Litterarische fantasien en kritieken. Deel 25
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
IToen de gereformeerde kerkeraad van Batavia in 1574 bij de provinciale synode van Noord-Holland klaagde over het onvoldoend inkomen der predikanten op Java, op Ambon, op Ceylon, overal, toen antwoordde de synode in het moederland: ‘dat de meening alsof de armoede der predikanten in Indie strekken zou ten nadeele van den heiligen dienst en de voortplanting van het Evangelie, wordt gelogenstraft door het voorbeeld van den Zaligmaker en de Apostelen, wier dienst, hoe veracht en armoedig naar de wereld, echter zeer gezegend en voorspoedig was geweest; dat het de predikanten in Indie niet voegde, bezorgd te zijn voor den dag van morgen, die voor het zijne zorgen zou; en dat hunne bewering dat de gewichtigste diensten het meest behoorden beloond te worden, niet kon worden toegepast op de dienaren van het Koningrijk van Christus, naardien hun loon voor getrouwe diensten, door 's Heeren genade, naar zijne toezegging, groot zou zijn in de hemelen.’ Dit is één der vele sprekende kleine trekken uit het omvangrijk werk dat door den heer Van Troostenburg de Bruyn, laatstelijk predikant te Batavia, aan de oude geschiedenis der hervormde kerk in Indie gewijd is. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 197]
| |
Wij glimlagchen onwillekeurig om dat antwoord der Noord-Hollandsche synode. In stilte juichen wij het toe. Zoo kregen, denken wij, de predikanten te Batavia en elders in den Archipel, die iederen Zondag aan hun medemenschen de nietigheid van het ondermaansche en de hooge waarde der toekomende zaligheid verkondigden, zoo kregen zij hunne trekken thuis. Het was hun verdiende loon, zelf aldus op hunne beurt naar het Jenseits verwezen te worden. Aan den anderen kant beklagen wij deze brave mannen, dat zij in het moederland zoo weinig troost vonden. De leden der Noord-Hollandsche synode hadden behooren te weten dat de sobere indische predikants-traktementen niet in verhouding stonden tot de kostbare indische levenswijze. De indische predikanten waren niet aangesteld om zendelingen in de woestijn te zijn, zich voedend met sprinkhanen en wilden honig. Zij behoorden het leven van ordelijke huisvaders en welonderwezen kamergeleerden te leiden; geen schulden te maken; aan hunne kinderen eene goede opvoeding te geven; gastvrijheid uit te oefenen; handreiking te doen aan de armen; den schijn van berooidheid en gierigheid te mijden. Het is eene verdienste van het werk van den heer De Bruyn, en een onderpand van zijne historische waarde, dat men bij hem onder allerlei vormen telkens deze zelfde tegenstrijdigheid terugvindt; hetzelfde botsen van werkelijkheid en ideaal. De stelling der hervormde kerk in het Indie van weleer was valsch. Van die scheve verhouding moesten de predikanten den weerstuit ondervinden. Het kon niet anders. Tot lof der Oost-Indische Compagnie moet gezegd worden dat in hare oudste oktrooijen, in de oudste instruktien harer opperlandvoogden, van het verspreiden der gereformeerde godsdienst met geen woord gewaagd wordt. Eerst later, toen de Compagnie schoone winsten was gaan afwerpen, is in Nederland de overtuiging ontwaakt dat men, in ruil voor hunne producten ten behoeve der europesche markt, aan de volken van Azie het Evangelie behoorde te brengen. Welk eene herschenschim! De indische landen, over welke de Compagnie heerschappij voerde, werden bewoond door | |
[pagina 198]
| |
mohammedanen, door heidenen, de eenen monotheïsten, de anderen polytheïsten; en van dezen hadden sommigen gemeend zich verdienstelijk te maken toen zij door de Portugezen, die de Hollanders voorgeweest waren, zich tot het katholicisme hadden laten bekeeren. Voor zoo ver die volken het christendom begrijpen konden, was het reeds door hen aangenomen. En nu kwam, met de nieuwe veroveraars, ook een nieuw christendom opdagen; zeer tot verbijstering van den inlander. De Portugezen, beweerden de Hollanders, waren domme roomschen, afgodedienaars; en er bestond geen andere ware christelijke religie dan de religie van Kalvyn, vervat in de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament en in