. Natuurlijk is dat uitgangspunt van grooten invloed op des schrijvers verdere beschouwingen, zoodat de Indische regering en de Nederlandsche bij hem voortdurend scherp tegenover elkander staan. Maar het uitgangspunt is valsch. Van de Inlandsche bevolking moge het waar zijn, dat zij, voor Nederland werkende, ten deele voor anderen werkt, - met de Indische regering en haar gevolg is dat geenszins het geval. Deze vertegenwoordigt en is zelve dat Nederland, hetwelk onze schrijver telkens tegen Indie overstelt; en het geval is denkbaar, dat Indie, in den zin van de Indische regering, door het verkrijgen van meer zelfstandigheid en meer vrijheid van handelen, zich zeer behagelijk gevoelde, zonder dat Indie, in den zin van de volken om welke het te doen is, daar eenig genot van had. De bij den heer Heldring heerschende begripsverwarring is eene der voorname redenen, waarom voortdurend aan het bestaan eener koloniale kwestie geloofd en aan het oplossen daarvan met doellooze inspanning gearbeid wordt. Wat die schrijver, en duizenden met hem, Indie noemen, is Indie niet, maar slechts eene opvatting van Indische politiek, eigen aan Nederlanders, welke hetzij korter of langer tijd in Indie vertoefd, hetzij daarginds de Indische aangelegenheden tot een voorwerp van opzettelijke studie gemaakt hebben. Hier staan geene twee natien tegenover elkander, de Indische en de Nederlandsche, de eene vragend of smeekend, de andere weigerend en alles naar zich toe halend, maar eenvoudig twee inzigten omtrent koloniaal regerings- | |
[pagina 23]
| |
beleid, beiden van Nederlandschen oorsprong, beiden even onbekend aan de volken, wier lotsbestemming zij voorgeven te willen regelen, beiden voor den eigenlijk gezegden Indischen Archipel eene onverschillige zaak. De heer Heldring wil, om kort te gaan, een meer uitgebreid zelfbeheer der kolonie. Vrees, dat die uitbreiding ontaarden zal in een streven naar onafhankelijkheid, kent hij niet. ‘De Gouverneur-Generaal,’ zegt hij, ‘Nederlandsch staatsman en verantwoordelijk tegenover het Nederlandsche volk, zal daartoe nimmer de hand leenen. Trouwens, voor een dergelijk streven behoeft men zich niet angstig te maken. Elke poging zou moeten mislukken zonder medewerking van leger en marine, zelfs zonder aanhoudende vernieuwing dezer elementen uit Europa. Want het is niet denkbaar, dat zich een handvol Europeanen te midden van duizenden en millioenen Inlanders staande zoude houden zonder dien steun. Geen Europeesch gezag in Indie is houdbaar, dan wanneer het krachtig ondersteund wordt door het moederland, want daaraan ontleent het de mogelijkheid van bestaan. Ingeval van oproer of van oorlog, tegenover den Inlandschen en tegenover den Europeschen vijand, behoeft Indie het moederland: de uitbreiding van zelfbeheer brengt daarin hoegenaamd geene verandering. Ons leger en onze marine zullen daarom niet minder hunnen pligt weten te doen.’ In strijd met die verwachting werd eenigen tijd geleden door ons de stelling ontwikkeld, dat Indie's hulpbronnen rijk genoeg vloeijen, om het voortbestaan van een onafhankelijk en zelfstandig Nederlandsch-Indisch rijk te verzekeren. Doch die kwestie kan thans blijven rusten. Alleen doen wij opmerken, dat de schrijver in den Gids de vraag niet goed gesteld heeft, en er geene spraak is van hetgeen de Gouverneur-Generaal zou kunnen doen in strijd met de militaire magt, maar van hetgeen gebeuren zou, indien een eerzuchtig Landvoogd zich met een bekwaam Legerkommandant, en beiden zich met een ondernemend kommandant der Marine verstonden. Men denke aan het Spaansche driemanschap: Prim, Serrano, Topete. Om het, denkbeeld van den heer Heldring te verwezen- | |
[pagina 24]
| |
lijken zijn drie dingen noodig, zegt hij: 1o afscheiding der Nederlandsche en Indische finantien en regeling der finantiële betrekking tusschen beide landen; 2o een verbeterd bestuur in Indie; 3o een verbeterd bestuur in Nederland. Tot dit laatste behoort de instelling van een adviserenden Indischen Raad in Den Haag, bestaande uit mannen, met de Indische zaken vertrouwd en in staat den Minister van Kolonien, die intusschen de verantwoordelijke persoon tegenover de Vertegenwoordiging blijft, met hunne voorlichting te dienen. De Vertegenwoordiging zelve zou steeds het regt van inmenging in koloniale zaken behouden en, waar het groote beginselen gold, het regt haar oordeel uit te spreken en haren invloed te doen gevoelen. Alleen is het te wenschen, dat zij van die magt een bescheiden gebruik maken en trachten zal, belangstelling te toonen, door zelfbeperking in toepassing te brengen. Het liberaal programma namelijk: ‘wedergeboorte van Indie door tusschenkomst der wetgevende magt in Nederland,’ heeft schipbreuk geleden. Met name de vaststelling der Indische begrooting bij de wet is gebleken, eene