| |
| |
| |
Thorbecke's testament.
I
Thorbecke's geloofsbelijdenis zou het opschrift boven dit herinneringswoord behooren te luiden. Zoo men namelijk de uitdrukking wilde bezigen, waarvan hij zelf, aan het slot der van Augustus 1869 gedagteekende narede, behoorende tot het zesde en laatste stuk zijner parlementaire redevoeringen, zich bediend heeft. Doch de dood is op dat in zich zelf reeds ernstig woord een nog ernstiger stempel komen drukken en heeft aan de konfessie het karakter eener uiterste wilsbeschikking bijgezet.
De parlementaire redevoeringen zijn tot hiertoe voor het groote publiek een gesloten boek gebleven. Thorbecke zocht geene volksgunst, en het volk betaalde hem met gelijke munt. Hoevele exemplaren zouden er verkocht zijn van het boekdeel, waarin die merkwaardige narede voorkomt? Hoe vele van de verkochte exemplaren werden onopengesneden in de boekenkast geplaatst? Tot welke volksbibliotheek zijn de parlementaire redevoeringen doorgedrongen? Het best is, niet naar een bepaald antwoord op die vragen te zoeken. Genoeg, dat Thorbecke's laatste woord door de meeste Nederlanders nog gelezen moet worden, en velen zich door de tijding van zijn overlijden welligt voor het eerst hebben opgewekt gevoeld, met sommige zijner hoofddenkbeelden kennis te maken.
| |
| |
De narede van 1869 behelst eene lofrede op de konstitutionele monarchie. Zij geeft rekenschap van den ijver, waarmede de overleden staatsman dien regeringsvorm heeft liefgehad; van zijne overtuiging, dat de konstitutionele monarchie aan Nederland groote diensten bewezen heeft; van zijn geloof in hare levensvatbaarheid, en van zijne goede verwachtingen te haren aanzien voor de toekomst. Ten einde het doordringen in deze orde van gedachten den lezer gemakkelijk te maken, verdeelen wij de loffelijke eigenschappen, door Thorbecke aan het konstitutioneel koningschap toegekend, in verschillende klassen van deugden: negatieve, positieve, relatieve, praktische en ideale. Bij het schetsen van elke klasse bezigen wij telkens zijne eigene woorden en beginnen met het ideaal:
Ondanks de gevaren en afwijkingen, die wij bij ondervinding leerden kennen, heeft de praktijk mij in het geloof aan de konstitutionele Monarchie bevestigd.
Moest ik hare hoofdtrekken aanduiden, ik zou noemen:
Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der Ministers;
Vrijgekozen volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers; de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchisch gezag uitoefenende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende magt, wier werking zij, door middel der ministeriële verantwoordelijkheid, kontroleert;
Selfgovernment van provinciën en gemeenten, leden van het geheel en als zoodanig ondergeschikt, doch tot autonomische ligchamen geformeerd, met eigen Vertegenwoordiging naar het beeld en onder de hoede van dat geheel.
Men gevoelt, dat ik spreek van onze moderne konstitutionele Monarchie op het vasteland. Hetgeen krachtens partikulier Engelsch gewoonteregt in Groot-Brittanje bestaat, een parlement met onbepaalde bevoegdheid, vermenging van wetgevende en uitvoerende magt, het Ministerie vertegenwoordiger van het Lagerhuis en eene partij, elders na te bootsen en als wetgevende gedachte tot voorbeeld te nemen, ware een erg misverstand.
De groote negatieve deugd van het konstitutioneel koningschap is, dat het geenerlei absolutistisch gezag duldt, zoomin van het volk als van den vorst. De theorie van den onbeperkten volkswil staat niet minder scherp dan de autokratie tegen het stelsel der konstitutionele monarchie over:
De konstitutionele Monarchie kent één absoluten wil niet; zij bestaat in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd [o]m met vrijheid zamen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beant- | |
| |
woorden. Geregeld, beraden initiatief en overleg van wetten of andere maatregelen, uitvoering en verantwoordelijkheid zijn in den konstitutioneel monarehischen Staat beter dan in eenigen anderen, verzekerd.
Laatstgenoemde trits van voordeelen put de voortreffelijkheid van het konstitutioneel koningschap nog niet uit. Ziehier nieuwe positieve deugden, waardig bij de vorige gevoegd te worden:
Op de aangeduide grondslagen gebouwd, schijnt mij de konstitutionele monarchie de meest of rijkst georganiseerde aller tot dusverre bekende Staatsvormen; die de grootste mate van vrijheid verdraagt; zonder haar wezenlijk karakter te verliezen, voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling van maatschappij, politieken geest en regering zoowel, als gestadigen vooruitgang, vatbaar; het gelukkigste zamenstel om de harmonie van algemeene en bijzondere belangen te vinden. Geen ander Staatswezen bezit zooveel elasticiteit, noch in die mate de middelen, om, bij strijd of stoornis, regering en vrijheid in hare juiste werking te herstellen. Geen staat waarin de aristokratie van het verstand zoo vele kansen heeft op hare plaats te komen.