den Heidelbergschen Katechismus. De schier bovenmenschelijke taak der gereformeerde predikanten, uit Nederland naarIndie gezonden, was: deze europesche theologie voor de aziatische breinen pasklaar te maken. Op Ceylon, op Formosa, in deMolukken, werden duizenden en tienduizenden door hen tot het kalvinisme bekeerd. Doch men behoeft niet te vragen hoe het met die wedergeboorte geschapen stond. Ondanks de loffelijkste pogingen tot vertalen van katechismus en bijbel in het tamiel, het formosaansch, het maleisch, bleef het aangenomen christendom een naamchristendom en de hervormde kerk eene legale fiktie in den Archipel. Gemeenten van Europeanen konden zich in Indie bijna niet vormen. Het europeesch publiek was niet talrijk genoeg, en niet genoeg onvermengd gereformeerd. De indo-europesche zamenleving telde te weinig schakeringen. Bijna geen europesche vrouwen van rang of beschaving. Slechts twee of drie klassen van mannen. Niets dan ambtenaren, niets dan militairen, dan schippers, dan matrozen. Eene gestadig van hier naar elders verhuizende maatschappij. Dit laatste in overeenstemming met de lotgevallen der predikanten zelf, die insgelijks van het eene naar het andere einde van den Archipel onophoudelijk verplaatst werden. Voeg daar, in den boezem der europesche zamenleving, | |
[pagina 199]
| |
het onvaderlandsche der indische zeden bij: de veelvuldige wilde huwlijken, het groot aantal onechte kinderen. Niets wat zoozeer indruischte tegen de kalvinistische tucht, door de predikanten vertegenwoordigd en vruchteloos gehandhaafd. Telkens als de bedienaren der godsdienst iets beproefden in te voeren wat naar zelfstandig kerkelijk leven zweemde, stuitten hunne pogingen op den onwil eener overheid die niet gedogen kon dat háre dienaren, alleen op grond van hun bijzonderen levenswandel, door den kerkeraad onbekwaam verklaard werden. In September 1730 zou een der achtenswaardigste predikanten welke in de dagen der Oost-Indische Compagnie Batavia ooit gehad heeft, - Wilhelmus Hogerwaart, - na ruim volbragten diensttijd de terugreis naar Nederland aannemen. Hij hield eene afscheidsrede, en voegde daarin de bataviasche gemeente zijner dagen, onder meer de volgende liefelijkheden toe: ‘Twijfelt men er aan of al Uwe vaste leeraren zouden, indien zij konden, hetzelfde spoor als ik opslaan; daar zij nu, de een om zijn klimmende jaren, een ander om zijn vrouw en kinderen, een derde om andere redenen, dit voornemen staken, en, in deze holle dolle zee van India, met het kerkscheepken blijven slingeren en dobberen? De goddelijke voorzienigheid vergunt het mij, dat ik een einde mijnes dienst make, en onder Jehova's geheugen weder stevene naar dat lieve vrije vrije vrije Vaderland, daar men met ruste en vergenoeging zijn leven kan doorbrengen; daar het gemoed aan geen ketting ligt; daar men niet door pluimstrijken de Heilige waarheid behoeft te verbloemen en te kort te doen; dat Vaderland hetwelk zeer verre overtreft een land waar de liefde is als die van een zomervogel, verdwijnend en ons begevend zoo ras de warmte ophoudt, en waar den deugdzame wel mag toegeroepen worden gelijk er bij een profeet staat: Ga weg, en vlied in het land van Juda!’ Ziedaar een predikant met weinig geweten, zal men zeggen, en die getoond zou hebben een levendiger gevoel zijner roeping te bezitten, zoo hij, in plaats van heen te gaan, zich | |
[pagina 200]
| |
aan de bekeering van zoovele zondaars was blijven wijden. Tevens een man die van de genoegens, verbonden aan het leven in Nederland, zich een overspannen denkbeeld vormde. Doch dat er uit Hogerwaart's onhartelijke taal een opregt beu-zijn spreekt, wie zal het ontkennen? Wij behooren mede te gevoelen met den apostel die gedurende eene reeks van jaren te vergeefs beproefd had rotsen te ploegen, en wij gelooven dat hij de waarheid zegt wanneer hij beweert slechts distelen geoogst te hebben. De heer Troostenburg de Bruyn velt over de Oost-Indische Compagnie een scherp veroordeelend vonnis. Hij maakt tot de zijne de woorden van een ongenoemd schrijver onzer dagen, die gezegd heeft: ‘Elke beschuldiging tegen den toestand der christenen op Java is eene beschuldiging tegen de regering’. Aan het slot eener zeer donkere schildering van het christelijk leven, in het Indie van weleer, lezen wij bij den heer De Bruyn: ‘De grond van al de elende dier dagen moeten wij zoeken in de onzedelijke politiek der Oost-Indische Compagnie.’ Mij komt het voor dat het nuttiger zou geweest zijn te wijzen op de ongeschiktheid van het christendom in het algemeen (eene godsdienst kan uitnemende eigenschappen bezitten, zonder voor alle hemelstreken de beste te zijn), en van de hervormde kerk in het bijzonder. Welke verheffing voor het gemoed of den geest kon de gereformeerde eeredienst de indo-europesche zamenleving aanbieden? De hervorming bouwde in het Oosten leelijke kerken, waar redenaars met weinig talent platgetreden waarheden verkondigden, en de gemeente een onwelluidend psalmgezang aanhief. De zamenleving was zoo klein dat de evangelieprediking, zoodra zij het veld der zedelijke gisping betrad, aanstonds in personaliteiten ontaardde. Aan de volken van den Archipel kon het christendom niets brengen wat zij, onder een of anderen vorm, niet sedert lang bezaten. Daarbij was, in verhouding tot de millioenen wien men het Evangelie wilde verkondigen, het getal der predikanten belagchelijk gering. Voor het overige heeft de heer Troostenburg de Bruyn | |
[pagina 201]
| |
een boek geschreven dat naast de historische werken van De Jonge Jr. en van Prof. Veth eene plaats in alle nederlandsch-indische bibliotheken verdient. Vele jaren heeft hij moeten arbeiden om van overal bijeen te verzamelen hetgeen Hofstede's indische kerkgeschiedenis, uit het laatste vierdedeel der vorige eeuw, moest aanvullen, verbeteren, en bezielen met een nieuw leven. | |
IIDe heer M.L. van Deventer schijnt eene tamelijke mistroostige wijsbegeerte der geschiedenis te verkondigen, wanneer hij in een voorberigt den lezer met andere woorden toevoegt: ‘Verbaas u niet over het vele erbarmelijke dat ik ga verhalen. Het is nog maar de helft. Eerst over eenigen tijd zal ik u de wederhelft kunnen voorzetten. De schuld ligt niet aan mij. Ik vervolg en voltooi een boek dat Opkomst heet, en het eenige logische besluit van opkomst is Val’. Ga naar voetnoot1 Uit mijn studentetijd herinner ik mij een leidsche kookjufvrouw die, toen mijne kameraden en ik op zekeren dag haar verweten sterke boter in onzen hutspot gedaan te hebben, ons zegevierend meende te wederleggen door den uitroep (voor het overige de zuivere waarheid): ‘Hoe is het mogelijk, heeren? ik heb er nog een ton vol van!’ De heer Van Deventer heeft mij niet gezocht, maar ik hem. Geheel vrijwillig heb ik zijn boek mij aangeschaft. Indien hij een ton vol onsmakelijk nieuws over den ondergang der Oost-Indische Compagnie in petto heeft en zijne sterke boter mij niet aanstaat, dan heeft hij het regt mij naar andere en aptijtelijker gaarkeukens te verwijzen. Elk zijn meug. Ook verdient zijne wijsbegeerte geen afkeuring in zichzelf. Toont iemand mij een wereldrijk, zeggende: ‘Er staat geschreven dat deze grootheid eenmaal zal ondergaan; dit is | |
[pagina 202]
| |
onvermijdelijk’, dan vind ik dat uit de geschiedenis een en ander tot verdediging dier stelling kan aangevoerd worden. Indien Karthago noch Rome eeuwig geduurd hebben, waarom zou Engeland of Duitschland onsterfelijk zijn? Maar wat ik niet begrijp is, hoe dezelfde auteur die op de ééne bladzijde betuigt in deze pessimistische zienswijze te deelen, met hetzelfde vertrouwen elders schrijven kan: ‘Zou Nederland weder oprijzen uit den val, dien zijn gelukkiger engelsche mededinger hem in Azie bereid had, dan moest het leeren, wat de oude Compagnie steeds verzuimd had, mede te gaan met zijn tijd’. Dit optimisme druischt niet alleen tegen de theorie van het noodlottig verband tusschen opkomst en val regtstreeks in, het wordt ook wederlegd door de feiten welke de schrijver boekstaaft. De fout van den gouverneur-generaal Alting, van den direkteur-generaal Siberg, van den kommissaris-generaal Nederburgh, van denresident Hogendorp, - was dat deze mannen en hunne bentgenooten niet wisten mede te gaan met den tijd? Zou alles teregt gekomen zijn, indien zij die gaaf bezeten hadden? In geenen deele. De heer Van