Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Emile Zola.De maatschappelijke en natuurlijke historie van het nieuwere Frankrijk zou de maatschappelijke en natuurlijke historie van het nieuwere Frankrijk niet zijn, zoo in de reeks Les Rougon-Macquart dit 14de Hoofdstuk ontbrak. Ga naar voetnoot1 Het land dat, in de letteren en in de kunst, den algemeenen toon aangeeft, wordt onvolledig vertegenwoordigd door eene op zijn eigen bodem gewassen familie, indien onder de leden van dit geslacht er niet ook een kunstenaar gevonden wordt, een in wiens omgeving en wiens persoon de nieuwere fransche kunstbeweging zich afspiegelt, letteren, bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst. Eene der volgende afleveringen van Emile Zola's veelomvattend werk, verbeeld ik mij, zal er de tooneelspeelkunst bijvoegen. Er moet uit de Rougon-Macquart's ook een akteur of eene aktrice opgroeijen. Het onderwerp gebiedt dit, schijnt het. In geen ander land schieten de geboren dramatische artisten van beide seksen in zulke mate als uit den grond. Is daarenboven ook niet de schrijver-zelf lid van het gilde, medelid en eerelid? Eerelid naar de zamenstelling van het woord, in zoover geen der anderen rusteloozer gearbeid, grooter naam gemaakt, of aan de rigting een vaster bestaan verzekerd heeft. Want laat ons één ding niet vergeten.De naturalistische | |
[pagina 174]
| |
litteratuur in Frankrijk, van welke Emile Zola het hoofd is, is voortgekomen uit de naturalistische kunst; even goed als uit de romantische kunst indertijd de romantische letteren ontstaan zijn, tegen welke Zola in verzet komt. Beide malen hebben de komponisten, hebben de beeldhouwers, hebben de schilders het voorbeeld gegeven. De romanticus Théophile Gautier werd door het schilderen aan het schrijven gebragt. De naturalistische pen van Edmond en Jules de Goncourt was aanvankelijk een penseel of eene teekenstift. Niet Zola heeft Courbet en Manet in het leven geroepen, maar Courbet en Manet hebben het aanzijn gegeven aan Zola. Dit is zoo waar en wordt door den heer Zola zelf, onafhankelijk van de bescheiden plaats welke in den nieuwen roman de vertegenwoordiger der letteren inneemt, regtstreeks en zijdelings zoo volmondig erkend, dat zijn eigen litterarische arbeid altijd in de eerste plaats op ons den indruk maakt eene in de letteren overgebragt niet-litterarisch kunstprocédé te zijn. Emile Zola's studeerkamer is geen studeerkamer: zij is een atelier, waar geposeerd wordt voor het naakt model. Zijn inktkoker is eene palet. Zijne landschappen en zijne stadsgezigten zijn bladen uit het album van een schilder. Zijne litterarische theorie is de theorie van iemand die voor de letteren geen afzonderlijke roeping erkent. Zijne taal ontleent hare beste eigenschappen aan krachten welke buiten het taal-gebied liggen. Zijne geschreven woorden zijn het eene oogenblik geluiden, het andere oogenblik een reuk of een smaak. Nu zijn het licht-effecten, dan schaduwen, dan kleuren, dan een wasem of een damp. De schrijver spreekt ook wel tot onzen geest of ons gemoed, maar vóór alles tot onze zintuigen. Steeds zullen er een betrekkelijk groot aantal lezers en lezeressen gevonden worden welke deze soort van letteren niet verdragen kunnen en haar als eene persoonlijke beleediging aanmerken. Vinden zij haar niet indecent of aanstootelijk, zij beweren dat zij dingen vertoont welke het niet op den weg der letteren ligt te doen zien of te doen uitkomen. Het is geen litteratuur, zeggen zij. | |
[pagina 175]
| |