Wil dat zeggen, dat de konstitutionele regeringsvorm voor alle volken der aarde onvoorwaardelijk de voorkeur verdient? Neen; zijne voortreffelijkheid is betrekkelijk. Hij bezit de relatieve deugd, tevens de vergelijking te kunnen doorstaan met de magtigste demokratie van den tegenwoordigen tijd en het daarvan in sommige opzigten nog te winnen:
Het is mijne meening niet, kwaad van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te spreken, wier republikeinsche instellingen uit hunne geschiedenis, gelijk de konstitutionele Monarchie uit de onze, voortgevloeid zijn. Ik denk aan ons Land en de volken van het oude werelddeel in het algemeen. Toepassing op deze, zoo als wij ze tot dusverre kennen, van de Amerikaansche demokratie zou mij eene niet minder avontuurlijke proefneming schijnen, als die van de konstitutionele Monarchie op Noord-Amerika. Ik waag ook niet, op hetgeen de moderne republiek voor menschelijke en burgerlijke ontwikkeling worden kan, in gedachte vooruit te loopen. Vooralsnog echter bekleedt, mijn inziens, op de ladder van Staatsontwikkeling de konstitutionele Monarchie een hoogeren rang.
Doch wie alleen met de behoeften van Nederland te rade gaat, kan dergelijke kwestien gerust ter zijde stellen. Het konstitutioneel koningschap bezit de praktische deugd, onafhankelijk van elk theoretisch hooger of lager inzigt, voor Nederland als geknipt te zijn:
In allen gevalle kunnen wij, Nederlanders, onder een monarchisch konstitutioneel Bewind, evenmin naar het autokratisch als naar het de- | |
| |
magogisch kompas afgeleid, het vrijste volk der wereld wezen. Of de hedendaagsche zamentrekking der kleine in weinige groote Staten aan de heerschappij van het konstitutionele stelsel bevorderlijk zijn zal, is tot hiertoe meer dan twijfelachtig. Zij keert, voor de zamenleving der volkeren, den regel om, die voor inwendige staatsinrichting en beleid wat men decentralisatie noemt, initiatief, autonomie, eigen beweging van de deelen, op hooger en lager trap, overeenkomstig hunne onderscheiden bestemming, als beginsel van vooruitgang vordert. Geroepen om relatief krachtiger en grooter, dan de groote Staat, te zijn, waren kleine Staten der oude en nieuwe wereld voorgangers in burgerlijke vrijheid, nijverheid, verkeer en verlichting. In onzen tijd zijn en waren zij de bouwmeesters en bewaarders van de konstitutionele orde. In de groote Rijken van het vasteland zal, vooreerst althans, monarchische en militaire magt eene te breede plaats innemen, dan dat wezenlijke zelf-regering de hare kunne vinden. Reden te meer om, wat ons betreft, de volle werking van een stelsel te verzekeren, dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft; krachtig niet enkel noch voornamelijk door overheidsgezag, maar door organieke verbinding van zijne, ieder in zijn kring zelfstandige leden, en door den opregten wil der burgerij om dat geheel te dienen en tot het algemeene welzijn bij te dragen.
Dit alles is zoo goed en zoo puntig gezegd, dat alleen de overmoed in staat is, er iets aan te willen verbeteren. Maar tevens heeft elk woord hier zulk eene portée, dat men niet volstaan kan met het eenvoudig te nemen voor hetgeen het is. Geene kritiek derhalve; dan na voorafgaande toelichting van sommige tusschengevoegde stellingen, door wien gebindte dit logisch gebouw bijeengehouden wordt.
| |
II
Ziehier een twaalftal stellingen, getrokken uit dat gedeelte der narede, hetwelk bovenal in uitgebreiden kring de aandacht des publieks verdient. Sommige daarvan zijn door Thorbecke alleen in den vorm van tusschenzinnen voorgedragen; de overige werden door hem zelven als de vooruitspringende steunpilaren van zijn politiek stelsel aangeduid. Evenwel zijn de eerstgenoemde daarom niet van minder beteekenis. Werden zij slechts in het voorbijgaan aangestipt, het was omdat | |
| |
de staatsman ze als uitgemaakte zaken en in zekeren zin als axioma's beschouwde:
I. |
Kleine Staten zijn in de oude en nieuwe wereld voorgangers in burgerlijke vrijheid, nijverheid, verkeer en verlichting geweest. |
II. |
In onzen tijd zijn en waren zij de bouwmeesters en bewaarders van de konstitutionele orde. |
III. |
De konstitutionele monarchie in Nederland is uit Nederlands geschiedenis voortgevloeid. |
IV. |
Het zou een erg misverstand zijn, in Nederland na te bootsen hetgeen krachtens partikulier Engelsch gewoonteregt in Groot-Brittannie bestaat. |
V. |
De konstitutionele monarchie, gelijk die in Nederland wordt aangetroffen, is een stelsel, dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft. |
VI. |
De konstitutionele monarchie in Nederland onderscheidt zich door de zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der ministers. |
VII. |
In Nederland bestaat eene vrij gekozen volksvertegenwoordiging, welke naar eigen inzigt en oordeel, zonder eenigen band met de kiezers, zelfstandig besluiten neemt. |
VIII. |
Decentralisatie is een vast beginsel van vooruitgang in inwendige staatsinrigting en staatsbeleid. |
IX. |
De konstitutionele monarchie verdraagt de grootste mate van vrijheid. |
X. |
Geen andere staatsvorm bezit zooveel elasticiteit. |
XI. |
Nergens elders heeft de aristokratie van het verstand meer kans, op hare plaats te komen. |
XII. |
Het rigtsnoer der konstitutionele monarchie zijn de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand. |
Aan stof tot nadenken geen gebrek voorwaar; zoo weinig, dat een groot gedeelte aan de eigen nabetrachting des lezers moet overgelaten worden. Wij voor ons roeren alleen sommige hoofdzaken aan.