Deventer verhaalt ons, op grond van echte stukken, dat de gouverneur-generaal Alting en de direkteur-generaal Siberg, in plaats van de belangen der Kolonie en der Compagnie voor te staan, openbare dieven waren en zij op de schandelijkste wijze, door handhaven van een stelsel van nepotisme, hunne wandaden poogden te bedekken. Hetgeen zij niet zelf stalen, lieten zij stelen door hunne neven, hunne zwagers, of hunne kameraden. Hij schildert ons den kommissaris-generaal Nederburgh als een zwakhoofd en een ijdeltuit. In plaats van die twee trouwelooze dienaren der Compagnie en van den Staat te ontmaskeren en te wederstaan, liet Nederburgh zich verleiden gemeene zaak met hen te maken en, zoo niet hun heler te worden, althans met hen zich te laten opnemen in een verderfelijk driemanschap. Hogendorp wordt, tijdens hij te Soerabaya gezagvoerder | |
[pagina 203]
| |
van den Oosthoek was, voorgesteld als eene smet der ambtenaarswereld; iemand die de inlandsche bevolking dwong tegen hooge prijzen zijne partikuliere handelsartikelen te koopen, en den kleinen man gewelddadig preste tot dienstnemen op zijne partikuliere schepen. Het medegaan of niet-medegaan met den tijd was voor deze heeren een onverschillige zaak. De eenen waren patriotten, de anderen oranje-klanten; de eenen dweepten met Engeland, de anderen met de Republiek in Frankrijk. Allen zouden medegegaan zijn met den Duivel in persoon, zoo maar hunne eerzucht of hunne beurs daarbij hare rekening gevonden had. Loffelijke pogingen worden door den heer Van Deventer aangewend om in den persoon van Alting's opvolger, den gouverneur-generaal Van Overstraten, ons een minder onwaardig vertegenwoordiger der Nederlanders uit dien tijd te doen aanschouwen. Dit onderwerp werd reeds eenige jaren geleden door Mr. P. Mijer behandeld; en al hetgeen deze toen tot Van Overstraten's eer gezegd heeft, vinden wij door den heer Van Deventer bevestigd. Wat baat het echter? Deze witte raaf en brave gouverneur-generaal (niet zoo braaf, of hij was den knevelaar Hogendorp ‘opregt genegen’) was een behoudsman. Hij ging niet mede met den tijd. Hij voerde geen andere hervormingen in, dan zulke die met den tijdgeest niets te maken hadden. Het medegaan met dezen, leert de geschiedenis, is in den regel eene daad van zwakheid. Men is alleen sterk, wanneer men aan de spits van den tijdgeest staat, en men hem weet aan te wenden als hefboom. In alle andere gevallen wordt er meer doorzigt of meer veerkracht vereischt om hem te dwarsboomen of tegen hem in te werken, dan om hem te volgen. Indien Java nog heden het eigendom van Nederland is, dan komt dit niet doordat de Nederlanders in Indie allengs hetzelfde nieuwerwetsch bestuur hebben ingevoerd als de Engelschen in Hindostan of op Ceylon, maar doordat wij de kosten van het beheer der kolonie (140 à 150 millioen 's jaars) uit een belastingstelsel vinden, hetwelk sedert meer | |
[pagina 204]
| |
dan honderd jaren door de staathuishoudkundigen van Engeland, van Frankrijk, van Nederland zelf, veroordeeld is. Neem dit middeneeuwsch belastingstelsel weg; verwijder deze daad van niet-medegaan; en binnen tien jaren zal de Maleische Archipel hebben opgehouden eene bezitting van Nederland te zijn. De dwaling van den heer Van Deventer is.... Neen, zoo mag men niet spreken. Door de mildheid die hem, bij tachtig bladzijden tekst, weinig minder dan zeshonderd bladzijden onuitgegeven stukken deed voegen; door de vastheid en de gematigdheid van zijn oordeel bij het schiften; door het aanvullen eener schadelijke leemte in de algemeene kennis omtrent een weinig beoefend tijdvak onzer koloniale geschiedenis, heeft deze heer aanspraak verworven op den blijvenden dank van alle nederlandsche historici. Er is door hem een uitmuntend werk geleverd. Doch wat zal ik zeggen? De nieuwere geschiedenis van Nederland en zijne overzeesche bezittingen kan vooralsnog niet geschreven worden. Er hebben te onzent geen omwentelingen van beteekenis plaats gehad, staatkundig of maatschappelijk. Wij zijn niet betrokken geweest in oorlogen waarmede in Azie of in Europa het evenwigt der Staten gemoeid was. Er zijn bij ons geen nieuwe instellingen ontstaan die