noodlottige proefneming te zijn. Zijn dit niet even zoo vele illusien? vragen wij. Het denkbeeld van een Indischen Raad in Nederland is weder door den schrijver grif weg aan Engelands voorbeeld ontleend. Hij verzuimt echter aan te toonen, waarin het principieel verschil zou bestaan tusschen de werking van zulk een kollege en de funktien, welke thans door sommige leden van den Raad van State vervuld worden. Bovendien is het genoeg bekend, dat in Engeland de Indische Raad door den minister, belast met de Aziatische aangelegenheden, bijna dagelijks verwenscht wordt. Doch wie gelooft, dat onze Tweede Kamer, na eenmaal van de verboden vrucht geproefd en daarin smaak gevonden te hebben, zich ooit weder zou willen vergenoegen met het weinige, dat de schrijver haar toedenkt: ‘het regt van interpellatie en van initiatief, waarmede zij hare wenschen ten duidelijkste kan kenbaar maken’? Het vaststellen van de Indische begrooting bij de wet is voor onze Volksvertegenwoordigers zulk een verleidelijk privilegie, bekleedt ook de geringsten onder hen met zulk eene uitgebreide magt, opent aan de bekwaamsten zoo vele schoone | |
[pagina 25]
| |
gelegenheden om eene schitterende carrière te maken, dat tenzij eene nieuwe kieswet vooraf in de zamenstelling der Tweede Kamer beslissende verandering brengt, redelijkerwijze op geene medewerking van die zijde staat gemaakt kan worden. Met zijne verbetering van het bestuur in Indie bedoelt de schrijver: eene gewijzigde instruktie van den Gouverneur-Generaal, herschepping van den Raad van Indie in een Uitvoerenden Raad, en het instellen van een nieuw ligchaam, met den naam van Wetgevenden Raad bestempeld. In dat wetgevend ligchaam zouden zitting moeten hebben: ‘de Gouverneur-Generaal, de leden van den Raad van Indie, de kommandant van het leger, bekwame ambtenaren, zooveel mogelijk kennis vertegenwoordigende uit de verschillende deelen van het rijk van Indie, en eenige voorname ingezetenen, ten einde ook de belangen van handel en landbouw gerepresenteerd zijn. De benoeming zou door keuze der regering moeten geschieden.’ Door keuze der Nederlandsche, of door keuze der Indische regering? Dat zegt de schrijver niet; gelijk in het algemeen zijne wenschen op dit gebied een uiterst onbestemd karakter dragen. Geene der door hem verlangde verbeteringen kan eene werkelijkheid worden, zonder herziening van het Indisch regeringsreglement; doch uit niets blijkt, dat hij van de kolossale bezwaren, aan zulk eene herziening verbonden, doordrongen is. Dit gedeelte van zijn betoog is het meest ondoordachte van allen. Wat eindelijk zijne scheiding tusschen de Nederlandsche en de Indische finantien betreft, hij zou eene jaarlijksche schatting van tien, later welligt van vijf millioen, door Indie aan Nederland wenschen opgebragt te zien. Doch daarmede moest alles dan ook afgedaan, en de Indische regering in het bestuur der Indische finantien verder geheel vrij zijn. De regtmatigheid van dergelijke schatting wordt slechts flaauw door hem verdedigd. Zijn pleidooi komt in den grond der zaak hierop neder, dat Nederland het in zijne magt heeft, de heffing door te drijven, omdat het zulks verkiest. Van de beginselen echter, waarnaar de Indische regering haar finantieel beheer zou behooren te regelen, wordt weder | |
[pagina 26]
| |
niets gezegd. Zeer in het algemeen heet het, dat zij ‘in de eerste plaats hare aandacht zou hebben te wijden aan de bestaande en aan de nieuw te openen bronnen van inkomsten;’ dat daartoe ‘welligt een geheel nieuw stelsel van belastingen noodig zal zijn, gepaard met een aantal radikale hervormingen.’ Doch wat beduidt dit spreken over nieuwe belastingen en nieuwe bronnen van inkomsten in een land, waar op groote schaal niets belastbaar is dan de arbeid, en waar zonder regtstreeksche staats-exploitatie aan geene nieuwe bronnen van inkomsten te denken valt? De zelfstandige Indische regering zou zich onmiddellijk geplaatst zien tegenover het probleem, voor hetwelk sedert zoovele jaren de Nederlandsche regering staat, en waarvan de hoofdgedachte is dat, waar niet is, de keizer zijn regt verliest. Wel beschouwd derhalve bestaat het opstel van den heer Heldring uit eene aaneenschakeling van nuttelooze wenschen en onvruchtbare verzuchtingen; en welligt zou die schrijver verstandig handelen, zoo hij de uiteenzetting der deugden van het Engelsch bestuur in Britsch-Indie voorloopig staakte en er zich op toelegde, langs den weg van openbare voordragten, of van verzoekschriften aan de Tweede Kamer, in Nederland eene beweging uit te lokken ten gunste eener herziening van het Indisch regeringsreglement. Zonder deze toch blijven zijne beschouwingen in de lucht zweven, en vermeerdert hij slechts de reeds bestaande algemeene verwarring van begrippen.
Batavia, 19 Junij 1872. |
|