In de laatste stelling, bij voorbeeld, ligt eene geheele wereld van gedachten opgesloten. En dat niet, dewijl zij zoo veel uitdrukt, maar omdat zij zulk eene groote hoeveelheid denkbeelden als het ware op non-aktiviteit stelt. Het nationaal verstand namelijk, gelijk Thorbecke dit op- | |
| |
vat, behelst de volkomen negatie zoowel van het goddelijk regt als van de volkssouvereiniteit. Als hoofdgedachte van het staatsleven geraakt het goddelijke regt meer en meer op den achtergrond, en in dezelfde mate dringt het begrip van volkssouvereiniteit meer naar voren. Beiden evenwel zijn uit de werkelijkheid gegrepen stelsels, voorzien van eene breede filosofische basis; eene spekulatieve in het eene, eene empirische in het andere geval. De Europesche statenwereld heeft gedurende eene reeks van eeuwen naar den geest geleefd van het goddelijk regt, en door de impulsie van dat beginsel grootsche scheppingen in het leven geroepen. Zoo de moderne beschaving eene toekomst heeft, en zij niet bestemd is, langs den weg van het militarisme op eene ineenstorting gelijk die van het Romeinsche rijk uit te loopen, dan zal ook de volkssouvereiniteit nog eenmaal in de wereld eene voorname rol vervullen. Doch even kolossaal als die twee beginselen zijn, het eene spil van het oude, het andere hefboom van het nieuwe régime; even levenwekkend als het eene gebleken is, het andere nog blijken kan, - even dor en kleingeestig ziet Thorbecke's nationaal verstand er uit. Hij laat het zelfs de eer niet, in zich zelf eene voldoende springveer te zijn, maar voegt, ten einde misverstand te voorkomen, er de omschrijving bij, dat het de eigenschappen van juistheid en regtvaardigheid bezitten moet. Wat een regtvaardig verstand is, zal niemand gemakkelijk kunnen zeggen; doch de bijvoeging heeft ten minste dit voordeel, dat het eenzijdig intellektualisme der hoofdgedachte er door getemperd wordt. Thorbecke's stelsel heeft geen wijsgeerigen, geen godsdienstigen, geen zedelijken, geen utilitairen grondslag. Het rust op een aftreksel van meeningen, gangbaar in een bepaalden kring en aanbevolen als aristokratie des verstands. Doch welken regel dit aristokratische volgt, aan welke aandrift het gehoorzaamt, binnen welke grenzen het zich zelven beperkt, daarvan komt men niets te weten. Het is alsof het van zelf spreekt, dat zoodra Thorbecke de woorden nationaal verstand bezigt, de beteekenis daarvan aanstonds voor een ieder duidelijk wordt; en misschien is de zaak dan ook eenvoudig deze, dat hij met het nationaal verstand zijn eigen verstand bedoelde.
| |
| |
De lezer wordt verzocht, die laatste opmerking niet voor eene misplaatste geestigheid aan te zien. Het is namelijk een der eigenaardigste kenmerken van Thorbecke's theorie omtrent het konstitutioneel koningschap, dat wanneer men hem zelven daaruit wegneemt, het geheele gebouw in elkander stort. Hij bezat een zoo sterk sprekend karakter, oefende zulk een groot zedelijk overwigt uit, imponeerde zoo zeer, ook waar hij niet overreden kon, dat men het natuurlijk moet vinden, hem de gebreken van zijn staatkundig stelsel zoo ligt te hooren tellen. Was hij niet altijd bij de hand om het gebrekkige te verhelpen, het kromme regt te buigen, het ontwrichte weder in het lid te zetten? Eerst nu hij weggenomen is, komt het ongerief van dat personele in zijne politiek ten volle aan het licht, en ziet men een der gewigtigste bezwaren, welke tegen de vorstelijke autokratie kunnen aangevoerd worden, hier onder een andere vorm terugkeeren. Heeft de alleenheerschappij het gebrek, geene waarborgen op te leveren voor de erfelijkheid der eigenschappen, welken den grooten en goeden vorst maken, - Thorbecke's konstitutionele monarchie kan alleen iets goeds uitwerken, op voorwaarde dat de natie gestadig ministers voortbrengt, als hij. Zonder hem is het evenwigt onmiddellijk verbroken, wordt het door hem bedoeld nationaal verstand eene luchtverheveling, en schiet er voor de natie niets anders over, dan zoo goed of kwaad het gaan wil, zonder leidend beginsel, zonder eenheid van impulsie, voort te scharrelen en van den eenen dag op den anderen te komen.