geacht kunnen worden voor andere volken een wetgevend karakter te bezitten. Alles gaat bij ons, sedert het aanbreken van den nieuweren tijd, een gelijkmatigen gang. Mits het hoofd van den nederlandschen Staat een vorst uit het huis van Oranje zij, komt het overige er niet veel op aan. De landvoogden van Nederlandsch-Indie wisselen elkander snel genoeg af; doch het ongewapend oog ziet geen onderscheid tusschen het bestuur van den eenen gouverneur-generaal en het bestuur van den anderen. Men gevoelt aan alles dat wij een tijdperk van berusting ingetreden zijn. Zelfs al begingen wij morgen een misslag, er zou niet veel kwaad bij wezen. Wij zouden er niemand door benadeelen dan onze eigen nationaliteit. Vandaar dat onze geschiedschrijvers bij voorkeur den blik | |
[pagina 205]
| |
naar het verleden wenden. Ga naar voetnoot1 Onze nieuwere geschiedenis trekt hen niet aan, de koloniale zoomin als die van het moederland. Zij volgen het voorbeeld van hen die zich aan de studie der nederlandsche letteren wijden. Er bestaat geen enkel boeijend geschrift over onze nieuwe litteratuur in haar geheelen omvang; en wij gevoelen bij instinkt dat zulk een boek niet bestaan kan, omdat ons volk in de 19de eeuw geen letterkundigen heeft voortgebragt wier werken, door overvloed van nieuwe denkbeelden of oorspronkelijkheid van schoone vormen, de stof zouden kunnen leveren. Al de beste boefenaars onzer letteren zijn oudheidkundigen, werkmakend van onze midden-eeuwen of van onze 17de eeuw. Maar de oudheid is niet onuitputtelijk; en ligt verliezen oudheidkundigen, die niettemin aan hare ontginning al hun tijd en hunne krachten besteden, het oorspronkelijk doel uit het oog. Zij gaan het als hunne levenstaak beschouwen oude zaken aan het licht te brengen, niet omdat deze belangrijk of eervol, maar enkel omdat zij oud zijn. Zij kunnen niet scheiden, zelfs niet van eene uitgegraven mijn. Ook het afval bezit voor hen zekere aantrekkingskracht. Zij worden vodderapers der litteratuur. Evenzoo ongeveer de heer Van Deventer, op een ander gebied. Mijne verbeelding tooit hem onwillekeurig met de afgedragen kleedingstukken van een bejaard man uit het volk. Zijne jas en zijne broek zitten vol vlekken en scheuren, en zijne gapende schoenen lagchen als een boer met kiespijn. Het is avond, en ik bevind dat aan de voorzijde van zijn gedeukten hoed een ontstoken lantarentje bevestigd is. Het bovenlijf voorover, de oogen naar den grond, dwaalt hij in dat onaanzienlijk kostuum door de straten der groote stad. Telkens als hij bij een hoekhuis een veelbelovenden hoop vaagsel aan- | |
[pagina 206]
| |
treft, houdt hij een oogenblik stand. Hetzij zijn lip zich minachtend krult, of eene blijde verwachting zijn oog doet vonkelen, hij verrigt zijn werk. Men is vodderaper of men is het niet; er moet gekozen of gedeeld worden. Ik zie beweging komen in de mand op zijn rug; met zijn haakstok zie ik hem woelen in den hoop. De stapel wordt omvergehaald; en zoo vaak de haak een lapje katoen of linnen ontmoet, een kluitje met nog een weinig vel over het been, wipt eene geoefende hand het armoedig voorwerp over den schouder in de korf. Het nachtwerk is volbragt; het schamel stuk brood met eere verdiend. Ongetwijfeld komt op deze wijze geschiedenis tot stand. Iemand die uit koloniale archieven vijfenzestig oorspronkelijke stukken uitgeeft, allen betrekking hebbend op één tijdvak van slechts twintig jaren, is een geschiedvorscher. Maar zoo onder de personen waarmede hij zich bezighoudt schier niemand onze aandacht verdient? Zoo voor de eer hunner nagedachtenis het te wenschen ware geweest hen te laten rusten? Zoo de besten door de omstandigheden met magteloosheid geslagen waren? | |
IIIVoorloopig kan men het werk van den heer Piepers enkel uit een litterarisch oogpunt beoordeelen. Ga naar voetnoot1 De schijver stelt zich voor te bewijzen dat de regterlijke magt in Nederlandsch-Indie verongelijkt wordt door de administratieve. Om zijn pleidooi te winnen, moet hij eene reeks feiten aanvoeren waaruit blijken kan dat dit werkelijk geschiedt. Maar het tweede gedeelte van zijn boek, waarin die feiten eene voorname plaats moeten innemen, is nog niet verschenen: voor zoover althans mijne wetenschap reikt. Wij staan voor een onvoltooid betoog. Ik ben echter niet van meening dat de lezers in uitge- | |
