Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
Graaf Tolstoï.De volken van het Westen laten de nieuwere russische letteren slechts regt wedervaren wanneer zij te harer eer, en niet het minst tot lof van Graaf Tolstoï, een erkentelijk Het daghet in den Oosten aanheffen. Ga naar voetnoot1 Geen andere europesche letterkunde spreidt op dit oogenblik bij zooveel kunst zooveel natuur ten toon, bij zooveel studie zooveel oorspronkelijkheid, of bij zooveel bevalligheid zooveel kracht. Een volgend geslacht zal erkennen dat met haar, - zoozeer doet zij de uitwerking van een verjongend bad, - voor de andere litteraturen van Europa een tijdperk van wedergeboorte aangebroken is. De voorregten dezer russische romanschrijvers zijn groot en zeldzaam. Wanneer bij den jeugdigen Tolstoï, het ontzenuwd leven van den Rijken Jongeling moede, het voornemen rijpt, zich aan Moskou's wufte hoogere kringen te ontscheuren, aan Moskou's nachtbraken, Moskou's bals en drinkgelagen en speeltafels, dan behoeft hij maar één woord te spreken. Daarginds in het Zuiden, aan den voet van den Kaukasus, beweegt zich een onbekende wereld, onderdeel van het groote russische vaderland, en niettemin zoo verschillend door klimaat, landschap, bevolking, denkbeelden en levenswijs, dat | |
[pagina 165]
| |
eene verplaatsing derwaarts met een louterend verblijf in den vreemde gelijk staat. De jongeling achte zich slechts niet te vermogend of te hooggeboren voor eene bescheiden aanstelling als vaandrig bij een in dien uithoek op post gesteld regiment vaderlandsche infanterie en de eischen zelf van den militairen dienst zullen hem dwingen een nieuw leven te beginnen. Zulke gelegenheden tot landverhuizingen binnen de grenzen van den geboortegrond, hoe verwijderd ook, zijn voor den aanstaanden verteller een kostelijke leerschool. Ga naar voetnoot1 Indien hij althans van de romantische poëzie eene edele meening koestert, en hij het als hare roeping beschouwt de hoogste uitdrukking te vertegenwoordigen van het menschelijk zelfbewustzijn, gevormd door studie, nadenken, en ervaring. Door het verblijf onder de kozakken van den Kaukasus is uit Graaf Tolstoï, reeds vóór hij met Oorlog en Vrede of met Anna Karenine zich dien grooten naam maakte, een Detaille of een Neuville met de pen gegroeid; en mogelijk had ik niet in de eerste plaats van zijne voorregten moeten gewagen, maar van zijne grootmoedige inborst, zijn scherp verstand, zijne gaaf van opmerken, zijne landschap- en menschekennis, en in het algemeen van de buitengewone inwendige kracht waarmede hij dit alles in zijne kunst weet op te nemen en aan zijne kunst dienstbaar te maken. Tenzij men het gevoelen mogt aankleven, dat ook Tolstoï's genie (en ik zal de laatste zijn dit te misprijzen, want wie heeft het in zijn magt een genie te zijn?) tot de afdeeling zijner voorregten behoort gebragt te worden. Tolstoï's Kozakken van den Kaukasus bevinden zich te hunnent, en vormen eene eigen kleine maatschappij. Met hunne vrouwen, hunne kinderen, hunne grijsaards, hunne kudden, leven zij in dorpen, en alleen de jongelingen en de jonge huisvaders verrichten onder russisch opperbestuur soldatedienst. Zij hebben hun eigen godsdienstig geloof, hunne eigen voorvaderlijke zeden, hunne eigen wijs van liefhebben en van haten. | |
[pagina 166]
| |
Aan den zeventigjarigen reus Jerochka in hun midden, den man met de zware basstem die den mond vol heeft van verhalen omtrent den goeden ouden tijd, toen doodslag en diefstal aan de orde van den dag waren, kon men hooren en zien dat de tucht sedert een halven menscheleeftijd vorderingen gemaakt heeft. Maar alleen in hun eigen kringen. Ten aanzien der naburige Abrekken en andere nomadische stammen, nog niet onderworpen aan het russisch gezag, zijn zij dezelfde vrijbuiters gebleven. Het paard van een Abrek te stelen, jagt te maken op een Abrek en hem een kogel in het hoofd te jagen, wegens het dooden van een of meer Abrekken, eene russische medalje of de russische sergeants-strepen te verdienen, blijft voor den Kaukasus-Kozak de hoogste vorm van het levensgeluk. Onverminderd, dit spreekt, zijne ingenomenheid met de jonge meisjes van zijn stam, zijne