Wil dit zeggen, dat Thorbecke's persoon al de fouten van zijn systeem bedekt heeft? Dat hij uit zijn konstitutioneel koningschap heeft gehaald hetgeen er inzat, of door hem zelven er in gelegd was? Dat zij verre. Ook heeft hij bij zijn leven zich daaromtrent geene hersenschimmen gemaakt. Niet de waan van den dwaas, zijn eigen ideaal verwezenlijkt te hebben, was zijn trots, maar de bescheiden zekerheid van den grooten geest, te weten waarheen hij stuurde. Nog werd slechts één der voorname steunselen zijner staatkunde door ons in oogenschouw genomen, en reeds werd de zwakheid van haren grondslag openbaar. Doch wij zijn nog niet aan het einde. Telkens als wij beproeven zullen, eene van | |
| |
Thorbecke's hoofdstellingen aan de uitkomst te toetsen, zullen wij de kloof tusschen ideaal en werkelijkheid wijder zien gapen; en welligt rijst bij ons ten slotte de vraag, of, toen de geniale staatsman in zijn politiek testament met zoo grooten nadruk verzekerde: ‘De praktijk heeft mij in het geloof aan de konstitutionele monarchie bevestigd,’ die stemverheffing niet heeft moeten dienen om, voor hem zelven en voor anderen, opkomende twijfelingen te verbergen?
| |
III
‘De konstitutionele monarchie in Nederland is uit Nederlands geschiedenis voortgevloeid.’
Beteekenden die woorden in Thorbecke's mond alleen, dat het konstitutioneel koningschap in Nederland op eene vroegere orde van zaken gevolgd is, gelijk overal in de wereld de dag van heden op dien van gisteren volgt, dan zou men het bovenstaande voor kennisgeving aannemen en er verder niet over spreken. Doch Thorbecke's uitgebreide historische kennis, zijn diep inzigt in het wezen der geschiedenis, overal waar hij haar niet noodig heeft voor het verdedigen eener politieke thesis, gedogen die onderstelling niet. Hetzij men de uitspraak aanneme of verwerpe, de bedoeling is geweest, dat de thans in Nederland bestaande orde van zaken geacht moet worden, een produkt van nationalen Nederlandschen bodem te zijn.
Op nieuw wordt men hier getroffen door de stoute verloochening van zeer veel, wat tot heden als een voor goed verkregen resultaat der Nederlandsche geschiedenis te boek stond. Niet dat in het afgetrokkene het tegenwoordig koningrijk der Nederlanden, al is voor het uitwendige het onderscheid nog zoo groot, niet langs normalen weg uit de republiek der Vereenigde Nederlanden ontstaan kan zijn; maar het is van zoo algemeene bekendheid, dat de stoot, die het nieuwe régime uit het oude deed voortkomen, door het buitenland gegeven werd, dat men zich over Thorbecke's ignoreren dier omstandigheid niet genoeg verbazen | |
| |
kan. ‘De konstitutionele monarchie in Nederland is een uitvloeisel van Nederlands geschiedenis’: o ja, mits men niet in aanmerking neme, dat in het erfstadhouderschap, waarmede voor het eerst Prins Willem IV bekleed werd, de kiem eener autokratische regering lag; mits men over het hoofd zie, dat de vestiging der Bataafsche Republiek op de puinhoopen van die der Vereenigde Provincien heeft plaats gehad met verdrijving van het Huis van Oranje; mits men de Fransche omwenteling van 1789 en haren invloed op den gang van zaken in Nederland buiten rekening late; mits men vergete, dat de eerste min of meer konstitutionele Hollandsche koning den geslachtsnaam Bonaparte voerde; mits men het feit niet mede telle, dat de zoon van Prins Willem V, bij zijne terugkomst in het vaderland, slechts één vinger had behoeven uit te steken om zich in navolging van zijnen grootvader, doch met ter zijdestelling ditmaal van elken schijn van souvereiniteitsregten, door de Staten-Generaal uitgeoefend, met een absoluut gezag te doen toerusten. En gold het hier slechts eene kwestie van uitwendige gebeurtenissen, door geen anderen band dan dien der opeenvolging verbonden! Doch daartegen verzet zich met even veel regt als magt het principieel karakter der Fransche revolutie. Nederland is eene konstitutionele monarchie geworden, niet omdat de stof voor dien staatsvorm in Nederland voorhanden, maar omdat in den persoon van Lodewijk XVI het beginsel der legitimiteit in Frankrijk geguillotineerd was, en die gebeurtenis, door de vernietiging van het stadhouderschap te onzent, eene onbloedige herhaling beleefde in den persoon van den vlugtenden Prins Willem V. Tusschen het heden en het verleden der Nederlandsche staatsgeschiedenis gaapt niet slechts de kloof, door die uitwerping van het Oranjehuis vertegenwoordigd, maar de geheele afgrond, waarin tachtig jaren geleden de oude Europesche wereld verdween. Voortgevloeid is de kwalijkst gekozene van alle denkbare uitdrukkingen tot aanduiding van dien geweldigen sprong. Dat Thorbecke zich nogtans van dat woord bediend heeft, laat zich hieruit verklaren, dat hij tot geenen prijs herinnerd wilde worden aan de verwantschap zijner zoogenaamd Nederlandsche denkbeelden met de Fransche en revolutionaire der vorige eeuw.
