Litterarische fantasien en kritieken. Deel 25
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Aanhangsel.[De schrijver is op de vraag betreffende Bilderdijks eerste huwlijk in een in 1873 geschreven artikel, sedert in deel IV der Litterarische Fantasien geplaatst, terug gekomen, naar aanleiding van de door Dr. Van Vloten openbaar gemaakte brieven, die de voorstelling in 1860 gegeven, geheel bevestigden. De vraag in hoeverre evenwel Mevr. Bilderdijk-Woesthoven schuld had aan de scheiding, lokte de tegenspraak van den heer Van Vloten uit; hierop doelt de volgende, in December 1873, gepubliceerde repliek:] Gisteren bragt de mail mij hetzelfde nummer van den Levensbode, waaruit een hier verschijnend blad, tevens aan zijne lezers den heer Van Vloten als mede-arbeider voorstellend, bezig is een tegen mij gerigt artikel van dien schrijver over te nemen. Dr. Van Vloten kan het niet op, dat ik zijn kommentaar bij de bekende brieven van Bilderdijk een requisitoir genoemd heb. Door mij is namelijk aangetoond, dat hij en Bilderdijks kleinzoon vruchteloos hebben beproefd, Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven te rehabiliteren. Van het woord requisitoir, waarop de heer Van Vloten zoo veel nadruk legt, heb ik mij slechts éénmaal bediend; en wel in den aanhef van mijn opstel, waar ik de grieven noemde, welke al zoo tegen het publiceren dezer brieven konden aangevoerd worden. Ofschoon die grieven ook de mijne waren, heb ik er niet den geringsten ophef van gemaakt, mij bepalend tot een wenk en door den vorm, waarin ik mijne gedachte kleedde, de uitgevers zoo min mogelijk kwetsend. | |
[pagina 226]
| |
Ik blijf er bij, dat de toeleg Bilderdijks eerste vrouw te regtvaardigen, niet geslaagd en dit eene voorname fout van het boek is. Immers volgens de voorrede levert de uitgave ‘niet alleen meer bepaald een belangrijke bijdrage tot de volledige kennis van den menschBilderdijk,’ maar heeft zij ‘daarenboven ook ten doel, een gepleegd onregt te herstellen.’ Aan dat tweederlei oogmerk voldoet de publikatie niet. Ik heb er de overvloedige bevestiging in gevonden van hetgeen dertien jaren geleden door mij omtrent Bilderdijks verhouding tot zijne eerste vrouw aan het licht werd gebragt; doch ik heb er tevens uit geleerd, que les deux ont fait la paire en zij hem weinig te verwijten had. Blijkbaar zijn Dr. Van Vloten's denkbeelden omtrent onpartijdigheid verschillend van de mijne. Wanneer hij zich tot taak heeft gesteld, in den persoon van Onno Zwier van Haren een lievelingsdichter te zuiveren, laat hij juist het stuk achterwege, waardoor Onno Zwier's onschuld meest van al onzeker wordt gemaakt. Dat kan ik niet goedkeuren. Weinig anders is het met Van Vloten's ijver ten gunste van Mevr. Bilderdijk-Woesthoven gesteld. Naar mijne voorstelling - en met zekere gerustheid zie ik het betoog te gemoet, dat die opvatting onmenschkundig was - moet de bittere wortel van Bilderdijks rampzaligen eersten echt hierin gezocht worden, dat jufvrouw Woesthoven door hem verleid is en zich heeft laten verleiden; zoodat reeds weinige weken na de sluiting van het huwlijk diezelfde kleine Louize ter wereld kwam, aan welke de vader naderhand met zoo veel hooghartigheid de pligten onder het oog bragt, welke hare geboorte haar oplegde. ‘Het is een huwlijk zonder wittebroodsweken geweest’, schreef ik, ‘geëindigd in wederzijdschen afkeer, gelijk het met een valsch vertoon van eerbaarheid werd aangevangen. Zeer mogelijk waren zij elkander reeds half moede, toen in het oog der wereld het hoogste geluk nog voor hen moest aanbreken. Jufvrouw Woesthoven te hebben moeten trouwen, die gedachte heeft er vast niet weinig toe bijgedragen om den van nature zoo ligtgeraakten Bilderdijk keer op keer te doen opstuiven. En zij, hoe zwak | |
[pagina 227]
| |