vaardigheid in het ligten der brandewijnskelk, zijn smaak voor nationale liederen en nationale dansen, zijne minachting voor het tabakrooken, en zijne hartstogtelijke liefde voor zijn rijpaard. Bewonderenswaardig is in Tolstoï's verhaal al hetgeen op de jagtavonturen van den Kozak Lukas of Loekachka betrekking heeft. Jagtavonturen noem ik ze, hoewel ik moordtooneelen zeggen moest, want Lukas' strijd tegen de Abrekken zou in eene geordende maatschappij voor het misdadig bestaan van een doodslager en struikroover gelden. Maar Loekachka is zulk een volmaakt beeld van den natuurmensch en halven wilde; zijn schik in het ombrengen van den mededingenden stamverwant gaat met zooveel persoonlijke dapperheid en levenslustige doodsverachting gepaard; zijne brasserijen, zijne minnarijen, zijne vriendschap, zijne kinderlijke ijdelheid, vormen met de wreedheid van den koelbloedigen menschejager zulk een goed geheel, dat de moordenaar ons toeschijnt tot eene normale zamenleving te behooren, wel is waar anders ingericht dan de onze, maar bogend en met reden bogend op een gelijk regt van bestaan. Herhaaldelijk is de opmerking gemaakt dat de groote russische romanschrijvers onzer eeuw, Gogol, Tourguénef, Tolstoï, Dostoievski, denken doen aan litterarische bloei- | |
[pagina 167]
| |
tijden welke bij andere volken, de heugenis eener oudere beschaving met zich omdragend, reeds sedert korter of langer tot een onherroepelijk verleden behooren. Deze Russen zijn echte heldedichters, en zijn dit in een tijd dien wij gewaand zouden hebben geen heldedichten meer te kunnen voortbrengen. Tolstoï's kozakken zijn menschen van gelijke beweging als wij, en tevens is er aan hunne neigingen en driften iets primordiaals dat ons terugvoert naar eene dichterlijke fabelwereld. Al lezend gaan wij het geloofwaardig vinden dat in oude mythologiën ons geslacht gezegd wordt te zijn voortgekomen uit boomen, en bevoorregte mannen voor de helft uit paarden bestaan te hebben. Zulk een Loekachka is eigenlijk nog half een dier, geboren uit een plant en opgevoed door een stroom of een berg. Op een schoonen nanacht in Mei waakt hij aan den oever van den Térek, geweer op schouder. Het gerucht wil dat de Abrekken een overval in den zin hebben. Alleen het snorken van twee ingedommelde kozakken nevens hem, alleen het klapwieken nu en dan van een nachtvogel, nederstrijkend in het geboomte, verbreekt de stilte. Van tijd tot tijd vonkelt tusschen de scheuren eener zware wolk - die over de rivier hangt en aan den horizont ineensmelt met de donkere bergen - een sterrebeeld, of vertoont zich de sikkel der afnemende maan. Daar beweegt, overwelfd door een langen groenen tak, een boomstam zich over het water. Stam noch tak volgen de richting van den stroom, als afdrijvend houtwerk pleegt. Loekachka vermoedt eene besturende menschelijke hand. Werkelijk zwemt naast den stam een Abrek vooruit gezonden als éclaireur. ‘In naam des Vaders, in naam des Zoons, in naam des’... prevelt Loekachka uit gewoonte, met den vinger aan den trekker. Het schot gaat af, en de in het hoofd getroffen Abrek verdwijnt in den stroom die het doode ligchaam op eene zandbank werpt. De kameraden, gewekt door den knal, wenschen Loekachka geluk met zijne jagt. Dadelijk wil hij te water, zelf zijne prooi gaan halen en vangt reeds aan zich te ontkleeden.De | |
[pagina 168]
| |
anderen, minder dapper dan hij, eischen dat eerst de sergeant, eerst de luitenant gewaarschuwd, en uit het dorp de draagbare schuit ontboden worde. ‘Neem voor het minst uw ponjaard mede’, wordt hem geraden, ‘misschien leeft hij nog’. ‘Gekheid’, antwoordt Loekachka onder het wegzwemmen; en wanneer hij bij de bank aangekomen is dan roept hij overluid: ‘Hij is deugdelijk dood!’ Heeft het schuitje het lijk aan den wal gebragt: ‘Zoo vangt men karpers!’ zegt een kozak. De anderen ontkleeden den Abrek, en veilen, wanneer zij uitgewrongen is, zijne plunje. Een koopt zijne kiel, een zijne broek, een zijn dolk. Zijn geweer komt van regtswege Loekachka toe, maar de sergeant maakt het hem voor een spotprijs afhandig, en Loekachka verkeert in eene te opgewekte stemming om deze daad van knevelarij zich voor ditmaal aan te trekken. Triomferend, druipend, dampend van het zwemmen in de vroege ochtendkoelte, staart hij op het door hem geschoten stuk wild aan zijne voeten, of het een hert, een wolf, een everzwijn ware. Het schoone blanke ligchaam van den jongen kozak bloost van gezondheid en leven. Het ligchaam van den jongen Abrek, niet minder krachtig of minder blank, heeft de marmertint en het strakke van den dood. ‘Hij was een hachje,’ schertst Loekachka, ofschoon hij zijns ondanks hem bewondert. ‘Hij durfde.’ ‘Brengt het lijk naar de wachthut,’ beveelt de sergeant zijne manschappen, ‘en legt het in het gras, maar omvlecht het met takken, dat de jakhalzen er niet aankomen. Misschien zullen de leden der familie een losgeld komen aanbieden. Het moet ongeschonden blijven.’ ‘De familie zal hem gemakkelijk kunnen herkennen,’ zegt Loekachka's kameraad Nazarka, het hoofd van den doode opligtend en wijzend op het ronde kogelgat aan den bloedenden slaap. ‘Hij is gemerkt.’ Werkelijk komt den volgenden dag een broeder en evenbeeld van den verslagene in eene boot de rivier over, vergezeld van dragers en van een tolk, - want de Kozakken ver- | |
[pagina 169]
| |
staan slechts russisch, en de Abrekken spreken geen andere taal dan tartaarsch. Ten overstaan van den luitenant en den sergeant wordt eene elementaire akte opgemaakt, en de losprijs van het lijk in hunne handen gesteld. De broeder spreekt geen woord, laat geen traan, slaakt geen zucht. Slechts minachtende blikken werpt hij om zich heen, en rookt, neergehurkt bij den doode, uit eene korte pijp. Bij het heengaan doet hij door den tolk zich den persoon aanwijzen die het schot gelost heeft. ‘Voortaan moogt gij op uwe hoede zijn,’ zegt een kozak tot Loekachka, wanneer het lijk weggevoerd is. ‘Hebt gij verstaan wat hij den tolk vroeg?’ Loekachka ziet onvervaard om zich heen. ‘Welke hij? Mijn petekind?’ Hij bedoelt den Abrek dien hij gedood heeft. ‘Neen, uw petekind ligt voor goed op den rug. Ik spreek van zijn broeder.’ Loekachka lacht. ‘Laat hem bidden voor zijn eigen huid!’ ‘Waarom lacht gij?’ vraagt Olemine hem. ‘Zoudt gij het aardig vinden indien men uw broeder doodde?’ Zonder zijne vrolijkheid te onderdrukken ziet Loekachka hem aan. Hij schijnt Olemine's bedoeling te vatten, maar gevoelt zich verheven boven elk vooroordeel. ‘Wel mogelijk. Wie weet? Onze beurt komt somtijds ook’, zegt hij. Voor niets anders is heden plaats in Loekachka's gemoed dan voor het aangenaam besef zich een goed schutter getoond, een erfvijand neergelegd, en aanspraak verworven te hebben op het militair eereteeken, waarvoor de luitenant belooft hem te zullen voordragen. Graaf Tolstoï schijnt zich te naauwernood bewust te zijn dat het opmerken van zulke eigenaardigheden, - en het weergeven daarvan op zulke wijs dat eene buiten ons staande wereld van onbekende aandoeningen zich als een open boek voor ons ontsluit, - eene gaaf is welke de minste nieuwere romanschrijvers met hem gemeen hebben. Het hoofddoel zijner vertellingen, zou men zeggen, is | |
[pagina 170]
| |
niet een jongen kozak uit het gebergte, maar gelijk zij ook werkelijk doen, een jongen Rus uit Petersburg's of Moskou's groote wereld te schilderen, een kind der eeuw, verdeeld van gemoed, half sceptisch, half geloovig, eene fijnbewerktuigde zoekende ziel. De lezer, intusschen, geniet van het een niet minder dan van het ander. Noch de achtergrond der schilderij wil in de eerste plaats zijne aandacht trekken, noch de voorgrond. Hetgeen hem bekoort is de schilderij zelve, als geheel; en ongetwijfeld bepaalt dit buitengewone, dit harmonische, of hoe zal men het noemen, de waarde die wij aan de inkleeding van Tolstoï's verhaal te hechten hebben. Aanvankelijk boeit ons het prijzenswaardig pogen van den jongen edelman Olemine, die naar den Kaukasus vertrekt (en voor eene poos in den Kaukasus zich gaat begraven) alsof de Kaukasus een zedelijk Kissingen ware, een ethisch Carlsbad of Spa, waar de geblaseerde jeugd van russische zonen van goeden huize de aangetaste longen van gemoed of geest weder gezond kan gaan drinken. Van die kuur komt niets teregt. Al spoedig bemerkt Olemine, dat tusschen deze kozakkewereld en de russische