| |
| |
Hij heeft eene poging aangewend tot handhaving van den nationalen oorsprong onzer tegenwoordige staatsinstellingen, door het een erg misverstand te noemen, het partikulier Engelsch gewoonteregt, hetwelk de ministers tot kommissarissen van het Huis der gemeenten maakt, op Nederlandschen bodem te willen overplanten. Doch op de keus van dat argument valt niet te roemen. Engelands voorbeeld toch is nog altijd de beste aanbeveling der konstitutionele monarchie, en wie de uitbreiding, welke door konsekwente toepassing van het beginsel de parlementaire bevoegdheid daar te lande verkregen heeft, aanmerkt als een zuiver lokaal verschijnsel, hetwelk zich niet zonder onnatuur elders herhalen kan, schijnt het met de konstitutionele monarchie maar half ernstig te meenen. Een erg misverstand, als de dochter zich naar de moeder vormt, als wie den boom wil ook de vruchten wil, als men bij gelijkheid van afkomst ook gelijkheid van uitkomst begeert, - inderdaad, dat is de willekeur ten top gevoerd. Wanneer in Groot-Brittannie, na de onthalzing van Karel I, na het protektoraat van Cromwell en de magtelooze restauratie onder Karel II en Jacobus II, zich door de tusschenkomst van Willem III op breeden grondslag eene konstitutionele regering vormt en onder het bestuur van vier Hannoveraansche George's die grondslagen nog telkens worden uitgebreid, dan noemt Thorbecke het resultaat dier magtige nationale zelfontplooijing een partikulier Engelsch gewoonteregt. In Nederland daarentegen, waar niets nationaals het konstitutioneel koningschap voorbereid heeft; waar men zich achtereenvolgens eene Bataafsche Republiek, een Raadpensionaris, een Fransch koningschap en eene inlijving in het Fransche keizerrijk heeft laten welgevallen; waar de omwenteling van Julij 1830 een autokratisch bestuur gevestigd vond, hetwelk de natie niet slechts verdroeg, maar hetwelk zij vergoodde en waarvoor zij in den strijd tegen Belgie goed en bloed veil had; waar op den klank af der omwenteling van Februarij 1848, onder den indruk eener van buiten overgewaaide paniek, de grondwet herzien werd, - in Nederland heet de konstitutinele monarchie een gewas van eigen grond!
Men behoeft dan ook de organieke wetten, aan welke | |
| |
Thorbecke's naam in Nederland onafscheidelijk verbonden is, slechts in te zien, om zich van het onhoudbare der stelling te vergewissen. Zijne gemeente-wet is indertijd den plaatselijken besturen letterlijk opgedrongen, en voor het eerst is bij die gelegenheid de natie tot het inzigt gekomen, dat haar vrijheidsheld sprekend op een dwingeland geleek. Zijne kieswet is eene getrouwe kopij der Belgische en past, zelfs voor het uitwendige, wat de verdeeling der distrikten betreft, zoo weinig bij het Nederlandsche volk, dat onze Tweede Kamer voor een niet gering gedeelte is zamengesteld uit dorpsgrootheden, van welke men alleen in overdragtelijken zin beweren kan, dat zij de Nederlandsche natie vertegenwoordigen. Zijne wet op het middelbaar onderwijs is gedeeltelijk naar Pruissische, gedeeltelijk naar Wurtembergsche voorbeelden gevolgd en oorzaak geworden, dat de hoogere burgerschool in Nederland bij voortduring in de lucht zweeft, zonder aanknoopingspunt aan het bestaande, boven of beneden. Zeker bewijzen die wetten, en nog menige andere daarenboven, dat Thorbecke toegerust was met eene ongemeene geestkracht; dat hij wist door te drijven hetgeen ieder ander minister zijne portefeuille zou gekost hebben; dat hij in hooge mate de kunst van regeren verstond. Doch wat men er ook mede staven kunne, een certifikaat van Nederlandschen oorsprong is er niet uit op te maken. Engeland, Frankrijk, Duitschland, Belgie, elk heeft zijn steen voor onzen staatsbouw bijgedragen; en zoo de moderne Nederlandsche Maagd zich op iets beroemen mag, is het, eene femme internationale te zijn.
| |
IV
Opmerkelijk is het, dat overal waar Thorbecke in zijn laatste woord over het konstitutioneel koningschap spreekt, het zelfstandig naamwoord ondergaat in het bijvoegelijke. Al de nadruk valt op konstitutioneel, en het is alsof koningschap er slechts binnensmonds en half fluisterend wordt bijgevoegd.
| |
| |
Overal? dat is overdreven. Onder de bekende hoofdtrekken wordt in de eerste plaats genoemd: ‘Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der ministers.’