Zoo ook weder l'Oeuvre. Medegevoelende recensenten die, overweldigd door de vele en groote schoonheden van het verhaal, de aandacht der lezers vestigen op een klein getal keurige bladzijden, - als hopend dat men ter wille daarvan het overige in den koop zal willen toenemen, - misleiden te goeder trouw het publiek of zichzelf, en maken den schrijver een dubbelzinnig kompliment. Het moet onaangenaam zijn voor den heer Zola, te vernemen dat men zich zooveel moeite geeft om hem voor te stellen als een leesbaar auteur. Hij verkiest niet leesbaarder te zijn dan 's nachts de sterrebeelden op zee bij eene bewolkte lucht, niet zindelijker dan eene morsige straat of eene vunzige kamer, niet bevalliger dan de stijve paden van een pas aangelegd kerkhof voor den gemeenen man, niet kiescher dan de menschelijkheid in hare door de natuur voorgeschreven verrigtingen. Zijne eerzucht is integendeel al dit natuurlijke in de plaats te stellen voor het overeengekomene waardoor het onzigtbaar pleegt gemaakt te worden. Hij houdt vol dat in die rigting, en in die rigting alleen, voor de in het naauw gebragte kunst en de in het naauw gebragte letteren op eene uitkomst te rekenen valt. L'Oeuvre is gewijd aan het beschrijven van zulk eene poging; en in den verrassenden toon waarop dit geschiedt (geen zegezang maar een wanhoopskreet) schuilt de tragische bekoring van het boek. Verwacht niet dat de schrijver uit de geschiedenis der kunst in Europa toelichtende voorbeelden zal bijbrengen waaruit blijken zou dat ook in vroeger eeuwen en bij andere volken de kunst haar strijd gehad heeft, en er vaak heldhaftige pogingen zijn moeten aangewend worden om een nieuw gebied voor haar te veroveren. De heer Zola is òf geen historicus, òf hij denkt stelselmatig zijne historische kundigheden weg. Toen hij zich tot het schrijven van l'Oeuvre zette, bestond er voor hem in Europa maar één land Frankrijk, één tijd, de zijne, één strijd om de kunst, de worsteling van het naturalisme. Zeg ook niet tot uzelf: allen hadden wij, toen wij jong | |
[pagina 176]
| |
waren, onze blijde verwachtingen voor de toekomst; allen verbeeldden wij ons dat die eenmaal vervuld zoude worden; allen hebben wij gestreden, geleden, en zijn ontgoocheld. Op iedere honderd onzer idealen vielen er negen en negentig in het water. Zoo is 's werelds loop. Met dergelijke filosofie houdt de heer Zola zich evenmin op als met geschiedenis. Omstreeks 1860 laat hij, radikaal weg, een nieuwe wereld beginnen, zamengesteld uit twee menschelijke groepen van zeer ongelijken omvang. Aan den eenen kant het groote Parijs met zijne twee millioen inwoners - zijne twee millioen botterikken moest ik zeggen. Eene digte vijandige massa lieden die van alles verstand hebben, behalve van kunst; zwerend bij verouderde akademische begrippen; te dom om hun eigen onverstand te kunnen beseffen; tot boosaardigheid geneigd wanneer men hen gaat storen in hunne gemakkelijke vooroordeelen. En daarbij spotziek. Kom hen niet aan boord met uwe nieuwigheden. Rukt gij hunne afgoden van het aangenomen voetstuk, zij zullen u willen steenigen. Stelt gij uw eigen afgod in de plaats, zij sissen, fluiten, en barsten het uit, de handen in de zijden. Daar tegenover, vijf of zes jongelui uit het Zuiden, met Claude Lantier tot aanvoerder; zes arme drommels en edelmoedige jonge droomers, die het stoute stuk ondernemen deze wederspannige maatschappij tot de orde te roepen, haars ondanks eene kunstomwenteling te volbrengen, en, op de puinhoopen van het Instituut, van het Salon, en der École des Beaux-Arts, den standaard van het zegevierend naturalisme te planten. Er is Dubuche, de architekt; Mahoudeau, de beeldhouwer; Jory, de kunstrecensent. Er is Gagnière, dien de muziek ontrouw maakt aan de schilderkunst. Er is de romanschrijver Pierre Sandoz. Er is de schilder Fagerolles, die eenmaal Claude Lantier verdringen zal. Er is Claude Lantier zelf, aller meester en de held van het verhaal. Bewonderenswaardig moeten wij den moed noemen waarmede dit talentvol troepje tegen de armoede worstelt, en de broederlijke gezindheid welke zij, bij het van wal sturen, elkander toedragen. Met aanstekelijke geestdrift gorden zij | |
[pagina 177]
| |
