Litterarische fantasien en kritieken. Deel 25
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
IVan al degenen die tot heden dusgenaamde premien voor het Nieuws van den Dag schreven, schijnt De Veer mij toe het gelukkigst geslaagd te zijn, of althans het beste deel gekozen te hebben. Het Nieuws van den Dag is eene bloeijende populaire courant. Ten einde konkurrentie te voorkomen, of opkomende konkurrentien te matigen, brengt de bekwame en schrandere uitgever ieder jaar een vrij aanzienlijk offer, bestaande in een voor zijne onderneming opzettelijk vervaardigd boek dat zijne abonnés zich bij hem kunnen aanschaffen voor den spotprijs van vijf en twintig centen. Tevens biedt hij den schrijvers zijner keus het hoogste honorarium dat in de tegenwoordige omstandigheden, bij welken nederlandschen uitgever het zij, voor een nederlandsch auteur te bekomen is. Het gevolg is... Het is in de eerste plaats dat de uitgever van het Nieuws van den Dag bij zijne inteekenaren doorgaat voor een royaal man, vriend van leven en laten leven. Niet hij haalt de geabonneerden het vel over de ooren. In den vorm van een boek staat hij hun een aandeel in zijne winst af. En ten einde hunne kieschheid niet te kwetsen, laat hij hen voor dat boek eene kleinigheid betalen. Om het te bezitten, moeten | |
[pagina 214]
| |
zij waardig zijn het te bezitten. Zij moeten er iets voor overhebben, hoe weinig het zij. Ook mogen zij niet in den waan gebragt worden dat het geld hem op den rug groeit. Zij behooren den indruk te ontvangen dat hetgeen hij voor hen doet het aldernaaste is wat door een uitgever, zal hij niet te gronde gaan, met mogelijkheid gedaan kan worden. Het naaste? neen, goede menschen, het aldernaaste! Natuurlijk moet de welvaart van het Nieuws van den Dag ook nog aan andere oorzaken toegeschreven worden. Ik bedoel alleen te zeggen dat die premien het hare bijdragen om de oplaag van het blad ieder jaar te doen toenemen, en de heer Funke goed aangeschreven staat, niet alleen bij het publiek, maar ook bij de auteurs. Ga naar voetnoot1 Toch is er eene schaduwzijde. Wanneer gij, in zulk een klein land als Nederland, van een werk dat drie of vier gulden behoorde te kosten, tien- of twaalfduizend exemplaren tegelijk verkrijgbaar stelt voor een kwartje het stuk, dan pleegt gij een onbloedigen moord. Het heet dat het boek niet in den handel is, en deze omstandigheid zijne waarde nog verhoogt. Dit is echter een smoesje. Tienduizend exemplaren, op één dag aan de markt gebragt voor bijna niemendal, vernietigen in Nederland de valeur marchande van het beste geschrift. Het door u uitgegevene is niet in den handel, om de eenvoudige reden dat de handel niet weten zou wat er mede aan te vangen. De vereeniging Oud Papier, welke tot stijving van den St. Pieterspenning boeken en couranten opkoopt en naar den molen zendt, is de eenige instelling welke door de premien van het Nieuws van den Dag wezenlijk gebaat wordt. Herhaaldelijk en altijd te vergeefs heb ik in Nederland moeite laten doen eene dier premien uit vroeger jaren | |
[pagina 215]
| |