Zelfstandigheid der monarchische regering: het staat er. Maar even zoo staat in de volgende zinsnede: ‘Vrijgekozen volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers.’ Sommigen hebben uit die laatste woorden ten onregte opgemaakt, dat Thorbecke eene volksvertegenwoordiging verlangde, zwevend boven de hoofden van het kiezersvolk; een vlieger, die, eenmaal opgelaten, uit zich zelven in de lucht blijft staan, ook met afgesneden koord. Dat wordt te dezer plaatse niet gezegd en niet bedoeld. De klemtoon valt op vrijgekozen, en in verband met die vrije verkiezing heet het van de Tweede Kamer, dat zij vrij oordeelt en vrij besluit. Doch hoe heeft Thorbecke ooit zoo iets kunnen beweren? De verkiezingen in Nederland zijn vrij ja, in zoo ver daar geen openlijk erkende officiële kandidaturen bestaan. Maar indien vrijheid gelijkluidend is met spontaneïteit, geestdrift, eigen aandrang, impulsie van binnen naar buiten, dan zijn de Nederlandsche verkiezingen, inzonderheid die voor de Tweede Kamer der Staten Generaal, de onvrijheid zelve. Wat er gebeuren zou, indien te eeniger tijd bij de stembus eene kerkelijke leus geheschen werd, blijve in het midden. Misschien zou in dat geval de deelneming algemeen zijn en de geestdrift tot hartstogt klimmen. Doch feitelijk gaat elke verkiezing voor de Tweede Kamer met kunstmatige opwinding gepaard. Er wordt geadverteerd, geïntrigeerd, gekabaleerd; gekozen wordt er bijna niet, vrij gekozen in het geheel niet.
Binnen de Kamer gaat het even zoo toe als daar buiten. Het moge waar zijn, dat geenerlei band, in den zin van ruggespraak, de gekozenen aan hunne kiezers bindt, des te afhankelijker zijn de leden ten aanzien van elkander. Slechts zeer enkele personen in ons parlement zijn waarlijk vrij in hunne handelingen; te weten, de erkende of verborgen leiders van partijen en fraktien, door hunne meer dan gewone bekwaamheden daartoe aangewezen. De overgroote meerder- | |
| |
heid der andere leden stemt of besluit niet naar eigen overtuiging, maar overeenkomstig het wel of kwalijk begrepen belang der rigting, waartoe elk geacht wordt te behooren. En dit is zoo waar, dat volgzaamheid te dien aanzien met zelfverloochening gelijk gesteld en als eene parlementaire deugd geprezen wordt. Personen met eigenaardige politieke meeningen, maar geene aanvoerders op het gebied der kwestien van den dag, behooren in de Tweede Kamer niet te huis. Hunne talenten, zoo zij die bezitten, zouden er elk oogenblik geneutraliseerd worden. Zelfs is er kans, dat zij door overmaat van zelfstandigheid de zaken in het riet hielpen sturen. De beste leden der Tweede Kamer zijn die, welke de grootste mate van bruikbaarheid bezitten; en wie bruikbaar zegt, laat zelfstandig rusten.
Zijn het derhalve louter klanken, wanneer Thorbecke van eene in Nederland bestaande vrijgekozen volksvertegenwoordiging spreekt, hetgeen hij van de zelfstandigheid der monarchische regering zegt, is eveneens zulk een klank. ‘Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte verantwoordelijkheid der ministers’: reeds op het papier heffen die twee begrippen elkander op. Hoeveel te meer in de werkelijkheid! Onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid van ministers is de volkomen negatie van elke zelfstandigheid bij het monarchaal gezag; en hieraan heeft men het toe te schrijven, dat terwijl beurtelings in Thorbecke's testament gesproken wordt over de groote mate van vrijheid, welke het konstitutioneel koningschap den burgers waarborgt, over de weergalooze elasticiteit van dien staatsvorm, over de kansen op plaatsing, welke hij der aristokratie van het verstand aanbiedt, nergens de vraag wordt gesteld, of ook het koninklijk gezag kans heeft daarbij op zijne plaats te komen, of ook het koningschap eenig aandeel heeft in die vrijheid en buigzaamheid, welke van al het konstitutionele onafscheidelijk schijnen te zijn. Voorwaar geene geringe leemte, zal iemand zeggen; en wel is zij eene wonderlijke theorie van het konstitutioneel koningschap, die dat koningschap aan zijn lot overlaat en aan alles aandacht schenkt, behalve aan dit ééne. Doch ook hier weder moet rekening gehouden worden met het bijzondere in Thorbecke's | |
| |
persoon. Ministers als hij maken werkelijk het nieuwerwetsche koningschap overbodig en tot een dubbel emplooi. Schouders als de zijne kunnen gerust tegenover het parlement de volle ministeriële verantwoordelijkheid dragen. Wat meer zegt, een met buitengewoon gezag bekleed vorst zou het goede, hetwelk dienaren van dat gehalte stichten kunnen, alligt verijdelen. Zij gegeven zijnde, is het beter voor het land, dat de koning niet meer dan een schijngezag uitoefene, zijne aanstelling bij de gratie Gods slechts een titel zij, en hij alleen als bliksemafleider bij het losbarsten van parlementaire onweders diene.