wereld zijner voorname en beschaafde opvoeding sommige onmisbare punten van aanraking ontbreken. Te vergeefs luistert hij naar de verhalen van den ouden Jerochka, en doet hij zijn best in Jerochka's levensbeschouwing zich thuis te vinden. Vruchteloos ook beproeft hij uit Marianne's hart het beeld van Loekachka te verdrijven, en het zijne in de plaats te doen rijzen. Eén oogenblik ja leent het kozakkemeisje het oor aan zijne welgemeende huwelijksvoorstellen, maar dit duurt slechts zoolang het Loekachka voor den wind gaat, en de ingebeelde knaap haar schijnt te kunnen missen. Krijgt, in den strijd tegen de Abrekken, Loekachka een kogel in den nek, en verneemt Marianne dat hij in levensgevaar verkeert, dan komt hare vroegere liefde voor hem dadelijk weder boven. De geniale Olemine loopt een beslissend blaauwtje. Kozakkemeisjes zijn te zeer Kaukasusproducten om een jongen Rus van dat gehalte op zijne regte | |
[pagina 171]
| |
waarde te kunnen schatten, of uit den grond des harten hem te kunnen beminnen. Bij het beoordeelen van al Tolstoï's romantische werken moet men ditzelfde onderscheid wel in het oog houden. Hij zelf is een andere Olemine, altijd voortgedreven door de zucht aan zijn bijzonder leven eene hoogere wijding te geven; altijd vervuld met de vraag naar het waarom en het waartoe van het menschelijk bestaan. Zich te vergenoegen met te zijn die hij is, en voort te brengen wat hij kan, het is hem niet mogelijk. Zijne onsterfelijke romans, hij strooit ze om zich heen en deelt ze uit als afgedragen kleederen aan een publiek van behoeftigen. Vandaar bij hem, onder aangenomen namen, Olemine, Levine, Bezockhof, die meesterlijke zelfschilderingen waar wij een dichterlijk psycholoog gestadig zien afdalen in zijn eigen hart; hem pogingen zien aanwenden zich rekenschap te geven van de geheimste drijfveeren zijner handelingen; hem van dit onderzoek in eigen binnenste als huiswaarts zien keeren met dien fijnen toetssteen, waarop hij de handelingen en de drijfveeren van anderen beproeft. In de wederhelft zijner schoone verhalen ziet men juist het tegenovergestelde plaats grijpen. Is het dat hij hetgeen buiten hem is zoo juist ziet en zoo juist schildert, omdat hij zoo goed den weg in zijn eigen binnenste kent? Of hebben wij aan eene dier buitengewone kunstenaarsgaven te denken, van welke niemand rekenschap geven kan en welke met het inwendig leven van den bezitter naauwelijks zamen hangen? Zeker is het dat dezelfde Tolstoï die, wanneer het er op aankomt zijn eigen bestaan in te rigten, nooit zich voldoen en nooit met zichzelf gereed komen kan, ons toeschijnt over het bestaan van anderen de heerschappij van een scheppend Prometheus te voeren. Gaat hij aan het opteekenen, dan is het alsof onder zijne pen de menschelevens zich vermenigvuldigen. Al zijn het maar kozakkemeisjes of kozakken, zij bewegen zich naar de wetten der natuur zelf; de ademhalingswerktuigen hunner ziel, of van hetgeen bij hen de plaats der ziel vervangt, verrigten denzelfden arbeid als | |
[pagina 172]
| |
in de werkelijkheid; hun bloedsomloop in de litteratuur is de bloedsomloop van het leven. Ook dan wanneer wij niet in staat zijn te beoordeelen in hoever wij met kinderen der verbeelding te doen hebben, zouden wij er een eed op doen dat zij onveranderd zijn overgegaan uit het gebergte in het boek. Graaf Tolstoï's voorbeeld is nogmaals een bewijs dat de kracht eener litteratuur (de Kozakken verschenen omstreeks 1860, en de persoonlijke herinneringen waaruit zij geput werden gaan ongeveer terug tot 1850) enkel afhangt van haar beeldend vermogen. Te vergeefs zal men beproeven de letteren te vernieuwen door het op den voorgrond stellen van begrippen. De kunst is, den reeds bestaanden voorraad van het schoone te verrijken door nieuwe bijdragen, of, door het aanhechten van nieuwe provinciën, het oude schoonheidsgebied uit te breiden. Vaak zal, indien één volk dit onderneemt, het vierde eener eeuw voorbijgaan eer andere volken het gewaar worden. Is echter de overwinning eenmaal behaald, dan blijft zij behaald, en vroeger of later verkeert de nationale verovering in een internationaal en gemeenschappelijk bezit.
1886. |