magtig te worden. De tienduizend exemplaren zijn of spoorloos verdwenen, of hebben enkel hier en ginds eene herinnering achtergelaten op een of ander boekestalletje in de jodebuurten. De laatste maal dat ik eene poging aanwendde was ik gelukkiger. Een mijner ongehuwde doopsgezinde vrienden te Amsterdam, wiens huishouding gedreven wordt door eene doopsgezinde keukenmeid, bemerkte op een schoonen dag dat zijne dienstbode geabonneerd was op het Nieuws en een volledig stel premien bezat. Mijn wensch werd haar kenbaar gemaakt; en, hetzij enkel uit goedhartigheid, hetzij omdat het denkbeeld hare bibliotheek tijdelijk naar Parijs te zien verhuizen haar zelfgevoel streelde, zij had de heuschheid mij hare verzameling in bruikleen af te staan. Wel mag men zeggen dat de mennonieten een hulpvaardig slag van lieden zijn. Het was dit jaar niet voor het eerst dat de heer De Veer eene bijdrage voor de premien-reeks leverde. Sedert lang kent hij het klappen dier zweep, en ik onderstel dat juist eene veeljarige ondervinding hem geleerd heeft hoe men deze Aaltje bij den staart moet grijpen. Waren de vier verhalen die hij ditmaal geeft Ga naar voetnoot1 alle vier even fraai, of met even veel zorg bewerkt, dan zou hij voor de nederlandsche dienstbodewereld, welke de voornaamste clientèle van het Nieuws van den Dag vormt, meer gedaan hebben dan van een schrijver van zijn rang billijkerwijs gevergd kan worden. Aan den anderen kant moest hij zorg dragen de eer van het blad, van den uitgever, en van zijn eigen naam op te houden. De dienstboden mogten niet van hare meesters of meesteressen vernemen dat met de Moderne Schaduwbeelden de hand geligt was. En ziedaar om welke reden er onder deze vier verhalen één gevonden wordt - het tweede in de rij, met het opschrift | |
[pagina 216]
| |
Geen Rust, - dat mij toeschijnt alles te overtreffen wat ik van De Veer gelezen mag hebben. Zijne Mevrouw Daniels dunkt mij van de vrouwekarakters die hij tot hiertoe schilderde, - en voor een man is niets moeilijker dan het wèl teekenen eener vrouw, - het ongemeenste, het zielkundigste, het treffendste. De vereeniging Oud Papier mag doen wat zij wil, dit verhaal van De Veer, thans verzwolgen en opgeschreven voor eene vergetelheid van vele jaren, zal te eeniger tijd weder boven water komen. | |
IIWanneer zal ik mijne schuld aan Italie kunnen afdoen? In een geschrift van matigen omvang, niet te dik, maar minder dun dan mijn wentelteefje Van Napels naar Amsterdam, zou ik eene geschiedenis der Italiaansche Renaissance willen zamenvatten, de lotgevallen der Staten vastknoopend aan die der letteren en der kunst. Geen andere leemte van het hooger onderwijs in Nederland is zoo voelbaar, dunkt mij, als het ontbreken van een afzonderlijken leerstoel voor dit tijdvak. Hetgeen door Nederland zelf in de 16de en de 17de eeuw voor de renaissance is bijgedragen bekomt eerst zin, en kan in zijne betrekkelijke waarde eerst goed gekend worden, wanneer men een blik heeft op de renaissance in Frankrijk, in Engeland, in Spanje, bovenal in Italie zelf. Het zou een nuttig werk zijn, door het schrijven van een bruikbaar hollandsch boek over dit onderwerp, in afwachting dat de wetgever zijn pligt doe, eene hinderlijke gaping aan onze hoogescholen alvast eenigzins aan te vullen. In alle beschaafde landen gaat het zoo. Nieuwe leerstoelen aan de akademien worden op den tegenstand der parlementen of de onverschilligheid der ministers van Onderwijs eerst veroverd nadat bijzondere personen aan de openbare meening den stoot gegeven hebben. Doch wie wordt niet afgeschrikt door het vele voortreffelijke dat buiten Nederland, door de volken die ik noemde en welke in deze soort van studien op voorbeeldige wijs door | |
[pagina 217]
| |