Doch wie gevoelt niet, dat in die hulde aan den man de veroordeeling van het stelsel opgesloten ligt? De deugdzaamheid eener staatsinrigting toch wordt juist hierdoor bepaald, dat hare goede werking in haar zelve een waarborg bezit en niet te eenemaal afhankelijk is van de personen. Onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren de instellingen over het algemeen uiterst gebrekkig, de personen dikwijls voortreffelijk. Het konstitutioneel koningschap heeft de taak aanvaard, dat kwaad te verhelpen. Het zou uitmunten door veerkracht, door fijnheid van bewerktuiging, door lenigheid van scharnieren. Doch uit Thorbecke's voorbeeld blijkt, dat men de moeite niet had behoeven te nemen, het oude op te ruimen en iets nieuws daarvoor in de plaats te stellen. De namen zijn veranderd; de toestand is dezelfde gebleven. Ook nu bezitten wij eene staatsinrigting, welke alleen dan goed werkt, als zij in beweging wordt gebragt door mannen, wier aangeboren talent van regeren haar overbodig maakt. Het eenig onderscheid tusschen voorheen en thans is, dat het zoeken naar een nieuw evenwigt ons nationale krachten heeft doen verspillen, die welligt nimmer zullen terugkeeren.
| |
| |
| |
V
Is het gebleken, dat Thorbecke aan zijne staatkundige theorie alleen hierdoor ronding heeft kunnen geven, dat hij voor het groote beginsel hetzij van volkssouvereiniteit, hetzij van goddelijk regt, een onmogelijk nationaal verstand in de plaats stelde; moet men erkennen, dat de Nederlandsche oorsprong van het konstitutioneel koningschap, gelijk die door hem geleerd en gehandhaafd is, bezwijkt op den toets der Nederlandsche geschiedenis; was er herhaaldelijk gelegenheid te doen opmerken, dat Thorbecke's stelsel niet uit de diepten van het Nederlandsch volksleven werd geput maar hij het weefde uit de stof van zijn eigen persoon en geest, gelijk de fraai gevormde en kunstige spin met haar webbe doet; volgt daaruit in het afgetrokkene, dat Thorbecke's staatkundige werkzaamheid, welke in sommige opzigten een bewonderenswaardige triomf over vooroordeelen en verkeerde hebbelijkheden geweest is, in vele andere even voorname opzigten op een failure moet uitgeloopen zijn, - dit laatste wordt door een blik op hetgeen hij ongedaan heeft gelaten, of waarin hij schipbreuk heeft geleden, nog afzonderlijk bevestigd.
Wat toch is er in de werkelijkheid te regt gekomen van het door hem zelven aldus omschrevene: omschrevene ‘De konstitutionele monarchie, gelijk die in Nederland bestaat, is een stelsel, dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft?’ Juist het omgekeerde heeft plaats gehad van hetgeen in die woorden als wenschelijk wordt aangeduid; en in stede dat de Nederlanders allengs van Thorbecke zouden geleerd hebben, individuële vrijheid dienstbaar te maken aan een krachtig geheel, is dat geheel meer en meer door hen aan het genot der individuële vrijheid opgeofferd.
Het is een bewijs van Thorbecke's superioriteit, dat hij het verkeerde daarvan heeft ingezien. De volkswaan van den dag, gelijk hij zich plag uit te drukken, acht het hoogste bereikt, wanneer de bijzondere persoon door niets in de | |
| |
vrijheid zijner bewegingen gedwarsboomd wordt; en in die soort van negatieve vrijheid hebben met name de Nederlanders het ver gebragt. Doch men moet de waarde van dat voorregt niet overschatten. Elk zijns weegs is geene kwade leus, maar die het ongerief heeft, den publieken geest te dooden en daardoor sommige van de schoonste vruchten der vrijheid onmogelijk te maken. Slechts in één opzicht, te weten waar het de verkleefdheid aan het regerend vorstenhuis betreft, vormt de Nederlandsche natie een geheel. Op elk ander gebied bestaat zij uit onzamenhangende atomen of monaden. Van een opregten wil der burgerij, om het geheel te dienen en tot het algemeene welzijn bij te dragen, valt bij haar weinig of niets te bespeuren.