[pagina 207]
| |
breiden kring daarbij veel verliezen. Het groote publiek stelt in twistgedingen als het door den heer Piepers geopende geen belang. Het beschouwt den schrijver als een gezworene die uitspraak doet in zijne eigen zaak. Vous êtes orfèvre, monsieur Josse! Gij zoudt van de administratieve magt in Indie minder kwaad zeggen, indien gij niet zelf deel uitmaaktet van de magistratuur. Er schijnt broodnijd in het spel. En is dit niet inderdaad de taal van het gezond verstand? Sedert lang zou de heer Piepers de indische staatsdienst verlaten hebben, indien de indische Staat zoo verachtelijk was als hij beweert. Hij zou onder zulk een gouvernement noch advokaat-generaal willen zijn, noch eene andere openbare betrekking willen bekleeden, welke ook. Een wezenlijk ernstig man, keurig van smaak, eet niet uit zulke ruiven. Hoe goedhartig, aan den anderen kant, hoe lankmoedig en bon-prince is het nederlandsch-indisch gouvernement, dat het, zonder bijten, zonder blaffen, zonder zelfs te dreigen of de tanden te laten zien, door een zijner eigen ondergeschikten zich op die wijze den mantel laat uitvegen! De heer Piepers moge honderdmaal herhalen dat de toestand op Javade toestand van Turkije en van Rusland is, hij vergist zich. In plaats van hem naar een ander Siberie of een ander Klein-Azie te bannen, laat de regering te Batavia hem rustig zijne funktien waarnemen. Niemand legt hem eene stroobreedte in den weg. Op zijn tijd zal hij direkteur van Justitie, prokureur-generaal, voorzitter der vereenigde Hoven worden. Hij staat reeds op de voordragt voor ridder van den Nederlandschen Leeuw. Maar amusant is hij bijwijlen; en meer dan één satiriek reisbeschrijver der toekomst, durf ik voorspellen, zal hem de kunst afzien smakelijke anekdoten op te disschen omtrent het leven der Nederlanders in den Archipel. Te dien aanzien is hij een tweede Valentyn. Wij zijn in het binnenland van Java, ter hoofdplaats eener residentie, en het is zondagochtend. De resident zal, omstuwd door zijne echtvriendin en door verschillende dochters, gehuwde en ongehuwde, de openbare godsdienstoefening gaan bijwonen. | |
[pagina 208]
| |
Hij is protestant. Alle fatsoenlijke residenten in Nederlandsch-Indie zijn protestant. Er heeft eene konferentie plaats gehad tusschen hem en den koster. Aan dezen is door hem daags te voren bevel gegeven eene extra rij stoelen te plaatsen vooraan, in de onmiddellijke nabijheid van den kansel, ten behoeve der dames van het groote huis. De koster heeft aan die opdragt voldaan. Daar nadert het uur der gewijde afzondering, en treedt de kerk binnen - de vrouw van den landraad-voorzitter. De landraad-voorzitter en zijne vrouw zijn protestant, gelijk alle fatsoenlijke landraad-voorzitters in Nederlandsch-Indie. De dame bemerkt dat er in het heiligdom zich meer stoelen bevinden dan gewoonlijk; en daar zij wat hardhoorig is, of alleen omdat zij een hoog hartje met zich omdraagt, neemt zij plaats op de voorste rij. Trouwens, zij heeft er het rijk alleen. De residentsvrouw en hare dochters moeten aan haar toilet de laatste hand nog leggen. Maar eindelijk verschijnen ook zij, begeleid door den resident, en vinden één der voor haar bestemde zetels ingenomen door de vermetele voorzittersvrouw. Zij koken inwendig, en de resident kookt met haar mede. Alleen uit eerbied voor God en zijn gebod houdt hij zich in. De dag noch de plaats gedogen dat hij spreke. Maar bij de eerste gelegenheid, in den loop der week, valt hij tegen den landraad-voorzitter uit, en verwijt hem majesteitsschennis. Er volgt eene warme woordewisseling. De resident dient zijn beklag te Batavia in. Eerlang wordt de landraad-voorzitter overgeplaatst. Magt tegen regt! Van zulke trekken vloeit, voor iemand die tusschen de regels weet te lezen, het boek van den heer Piepers over. Op hetzelfde oogenblik dat hij, schier trillend van verontwaardiging, over de wandaden der ambtenaren en hoofdambtenaren bij het binnenlandsch bestuur uitweidt, doet hij zijns ondanks u genoegelijk schudden in uw stoel. ‘In mijne jeugd,’ verhaalt hij, ‘heb ik nog wel eens op de kermis een hollandsch straatpubliek zich om den zoogenaamden dans van een goed gemuilbanden en geketenden | |