de Duitschers tot eigen inspanning geprikkeld werden, reeds geleverd is? Het is eene dier stoffen waaraan een nederlandsch auteur, ten einde den arbeid zijner voorgangers althans met éénige nieuwe bijdragen te verrijken, zijn geheele leven zou moeten wijden. Alleen reeds de litteratuur over het onderwerp (in zulke mate is men bij ons ten achter geraakt) vormt eene boekerij op zichzelf. En daar zouden dan nog bijkomen: de studie der talen en der litteraturen, de studie der historische bescheiden, de verifikatie der kunstwerken op de plaats zelf, door eigen aanschouwen. Om niet te zeggen dat men ten laatste in Nederland voor zulk een werk of geen uitgever vinden, of genoodzaakt zou zijn gedurende een reeks van jaren de onvermijdelijke kosten voor te schieten. Daarom vergenoeg ik mij tegenwoordig, wanneer een Hollander over Italie en over de kunstwerken der italiaansche renaissance schrijft, met belangstelling kennis te nemen van zijn werk; en die berustende ingenomenheid vermeerdert nog indien de auteur, zooals het geval is met den schrijver wiens werkje nevens mij ligt, in Indie leeft en hij Italie, na een vlugtig bezoek tusschen twee verblijven op Java, beziet uit een half indisch, half nederlandsch oogpunt. Ga naar voetnoot1 Wanneer Indischgast (zoo verstout ik mij hem te noemen omdat hijzelf zich zoo noemt en zijn ware naam mij niet bekend is), wanneer hij, aangemoedigd door den aftrek dien ik zijn eersteling toewensch en althans in Indie bijna als verzekerd durf voorspellen, wanneer hij weder de pen opneemt en een soortgelijk boek schrijft, - zoo vol toespelingen op historische feiten en personen, zoo vol aanhalingen uit litterarische werken, - dan moet hij, uit liefde voor zijne lezers en omdat de verscheidenheid zijner kundigheden overigens lof verdient, eer hij zijn handschrift naar Europa zendt een of ander algemeen woordenboek raadplegen en, zorgvuldiger dan ditmaal door hem gedaan is, zich voor vergissingen wachten. | |
[pagina 218]
| |
In Taine's Intelligence wordt het menschelijk geheugen vergeleken bij het schellebord in een logement, - waar men, wanneer in kamer X aan het koord getrokken of op den elektrischen knop gedrukt wordt, eene met die kamer korresponderende letter naar voren ziet springen. Dit is een zeer aanschouwelijk en in vele opzigten getrouw beeld. Evenwel, ons geheugen speelt ons somtijds parten. De sonnerie électrique in ons brein is niet altoos in orde. Dan wel, al is het werktuig zelf gaaf genoeg, het kan gebeuren dat onze batterij zout te kort komt. Het is niet goed den aanhef van eene der populairste Iambes van Barbier toe te schrijven aanAlfred de Musset (bladz. 34). Toen Milton teFlorence een bezoek aan Galilei bragt was hij een beeldschoon jongeling, alles behalve blind (bladz. 156). Het is te kras den Heiligen Antonius der christelijke oudheid te verwarren met den Heiligen Antonius van Padua die ongeveer negen eeuwen later leefde (bladz. 37). Doch, hoewel ik niet geloof dat deze aanmerkingen haarkloverijen zijn, het boekje van Indischgast laat zich des ondanks van het begin tot het einde aangenaam lezen. De schrijver boeit door de opregtheid zijner bewondering en de levendigheid zijner voorstelling. Hij heeft van de drie italiaansche hoofdsteden door hem bezocht - Napels,Rome, Florence, - veel genoten, en hij verstaat de kunst, door het inlasschen van schijnbare uitweidingen, den lezer tegen oververzadiging te beschermen. Het is bij hem niet altijd Italie voor, Italie na, al komt men, gelijk niet meer dan billijk is, ten slotte altijd in Italie terug. Van zijn schrijftrant deel ik de volgende proef mede: ‘Op zomersche dagen in een Hollandsch bosch of Geldersche heide is de lady-paintress - een effen japonnetje aan een boschrand, verschanst achter een enorm zonnescherm en door dorpskinderen begluurd, - geene zeldzaamheid. En het is mij niet regt duidelijk waarom in Indie dit veld van bezigheid nog geheel braak ligt, in een land waar de natuur zich waarlijk niet karig met voorbeelden betoont. Niemand zal verwachten in deze kolonie de dames Anna Roemers, Van | |