zich ten strijde. Ook ontbreekt de vrouwelijke toewijding niet. Christine Hallegain, die Claude's echtgenoot worden zal, vervult Claude's atelier met den lichtglans harer schoonheid, en harer onschuld. Maar de gebeurtenissen nemen eene geheel andere wending dan zooveel levenslust had doen vermoeden. Of liever: reeds bij de eerste kennismaking met Claude Lantier worden wij getroffen door zeker gebrek aan evenwigt in de gaven van dezen jongen schilder. Wij zien hem worstelen met een onderwerp dat van buitengewoon oorspronkelijke vindingskracht getuigt, maar welks eenheid hij moedwillig verbreekt door het aanbrengen en handhaven van singulariteiten. Een voorgevoel zegt ons dat dit zoo blijven, neen, dat het kwaad hoe langer hoe erger worden zal en wij met een bijzonderen vorm van krankzinnigheid te doen hebben. Onnoodig en ondoenlijk dit somber tafereel hier verder uit te werken. Eene vluchtige aankondiging heeft daar geen ruimte voor. De schrijver, gevoelt men, heeft nogmaals eene dier vervaarlijke generalisatien ondernomen welke, al dan niet in strijd met zijn streven naar wetenschappelijke naauwkeurigheid, het wezen van zijn talent uitmaken. Had hij dit verhaal twintig jaren vroeger geschreven, misschien ware het ontaard in een naar het hoofd der maatschappij geslingerden vloekpsalm. Claude Lantier zou dan het genie vertegenwoordigd hebben, en de imbeciliteit der schare zou voorgesteld zijn als de erfvijandin van al wat uitmunt. Thans is het anders. Claude wordt ons niet gegeven voor een martelaar der botheid buiten hem, maar voor het slagtoffer zijner eigen onvolledige kunstenaarsbewerktuiging. Daarom ook zou het eene impertinentie zijn te vragen, afgaand op den titel: Welke waarde heeft dit geschrift voor de nieuwere kunst- en litteratuurgeschiedenis in Frankrijk? Aan eene handleiding bij het bestuderen of het onderwijzen van een bijzonder vak stelt men zulke eischen, niet aan een roman. L'Oeuvre is de aangrijpende roman van het halfgenie in het algemeen, botsend op eene wereld welke met geen andere gaaf zoo weinig weet aan te vangen als met deze. Wees als de breedgeschouderde sjouwerlieden met welke | |
[pagina 178]
| |
Claude Lantier, in oogenblikken van ontmoediging somtijds aan dezelfde tafel zijn soberen maaltijd ging nuttigen in eene gaarkeuken van den Quai de Bourbon, Ile Saint-Louis, waar hij zijne schilderskamer had; heb knuisten, - en de maatschappij, al schat zij uwe diensten welligt niet hooger dan die van een trekos of een omnibuspaard, - zal u kunnen gebruiken. Wees Pierre Sandoz, de romanschrijver, pseudoniem van Emile Zola, en, indien de Hemel u gezegend heeft met het talent buiten uzelf te kunnen treden, - zoodat gij, onvervaard voortarbeidend aan het uitwerken uwer gedachte, aan den bijval der eenen genoeg hebt en aan de tegenspraak der anderen u niet behoeft te storen, - gij zult komen waar gij wezen wildet. Zelfs onvoldaan over uzelf zult gij vrede vinden bij het wachtwoord: Allons travailler. Maar wee u zoo, ten gevolge van eene vergissing of eene tijdelijke verstrooiheid der natuur, onder uwe hersenpan het genie veronzijdigd wordt door het onvermogen of de onvruchtbaarheid. En dubbel wee, indien dan onder zoo vele andere vormen der kunst waarin gij zoudt kunnen beproeven uw denkbeeld te beligchamen, uwe hardnekkige keus zich vestigt op de door alle menschen aangegaapte, door alle menschen beoordeelde schilderkunst. Verbeelden wij ons dat het geschonden chirurgijnsgildestuk in het Rijksmuzeum te Amsterdam, waar men Dokter Deyman eene andere anatomische les van Professor Tulp ziet houden, Rembrand's eersteling geweest en hij daarna gestorven ware, geen andere herinnering zijner kunst nalatend dan die ééne en verminkte. Verbeelden wij ons tevens dat men honderd jaren later, toen het kunstgevoel der Nederlanders tusschentijds in eene volle verduistering schuilgegaan was, uit de eene of andere donkere stadhuiskamer dit doek te voorschijn gebragt en men het onderworpen had aan het oordeel eener jury uit de nadagen der 18de eeuw. Uit de menigte der gaande en komende toeschouwers zou een schaterlach opgegaan zijn, een schril geluid, en daaronder zouden de zich noemende kenners de basstem hunner | |
[pagina 179]
| |