moest zij zich gevoelen tegenover den man, die haar herinneren kon, zijne drift halverwege te gemoet te zijn gekomen?’ Heeft nu Dr. Van Vloten, met de onpartijdigheid van den geschiedschrijver, dit kapitale feit naar eisch doen uitkomen? Volstrekt niet. Als hij Bilderdijks laatsten brief vóór het huwlijk, dd. 16 Junij 1785, heeft medegedeeld (bladz. 151), gaat hij op bladz. 152 aldus voort: ‘Vijf dagen later greep de “echtviering” plaats, zoo “siddringvol” doch van “vreugde en teêr gevoel” alleen, door den dichter in zijne schoone verzen verheerlijkt, aan welke echter de naam Kniedicht, zoo min als de jaarteekening die hij ze bij de uitgave in 1808 gaf, naar regt en billijkheid toekomt.’ Verder - geen woord. Waarna op bladz. 155, alsof er niets gebeurd was, de draad des verhaals aldus hervat wordt: ‘Den 5den September 1785 schonk hem zijn gade, in zijn Louize Sibylle, van welke we later meer zullen hooren, zijne eerste huwlijksspruit.’ Ik vraag in gemoede, of waar zulke middelen zijn aangewend om Mevr. Bilderdijk-Woesthoven's schuld te verminderen, Dr. Van Vloten het regt had mij te berispen, die de eene helft van zijn boek een requisitoir, de andere helft een pleidooi genoemd heb? Ook nu weder, in het pasverschenen nummer van den Levensbode, wordt over de feiten en cijfers, op welke mijne voorstelling gebouwd was, heengegleden. Nergens de geringste zinspeling op het gedwongen huwlijk; nergens één woord waaruit blijken kan, dat Dr. Van Vloten besef heeft van de plaats, welke die noodlottige gebeurtenis in het leven der echtelingen moet ingenomen hebben. Wat meer zegt, mij wordt verweten, wanneer ik Jufvr. Woesthoven den vurigen Bilderdijk halverwege te gemoet laat gaan, mijn voorbestemd slagtoffer eene uit de lucht gegrepen beschuldiging naar 't hoofd geslingerd (bladz. 426), en wanneer ik haar den val van Jufvr. Schweickhardt uit de verte laat zegenen, eene met de bekende feiten strijdige bewering (bladz. 427) te hebben voorgedragen. | |
[pagina 228]
| |
Ik moet onderstellen, dat Dr. Van Vloten's veelvuldige bezigheden sedert hij de laatste proef van Bilderdijks Eerste Huwelijk korrigeerde, de herinnering aan den inhoud van dat geschrift min of meer bij hem hebben uitgewischt. Hijzelf was het, die op bladz. 261 en 262 aldaar ons verhaalde, dat Mevr. Bilderdijk, toen zij in Den Haag op Elius paste en haar man te Londen aan Jufvr. Schweickhardt het hof maakte, hem over die nieuwe vriendschap en liefde onderhouden, daarop eene gulle zinspeling gemaakt, elk achterdochtig verwijt gemeden, en eene goedgunstige, van alle jaloerschheid vrije gezindheid omtrent de jeugdige Londensche schoone aan den dag gelegd heeft. Precies mijn idee! mag ik hier Multatuli nazeggen. De maat van Dr. Van Vloten's eenvoudigheid heb ik niet te bepalen; en wanneer hij Mevr. Bilderdijk-Woesthoven beurtelings ‘de goede vrouw,’ de ‘arme Katharina Rebekka,’ de ‘argelooze, van geenerlei kwaad bewuste huisvrouw’ noemt, dan moet ik wel denken, dat hij dit ernstig meent. Doch mij en anderen zij het vergund, anders te oordeelen. Eene vrouw, die haar afwezigen echtgenoot schertsend voor eene minnares waarschuwt, geene achterdocht koestert en met eene van alle jaloerschheid vrije gezindheid vervuld is, - zulk eene vrouw kan, als die echtgenoot sedert drie jaren uit hare slaapkamer werd geweerd, nadat zij tot in het kraambed door hem mishandeld was, slechts wenschen, dat eene nieuwe ‘vriendschap en liefde’ haar van hem verlosse; en wordt die stille wensch bekroond, zoodat zij hem een proces wegens malicieuse desertie kan aandoen en zelve een ander huwlijk sluiten, dan is er niets vreemds in, dat zij hem naderhand, als hij in nood verkeert en zij in overvloed leeft, bankjes van ƒ 100 of ƒ 200 toezendt. Ga naar voetnoot1 Veeleer paste die daad volkomen in het karakter van Katharina Rebekka, wie het nooit om iets anders te doen is geweest als om tot iederen prijs van haren Bilderdijk af te komen. | |
[pagina 229]
| |