[pagina 219]
| |
Schurman, of Tesschelschade te zien opduiken. Maar de transfusie van bloed uit het moederland is in de laatste jaren in deze volkplanting van dien aard geweest, dat men althans een kiem van leven had mogen verwachten. Is het omdat onder dezen hemel het teere plantje der kunst, een gewas van den kouden grond, niet aarden wil, - gelijk zoo vele liefhebberijen, in het moederland met hart en ziel aangehangen die hier wiskundig zeker aan verval van krachten bezwijken? En is deze doodelijke invloed van het Indisch leven, op alle kunst die hooger gaat dan dansmuziek, verhaalde kluchtspelen, en circus-vertooningen - is deze welligt de verklaring van den mythischen oepas boom met zijne doodelijke uitwasemingen, die wel door de dichters, maar nog door geen plantkundige ontdekt is?’ (Bladz. 152, 153). Lezeressen , die deze woorden onvriendelijk mogten vinden, worden gewaarschuwd dat het boekje er bevat welke nog onvriendelijker klinken. Doch wat zou dit? Indischgast ware geen goed Indischgast zoo hij niet op veel van het Indische en veel van het nederlandsche nu en dan een weinig knorde. Men moet hem dit ten goede houden. Indien zelfs de hollandsche schilderschool der 17de eeuw slechts binnen grenzen genade bij hem vindt, hoe zou het overige op zachtzinnige kritiek kunnen rekenen? Bovendien is er in zijn wenk iets behartigenswaardigs. De jonge hollandsche vrouwen in Indie zouden er niet minder om zijn, zoo men, in een effen japonnetje en verschanst achter een zonnescherm, ook háár nu en dan aan een boschrand aantrof, bezig met het schetsen van een landschap. Zoo goed als zij den naam hebben begaafde musiciennes te zijn, zouden zij zich tot gelukkige aquarellisten kunnen vormen. Indischgast overdrijft schromelijk, wanneer hij doet opmerken dat men, in de geschiedenis der kunst, te vergeefs onder de vrouwen naar een evenknie van Rembrand of Rafael zoekt. Wat hamer, ook onder de mannen zijn de Rafaels en de Rembranden dun gezaaid! Maar, zooals de oudvrijer tot het jonge fransche boerinnetje zeide: Cela n'empêche pas le sentiment. | |
[pagina 220]
| |
IIIDe kronijkschrijver van het haagsche Vaderland, die zich Damas noemt en dezer dagen in boekformaat zijne bijdragen voor die courant van Maart 1884 tot Maart 1885 vereenigd de wereld inzond, Ga naar voetnoot1 spreekt ergens schertsenderwijs (bladz. 158) van een professor in de incoherente wetenschappen. Hem zelf zou ik als een hoogleeraar van die soort willen aanduiden; met de bijvoeging dat incoherente wetenschappen mij even weinig vrees aanjagen of tegen de borst zijn, als de incoherente kunst der jonge parijsche schilders die dit bijvoeglijk naamwoord uitgevonden hebben. Met welgevallen herinner ik mij de geestige eerste tentoonstelling van werken dier heeren, en ik ken weinig hollandsche dagbladen die niet blijde mogten zijn Omtrekken van Damas te ontvangen. Deze auteur schrijft eene enkele maal over poëzie, over kunst, over geschiedenis, over staatkundige voorvallen in het buitenland, en daar hij een bereisd man is, tehuis in de Kaapkolonie en in de Vereenigde-Staten gelijk te Parijs en te Brussel, deelt hij op dit laatste gebied somtijds belangwekkende bijzonderheden of opmerkingen mede. Meestal echter heeft hij het over hygieine, over badhuizen, tramwegen, kongressen, vereenigingen van allerlei aard, en in het algemeen over maatschappelijke toestanden en verschijnselen die min of meer in verband staan met vakken als de staathuishoudkunde en de statistiek. Van den hak op den tak springend, toont hij in al deze onderwerpen levendig belang te stellen; en dit heeft hem op den luimigen inval gebragt, onderstel ik, zich te vergelijken bij iemand die incoherente wetenschappen doceert. Ook zonder mijne aanbeveling zullen de Haagsche Omtrekken hun weg vinden. Ik kan volstaan met een paar opmerkingen over het genre van den schrijver, en over de wijs waarop hij van zijne vrijwillig aanvaarde taak zich kwijt. | |