[pagina 209]
| |
beer zien vrolijk maken. Maar ik betwijfel het zeer of die zelfde lieden even hartelijk zouden hebben gelagchen, wanneer zij eens in het bosch een ongemuilbanden en ongeketenden beer waren tegengekomen, en dien ook op hunne nadering zich op de achterpooten hadden zien oprigten en den kop heen en weer bewegen! In Nederland hebben de nieuwste staatsinstellingen en zeden de vroegere aanmatigingen van sommige standen zoo gemuilband en geketend, dat zij weinig gevaar meer aanbieden, en men er veilig mede spotten kan als zich soms daarvan nog het een of ander overblijfsel voordoet. Maar in Indie nog niet. Daar loopen die groote gevaarlijke roofdieren nog los rond, en is hunne ontmoeting lang niet om te lagchen. Daar eischt het algemeen belang dat men maatregelen neme om ze uit te roeijen of onschadelijk te maken.’ De schrijver heeft, naar men ziet, door zijn langdurig verblijf in Indie en door al zijne aandacht te zeer aan één onderwerp te wijden, hetgeen voor het overige een gewoon koloniaal verschijnsel is, bij het beoordeelen der menschen en der dingen het gevoel van het betrekkelijke verloren. Zichzelf vergroot hij onbewust en onwillekeurig, wanneer hij in drie motto's op zijn titelblad Cicero, Luther, en Jan Pietersz Coen, als zijne voorgangers noemt. Hij verkeert te goeder trouw in den waan, een hoofdstuk der wereldgeschiedenis te schrijven. Evenzoo vergroot hij de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur. Gevaarlijke roofdieren worden bij hem deze mannen, tegen wie hij in den grond der zaak geen andere grief weet aan te voeren dan dat zij, in het algemeen belang en als mannen van eer, zich gehouden achten zeker belastingstelsel te helpen handhaven voor welks uitvinding zij niet verantwoordelijk zijn. Zelfs van Multatuli maakt hij uit dien hoofde eene karikatuur. ‘Deze merkwaardige man en oud-assistent-resident,’ zegt hij, ‘is in zijne denkbeelden op het gebied der staatkunde een type van den ambtenaar van het binnenlandsch bestuur. Men leze zijn sentimentele Saïdjah-ophemeling van den Javaan in den Max Havelaar; zijne antipathie tegen europesche partikuliere ondernemers in zijne brochure Over vrijen | |
[pagina 210]
| |
arbeid. Men lette op zijne geringe wetenschappelijke kennis, overal bloot komende, en zijne driestheid om desniettemin op elk gebied openlijk mede te spreken, over elk onderwerp een oordeel te durven uitbrengen, de gevolgen van het jaren lang adviseren als besturend ambtenaar over alle mogelijke onderwerpen zonder daarvan ooit iets gehoord te hebben; van het uitoefenen van regtsmagt, politie, en wat niet al, zonder er het geringste verstand van te bezitten. Is het wonder dat, wanneer men zoolang zijn uitgebroeide uilen steeds gewild ziet, men die eindelijk voor valken gaat houden? Men denke vooral aan Multatuli's averegtsche begrippen omtrent staatsregt en vorstepligt; hoe hij, den regtstaat in geenen deele kunnende vatten, zich geen hoogeren vorm van bestuur kan voorstellen dan het zoogenaamd vaderlijk despotisme, dat namelijk wat steeds het streven is der indische hoofden van bestuur; en hoe hij de persoonlijke bemoeijenis van den vorst met het bijzonder leven der burgers, gelijk die der koningin in De Vorstenschool, eene vorstedeugd van den tegenwoordigen tijd acht. Men merke zijne sterke neiging tot despotisme op, onder anderen waar hij zichzelf aan eene werklieden-vereeniging als dictator der Nederlandsche Commune aanbeveelt; zijne neiging tot willekeur, zich openbarende in voortdurenden strijd tegen alle regt en wet, in heftigen haat tegen hare beoefenaars en verdedigers, de juristen. En men vergete daarbij vooral niet, dat overmoedige aanmatigende standpunt op te letten, door hem altijd en overal ingenomen, wat steeds elke aanraking met hem onmogelijk maakte, tenzij men genegen was hem te naderen met de meeste onderdanigheid als den Hoog Verheven Meester, den Toewan Besar. In al die trekken ziet men het typisch indisch hoofd van bestuur. Men bedenke dan eens hoe bezwaarlijk de omgang (tenzij als onderworpene) met zulke personen moet zijn in Indie, wanneer zij nog daarbij groote magt bezitten en niet de schitterende eigenschappen die bij een Multatuli nog zoo veel door de vingers doen zien!’ Zoo spreken over elkander, nog bij hun leven, de staatkundige hervormers. De beste eeretitel van den heer Piepers is, | |