Dit sluit niet uit, dat er een andere tijd kan geweest zijn, toen Bilderdijk tot iederen prijs aan zich te verbinden, haar vurigste wensch was. Ernstig moet ik Dr. Van Vloten verzoeken, ook te dezen opzigte zijne jongste uitspraak terug te nemen. Hij herleze den 7den minnebrief (bladz. 39), en hij zal zien, dat de personen, bij welke Jufvr. Woesthoven te 's Hage inwoonde, haar 21 Mei 1784 eene scène hebben gemaakt, omdat Bilderdijk te druk bij haar aan huis kwam; den 11den minnebrief (bladz. 45), en het zal hem te binnen schieten, dat Jufvr. Woesthoven aan Bilderdijk 2 Junij een bezoek bragt op zijne kamers, waar zij, zooals hij het noemt, hem ‘lieve potsjens’ speelde; den 15den minnebrief (bladz. 49), en welligt wordt het hem duidelijk, hoe Bilderdijk nog op 11 Junij zich beroemen kon, zijne brandende drift te hebben in band geslagen, ondanks hij aan Odilde's zijde ‘den schoonsten nacht zijn levens’ had gesleten. Mij dunkt, waar reeds in Junij van het eene jaar zulk eene intimiteit bestond, daar kon het schier niet anders of in Junij van het volgende moest (tant va la cruche à l'eau qu'à la fin elle s'emplit) in allerijl het huwlijk voltrokken worden; en zelfs Dr. Van Vloten zal bij nader inzien zich niet kunnen blijven opdringen, dat een meisje, hetwelk zulk eene gemeenzaamheid duldt en uitlokt en aanmoedigt en door brieven schrijven onderhoudt, zich tot bezwijken bepaalt. Volhardt hij in het voornemen, aan geene medewerking van Katharina Rebekka's zijde te willen gelooven, hij zij voor het minst even natuurlijk als hare stiefmoeder, die in een door hem zelven medegedeelden brief van twintig jaren later, haar op vriendschappelijken toon herinnerde, hoe haar toestand indertijd geen uitstel van het huwlijk gedoogde. Wie dat feit ongebruikt laat liggen, zal nooit tot eene zielkundige verklaring der tegenspoeden van Bilderdijks eerste echtverbindtenis komen. Inderdaad, zoo ik de meening heb durven voordragen, dat voor de eer van Mevr. Bilderdijks nagedachtenis het wenschelijk ware geweest, de haar betreffende en gedeeltelijk door haar zelve gevoerde korrespondentie in portefeuille te | |
[pagina 230]
| |
houden, ik durf er thans als mijn gevoelen bijvoegen, dat het desgelijks de voorkeur zou hebben verdiend, de kwalijk geslaagde regtvaardiging niet door eene tweede, even ondoordacht als de eerste, nog zwakker te doen schijnen. [De volgende regels, eenige dagen later (12 December 1873) in de rubriek ‘Kunst- en Letterbode’ van het Algemeen Dagblad geplaatst, bewijzen dat de schrijver, wat zijn oordeel over de waarde van Bilderdijks verzen betreft, zichzelven steeds gelijk is gebleven:] De voor twee derden aan Bilderdijk gewijde Varia van Beets' Verscheidenheden doen mij aan de redevoering denken, waarmede Prof. Moltzer bij de hervatting zijner lessen voor de Groningsche studenten optrad. Ga naar voetnoot1 Het zij mij vergund, na pas uitvoerig over dit onderwerp gesproken te hebben, thans kort te zijn. De kritiek van Prof. Moltzer mishaagt mij, omdat zij oorspronkelijkheid mist, en voorts, omdat zij den mensch en den dichter Bilderdijk zoo scherp tegen elkander overstelt, dat elke verzoening onmogelijk wordt. ‘Bilderdijk was dichter in merg en been; wat hij aanraakt met zijn tooverstaf wordt onmiddelijk overtogen met een poëtisch waas; wat hij te aanschouwen geeft aan het oog onzer verbeelding is dichterlijke schepping, dichterlijk schepsel. Ik wil wel bekennen, dat ik schier geen woorden heb kunnen vinden om mijne bewondering van Bilderdijks dichtgenie uit te drukken. Zooveel is gewis: in eene aanschouwelijke voorstelling der verdiensten van onze dichters in den trant van eene bergkaart, gelijk naar het model der zoogenaamde graphische statistieken eenmaal door Ampère van Les Renaissances is ontworpen, zou de hoogste top den naam dragen van willem | |
[pagina 231]
| |
bilderdijk’ (bladz. 16). Zoo dit waar was, de schuld der verwijdering tusschen Bilderdijk en het nederlandsche volk zou niet aan hem, maar aan het nederlandsche volk liggen. Eene natie, die enkel op grond van levensgedrag of karakter, zulk een dichter verwierp, zou haar eigen vonnis spreken. Sluiten! zou de minister van Binnenlandsche Zaken omtrent akademische gehoorzalen moeten gebieden, waar die denker, die wijsgeer, die ziener als de kwade genius van Nederland werd voorgesteld (bladz. 36). Maar het is niet waar. De werkelijk schoone en onsterfelijke verzen van Bilderdijk vullen niet meer dan één of twee boekdeelen. Het overige is onvoldragen proza, door den aan het rijm verslaafden auteur gemakshalve in dichtmaat gebragt. |
|