[pagina 221]
| |
In een opstel over La Chronique door Guy de Maupassant (dat ik niet ken) heeft Damas den chroniqueur ontmoedigend hooge eischen hooren stellen: ‘De kroniekschrijver - nu niet in den zin van Melis Stoke, maar in den zin van Maupassant - moet meer zetten in zijn mars voeren dan diepte, meer invallen dan beschrijvend talent, meer kwinkslagen dan algemeene ideeën. De kroniek zelve moet kort zijn en geknot, vol fantasie, zonder geleidelijke overgangen. De onmisbaarste hoedanigheden van den kroniekschrijver zijn: goed humeur, luchtigheid, levendigheid, scherts, smaak. Hij behaagt vooral omdat hij aan de zaken de wending geeft van zijn intellect en den gloed zijner verbeelding, en omdat hij die zaken steeds volgens dezelfde - zijn eigen - methode beoordeelt, en ze in het licht van gedachtevormen stelt waaraan hij zijn getrouwen lezer gewend heeft. De kroniekschrijver bestaat slechts door de onmiddellijke gunst van het publiek. Hij moet steeds, of hij al trachte ze zoetjes in te palmen, dan wel ze deugdelijk te overtuigen, de uitverkorene zijner lezers zijn. Voor dat onophoudelijk streven heeft hij een meer dan gewone energie noodig, een onvermoeibaar gestel, en geest en tegenwoordigheid van geest zonder mate.’ - De ingenomenheid met zulke fransche modellen, op het oogenblik-zelf dat hij hen beschuldigt meer van hem te vergen dan hij zich ooit verbeeld heeft te kunnen leveren, is een van Damas' kenmerken. Hij citeert Albert Wolff noch Adrien Marx, doch begroet hen stilzwijgend als zijne eigenlijke meesters. Zijn ‘gesoigneerd’ hollandsch is kunstig vertaald fransch. Hij noemt de wraak een spijs die koud gegeten moet worden (bladz. 127). Hij spreekt over een belgisch parlementair redenaar die de plaats van Demosthenes inneemt, zonder hem te doen vergeten (bladz. 135). Hij herdrukt in een aanhangsel (bladz. 255 vgg.) twee opstellen die hij weleer met goed gevolg den parijschen Figaro aanbood: Les Zoulous chez eux en: Boërs et Français. Iemand die voor eene haagsche courant haagsche omtrekken schrijft (schrijft met geweten bedoel ik, niet enkel met het | |
[pagina 222]
| |
oogmerk eene of meer kolommen te vullen), zoo iemand heeft de keus tusschen twee methoden of manieren. Ook de voornaamste steden in Nederland, kan hij redeneren, zijn provinciesteden of groote dorpen, en behebd met provinciale gebreken. Nieuwe denkbeelden en nieuwe instellingen dringen er eerst door wanneer zij eene halve eeuw oud zijn, doch worden er beschouwd alsof zij door de inwoners uitgevonden waren. Haar achteraankomen noemen die steden flink vooruitgaan, en, wil ik in zulk een milieu nuttig werkzaam zijn, dan moet ik, openlijk of bedekt en bij voorkeur bedekt (want ik mag mijne medeburgers niet noodeloos vernederen of op andere wijs hen mij tot vijanden maken), tegen dat vooroordeel aanhoudend strijdvoeren. Van mijne boeke- en mijne wereldkennis, de laatste opgedaan door reizen, moet ik partij trekken, en hen gestadig onderhouden over de voordeelen van het leven in eigenlijk gezegde hoofdsteden. Hoe de wetenschappen en de kunsten daar bloeijen; hoe belangstellend men er kennis neemt van hetgeen elders voorvalt; hoe gek men er de kleingeestigheid en de persoonlijke ijdelheid