[pagina 211]
| |
dat zijn Magt tegen Regt eenigzins als een vervolg op Max Havelaar beschouwd kan worden. Een jonger geslacht zal het nieuwe boek teregt eene zelfstandige tweede uitgaaf van het oudere noemen. De schrijver denkt er anders over. Onvoldaan dat Multatuli in Nederland reeds opgegeten was door Van Vloten, kluift hij in Indie hem nog eens na; niet bedenkend dat ongetwijfeld de knaap reeds geboren is, die eerlang op soortgelijke wijze te gast zal gaan aan hem zelf. Doch laat ons eindigen met eene aanhaling die den schrijver in alle opzigten tot eer verstrekt. Het is de beste bladzijde uit zijn boek, misschien, en ik maak hem een kompliment wanneer ik er bijvoeg dat zij niet van hem, maar van Cervantes is. Aan hem behoort de verdienste der keus. Den lezer de beslissing of ik regt had te beweren dat litterarische deugden Magt tegen Regt niet vreemd zijn. ‘Ik heb nog voor weinige jaren gezien,’ verhaalt de schrijver, ‘dat een jong aspirant-kontroleur, die op eene binnenlandsche plaats op Java aan den assistent-resident toegevoegd en bij dezen in de leer was, elken Chinees, die zijn onaanzienlijk nog achter een muur verscholen huisje in eene achterbuurt voorbijging, door zijn oppasser (politie-agent) deed terugroepen en dwingen den hoed af te nemen. Toen de assistent-resident het vernam was er echter geen spraak van eene vermaning. Hij lachte er eenvoudig om; beschouwde het vermoedelijk als een noodzakelijke oefening. Zoo ziet men de kat hare jongen met levende muizen laten spelen. Zou het niet wenschelijker wezen, en meer voor de toekomst beloven, indien die leiding wat anders ware, en hun bij den aanvang hunner carrière lessen werden ingeprent als die Cervantes reeds wist dat voor besturende ambtenaren noodig waren, en hij dan ook Don Quijote de la Mancha zijnen schildknaap Sancho Panza met nadruk laat voorhouden toen deze tot gouverneur van een eiland was aangesteld?’ En nu volgen eenige dier lessen: ‘Zoo gij bijgeval weduwnaar wordt en aan hertrouwen denkt, Sancho, kies dan geen vrouw die u tot hoek en hen- | |
[pagina 212]
| |
gelstok dient, voor hetgeen gij zelf kwanswijs niet aanneemt; want voorwaar zeg ik u, van al hetgeen de vrouw eens regters opsteekt zal in de algemeene residentie hier namaals de man rekenschap moeten geven. Laat u nooit leiden door de wet van het schipperen. Zij pleegt den meesten opgang te maken bij onwetenden die zichzelf voor schrander houden. Laten de tranen der armen meer medelijden bij u vinden, maar niet meer regt, dan de inlichtingen der rijken. Buigt gij soms de roede der regtvaardigheid, laat het niet zijn met het gewigt der gift, maar van het mededogen. Moet gij uitspraak doen in het geding van een persoonlijken vijand, wend dan uwe gedachten van uwe beleediging af en vestig ze enkel op de waarheid van het geval. Komt soms eene schoone vrouw u om regt vragen, keer uwe oogen van hare tranen en uwe ooren van hare smeekingen, en onderzoek rustig de zaak zelf. Anders loopt uwe rede gevaar te verdrinken in hare tranen, en uw karakter in hare zuchten. Dien gij kastijden moet met daden, mishandel dien niet daarenboven met woorden; want den ongelukkige is de pijn der straf genoeg, zonder dat er beleedigingen bijkomen.’ De heer Piepers besluit dit vernuftig citaat met de woorden: ‘Waarlijk, die lessen zouden zeer velen der indische besturende ambtenaren nog wel eens mogen overdenken. Maar, helaas, men heeft in den indischen staatstoestand haast het regt, hem die op hare behartiging aandringt Don Quijoterie te verwijten.’ Wij begrijpen die verzuchting, maar beamen haar niet. Nergens in den Nederlandsch-Indischen Archipel wordt een ambtenaar van beteekenis aangetroffen, die de voorschriften van den Ingenioso Hidalgo niet gaarne van hem over- en ter harte neemt.
1885. |
|