verwenschingen gemengd hebben. Eene weldenkende jonge moeder van goeden huize had uitgeroepen, verontwaardigd en geschokt: ‘ Oh! l'horreur! est-ce que la police devrait permettre une horreur pareille!’ Een ontbloot manslijk, ruggelings uitgestrekt op eene tafel met het achterhoofd naar den toeschouwer, en zoo potsierlijk verkort dat de voeten de kin schijnen te raken. Eene gespouwen schedelhuid, aan bloedige lappen afhangend over de slapen regts en links. Het walgelijke en het belagchelijke zaamgedrongen in een voorstelling. Eene verlichting welke naar nacht noch dag gelijkt. Een slag in het aangezigt der esthetiek. Eene beleediging aller vormen van den goeden smaak.De akelige droom van een hoogmoedigen nar, die zijne aanmatiging wil doen doorgaan voor kunst. Weg er mede! En dat men tot zijne straf, in de jaarboeken der noord-nederlandsche kunstgeschiedenis, dien Rembrand het vel over de ooren hale, gelijk hij in zijn snijkamertafereel het den afzigtelijken doode deed! Dit, ongeveer, waren de lauweren van den armen Claude Lantier, den vriend van Pierre Sandoz. Niet dat het zijn droom aan grootschheid haperde. ‘Ah! que ce serait beau, si l'on donnait son existence entière à une oeuvre où l'on tâcherait de mettre les choses, les bêtes, les hommes, l'arche immense!’ Evenmin komt hij, wanneer in het Salon des Refusés één zijner groote onderwerpen schipbreuk geleden heeft, een tweede te kort, nog grooter dan het vorige. Parijs zal hij ditmaal schilderen, het Parijs der Cité. Parijs, gezien van den Pont des Saints-Pères, waar op den achtergrond, wanneer men de heuvelen van Sèvres en Saint-Cloud in den rug heeft, zich de torens van Notre Dame en de spits der Sainte Chapelle verheffen; waar, onder den Pont Neuf, de twee armen der Seine, welke l'Ile omvatten, één breede stroom worden; waar, aan de kaden regts en links, de arbeid der schippers zwoegt, en, over de bogen der bruggen, het leven der groote stad zich voortbeweegt in drommen menschen en drommen vervoermiddelen. Maar wat zal ik zeggen? Jaren en jaren werkte Claude | |
[pagina 180]
| |
aan dit doek; een reusachtig doek, alleen genaakbaar door middel eener stelling op rollen, wier plat den kunstenaar als werkplaats diende. Het verslond zijn nederig fortuin. Verslond de krachten van zijn ligchaam, tegelijk met die zijner ziel. Verslond de liefde voor zijn kind, de liefde voor zijne vrouw, de vriendschap der kameraden. En nooit kwam het gereed. Altijd bleef het ontsierd worden door eene fantastische groep beelden in het midden der rivier, verheven bedoeld, gedrochtelijk uitgevoerd. Hij kon van zijn werk noch de oogen afhouden, noch het voltooijen. Het einde was dat hij op een vreugdeloozen Novembermorgen, bij het aanlichten van den valen dag, in de armoedige schuur die ten laatste te gelijk zijn atelier en zijne woning vormde, nog éénmaal de hooge stelling beklom en, aan een der koorden zijner eigen schilderij, uit wanhoop zich verhing. Tevens, door ik weet niet welke solidariteit van het lijden, - alsof uit het ongeluk van één persoon, naar eene vaste wet, de rampzaligheid van andere personen voorbestemd is zich te ontspinnen - tevens zien wij gedurende al die jaren Christine zich afmatten in een wanhopig tweegevecht met Claude's kunstenaarswaanzin. Het idée fixe van den schilder heeft zich beligchaamd in eene denkbeeldige gestalte, en deze pop, deze schaduw, is allengs eene medeminnares geworden. Te vergeefs leeft Christine slechts voor hém: hij, hij leeft alleen voor die andere, de onbereikbare, de onstoffelijke, de aan alle lijnen en alle kleuren weerstand biedende, wier beeld hij zou willen malen, en niet malen kan. Welk een bestaan! Welk een marteling! Ontneem Claude Lantier het edelste wat aan of in hem is, - datgene waardoor hij van de groote menigte zich zegevierend onderscheidt, - en er groeit uit hem een liefhebbend echtgenoot, een teerhartig vader, een onopgemerkt maar nuttig lid der zamenleving. Laat hem zijne noodlottige gaaf, en hij wordt een vloek voor de zijnen, een vloek voor zichzelf. Als daad beschouwd komt Zola's Oeuvre mij voor, een edel boek te zijn. Geen zelfverheffing, geen roemen in eigen wijsheid of eigen voorspoed. Slechts trouw aan de idealen | |
[pagina 181]
| |
eener kortzigtige maar edelmoedige jeugd. Slechts deernis en eerbied voor de nagedachtenis der Claude's, die tegelijk met hem aanvingen voor eene gedachte te leven, doch, eer zij de helft hunner dagen bereikt hadden, aamechtig nederzonken, gedrenkt met bitterheid, verguizend en verguisd, vertreden, vergeten, vernietigd.
1886. |
|