vindt; hoe de talenten er zich moeten inspannen ten einde opgemerkt te worden. In één woord, de kronijkschrijver in mij zal niet slechts professor in de incoherente, maar in de vergelijkende incoherente wetenschappen moeten zijn. Ongemerkt zal hij telkens den klemtoon behooren te leggen op het belang dat, in den naam van ware beschaving, kleine maatschappijen er bij hebben de gevoelens van groote aan te kweeken, en hare eer te stellen in bijhouden, niet in nadoen. De andere methode is de methode van Damas. Lang niet blind voor Den Haag's gebreken, maar Den Haag beminnend met eene bijna hartstogtelijke liefde, zoekt hij, telkens als hij tot zijn leedwezen zijne oude moeder eene wond heeft moeten toebrengen, in het buitenland of in Nederland-zelf naar een pleister. Zijn devies luidt (bladz. 236): ‘Hier gaat men uit porren.’ Maar hij port niet; hij vergoelijkt. Den Haag is geen Dorado, dit zij zoo; maar, Amsterdam is ook niet alles (bladz. 49). De haagsche grachten stinken; | |
[pagina 223]
| |
maar de open emmers waarin men te Fou-Tchéou, in China, de vuiligheid wegdraagt, ruiken nog wel zoo onaangenaam (bladz. 122). Door verschillende Hagenaars en verdere nederlandsche kleinstedelingen zijn indertijd kolossale gekheden over het aanleggen van spoorwegen gezegd; doch die gekheden, zij werden in Frankrijk overtroffen door een man als Thiers (bladz. 114). Er wordt in Den Haag bitter weinig staatkundig leven gevonden; maar voor het minst slaat men er elkander bij de stembus geen blaauwe oogen, zooals te Brussel en te Antwerpen de politieke partijen doen (bladz. 72). Het is zeker te bejammeren dat in Den Haag zoovele gedekoreerde generaals rondloopen, die geen ander kruid geroken hebben dan het losse van openbare schietoefeningen. Maar was het vóór 1864, vóór 1866, vóór 1870, ook niet zoo te Berlijn? ‘Nederland neemt een voorbeeld aan de pruissische strijdmagt die 50 jaren met het geweer aan den voet stond’ (bladz. 43). Het volapük, waarmede sommige Hagenaars zooveel ophebben, is eene mauvaise plaisanterie; maar ook het irokeesch is dit (bladz. 140). De haagsche oppassers stelen de lucifers en de sigaren hunner meesters, en dit is erg genoeg (bladz. 174); maar in de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika is de algemeene korruptie nog veel grooter (bladz. 27). Indien Damas het bewijs heeft willen leveren dat men, ook in het hollandsch, fransche chroniques van letterkundige waarde schrijven kan, dan heeft hij het pleit gewonnen. Zijne opmerkingen zijn zoo vernuftig als het behoeft. Meer gemoed is niet noodig. De moeilijkheden der taal worden spelend overwonnen. Doch zijn bijoogmerk, vind ik, heeft hij gemist. Wanneer ik Adrien Marx of Albert Wolff lees, dan ontvang ik den indruk dat de Franschen, niettegenstaande verschillende zouteloosheden, een aardig en prettig volk zijn. Parijs bewonder ik, en voel er mij weder jong worden. Ondanks mijne jaren leid ik er een tweede studenteleven. Damas daarentegen troost mij van de haagsche tekortkomingen enkel met soortgelijke of nog hinderlijker tekortkomingen elders. Zijne haagsche | |
[pagina 224]
| |
wereld is een schrikbeeld. Om zijne eigen taal te spreken: zijn Abdera neemt de plaats van Athene in, maar zonder Athene te doen vergeten. In weerwil zijner hartelijke ingenomenheid met Den Haag ontbreekt bij hem die objektieve voorstelling van het goede of voortreffelijke, welke bij den lezer het verlangen zou moeten wekken in Den Haag te gaan wonen; of de neiging wortel doen schieten, boven andere europesche steden van middelbaren omvang, aan Den Haag de voorkeur te geven.
1885. |
|