Kan het anders, of Thorbecke moet, sedert de gebreken van zijn stelsel door dat gebrek van den volksaard nog gekompliceerd werden, op menig punt te kort geschoten zijn? Onder de goede zaken, welke in de laatste jaren in Nederland tot stand gekomen zijn, behooren de staatsspoorwegen. Doch meen niet, dat Thorbecke die gewild heeft. Integendeel, hij heeft er zoolang mogelijk tegen gestreden; en eerst toen de minister Van Hall ze doorgedreven had, heeft hij, geheel en al in strijd met de beginselen van iemand, die de woorden organische ontwikkeling in zijne banier schreef, er zich bij nedergelegd. Getrouw aan zijne zinspreuk, heeft hij van de doorgraving van Holland op zijn Smalst eene nationale onderneming willen maken, door den Staat alleen in zoo ver bevorderd, als bevorderen gelijk staat met het scheppen van algemeene voorwaarden van uitvoering. Hij is er steeds naijverig op geweest, dat zijn naam aan dat groote werk verbonden zou blijven, en onder zijne opgewonden volgelingen zijn er gevonden, die reeds in gedachten aan den mond van het kanaal eene stad hadden gebouwd en het klipperschip Thorbecke regt door van Amsterdam naar zee hadden laten stevenen. Het resultaat is juist het tegenovergestelde geweest van dat omtrent de staatsspoorwegen. Deze, welke Thorbecke niet gewild heeft, zijn er gekomen; het kanaal, hetwelk hij gewild heeft, leverde tot hiertoe slechts teleurstellingen op. Niettegenstaande een zijner bekwaamste discipelen jaren lang, onder hem als minister van Justitie gediend heeft, moet de | |
| |
reorganisatie der regterlijke magt nog altijd haar beslag erlangen; en met het zamenstellen der ontbrekende nieuwe wetboeken is men zoo weinig gevorderd, dat buiten de Tweede Kamer om zich eene Juristen-Vereening gevormd heeft, bestemd om in deze zaak dienst te doen als voorparlement. De koloniale radikalen beweren, dat Thorbecke elken gewigtigen maatregel op dat gebied stelselmatig heeft tegengehouden; hetgeen niet wegneemt, dat de agrarische wet en de nieuwe suikerwet verworpen zouden zijn, zoo het gewigt zijner stem de schaal niet had doen overslaan. Wat hij ten aanzien van Indie eigenlijk gewild heeft, is niet gemakkelijk te zeggen. Men weet alleen, dat hij tot driemalen toe in de gelegenheid geweest zijnde, op liberalen trant de koloniale aangelegenheden te regelen, zich daaraan steeds onttrokken heeft en het voor Nederlands koloniale politiek geen verschil zou hebben gemaakt, indien Nederlands grootste staatsman nooit geleefd had. Hij beroemde er zich op, dat gestadige uitbreiding van het kiesregt, naar gelang van toenemende verspreiding van kennis en verhoogden burgerzin, volkomen in zijn stelsel paste; maar nooit werd door hem één schrede gedaan, om die uitbreiding in het leven te roepen; en als anderen zich te dien einde in beweging wilden zetten, haastte hij zich, hun dat onmogelijk te maken. Met het lager onderwijs, gelijk dit bij de wet van 1857 geregeld is, moest hij ingenomen wezen; hoewel, indien de vrijheid hem werkelijk zoo na aan het hart gelegen had als het geval heette te zijn, hij er nooit in had moeten toestemmen, dat de geesten van het opkomend geslacht, met veronachtzaming van den feitelijken toestand, altegader naar één en hetzelfde staatsmodel gekneed werden. Maar dat hij gestorven is zonder het hooger onderwijs te regelen, ziedaar wat billijke verbazing wekken zou, zoo men door vroegere tekortkomingen daarop niet voorbereid was. Sommigen hebben het hem ten kwade geduid, dat hij door het schenken van dispensatien met betrekking tot de propaedeutische studien, zoowel gehandeld heeft in strijd met de wet als met de belangen van het hooger onderwijs zelf. Bedenkelijker evenwel is de zwakheid, welke hij bij het voorzien in eene vakature te Leiden en te Utrecht ten toon spreidde. Dezelfde hoogleeraar in de wijsbegeerte, wiens aanstelling te Leiden hij introk, omdat de benoemde | |
| |
zich voor die taak niet meer berekend achtte, werd door hem te Utrecht herbenoemd, en aldus het zegel gedrukt op de stelling, dat een hoogleeraar te gelijker tijd te krank of te zwak voor ééne akademie, en nog gezond en sterk genoeg voor de andere kan zijn. In zijn laatste regeringsprogramma stonden twee zaken op den voorgrond: de nationale defensie en eene belasting op de inkomsten. De eerste is zelfs niet op het papier tot stand gekomen; het verwerpen der laatste heeft het derde ministerie Thorbecke tot aftreden gedwongen.
Ziedaar hetgeen men te verstaan heeft onder dat krachtig geheel, welks formatie Thorbecke's stelsel beoogde. Zoo vaak hij op de nationale energie heeft gesteund, is hij bedrogen uitgekomen; en van hetgeen hij had kunnen verrigten, zoo hij alleen op eigen inspanning staat gemaakt had, is het grootste gedeelte onuitgevoerd gebleven. Des te overvloediger zullen zijne opvolgers gelegenheid vinden, zich te onderscheiden, meent gij? Doch dat is eene verwachting zonder grond. Heeft Thorbecke zelf ons niet aan een krachtig geheel kunnen helpen, anderen zullen dit nog minder vermogen. Nu hij heengegaan is, zal de atomistische beweging met vernieuwden ijver haren loop vervolgen; de koorts der regeringloosheid zal niet meer afgaan; gaande en komende ministerien zullen van het staatswerktuig zulke bovenmatige diensten eischen, dat algemeene verlamming het einde zal zijn.
Batavia, 12 Junij 1872.
|
|