Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
IHoewel de heer Paul Bourget pas even dertig jaren telt, geldt hij reeds sedert eene poos voor een schrijver van beteekenis. Hij heeft iets gevonden. Er is door hem een Columbus-ei overeind gezet. Hij is iemand. Een dichter? Wanneer men twee of drie bundels verzen in het licht heeft gezonden welke geen vergelijking behoeven te schroomen, dan heeft men regt op dien naam. Een romanschrijver? Ontegenzeglijk. Paul Bourget heeft drie of vier kleine romans geschreven, en aan één daarvan is door de Fransche Akademie al dadelijk een prijs toegekend. Maar niet daarin schuilt zijne oorspronkelijkheid. Oorspronkelijk is hij meest van al in de litterarische kritiek. Zijne boekbeoordeelingen zijn beoordeelingen van eene bijzondere soort; en die soort is goed. Vóór hem kwam nog niemand op het denkbeeld de groote schrijvers van den tegenwoordigen tijd op die wijs te behandelen. Een romanschrijver, een dichter, een recensent, en als recensent een padvinder of wegbereider, - niet alle dagen zal men bij denzelfden persoon zulke verschillende gaven vereenigd aantreffen. Studien over hedendaagsch zieleleven noemt Bourget zijne recensies; en die naam is eene getrouwe beschrijving van het nieuwe genre. Ga naar voetnoot1 Want Bourget spreekt niet in de eerste | |
[pagina 139]
| |
plaats over de boeken of de schrijvers zelf, maar over het opkomend geslacht hetwelk die boeken verslonden, de denkbeelden dier schrijvers in zich opgenomen, naar hunne inzigten zich gevormd heeft. Bourget vraagt: gegeven zijnde het feit dat wij, mijne jonge tijdgenooten en ik, bovenal door deze auteurs ons aangetrokken gevoeld hebben, - tot welke verschillende orden van geesten moeten wij hen brengen, en wat leert dit verschijnsel omtrent onzen eigen zielstoestand? Hoe komt, en wat bewijst het, dat wij onder de denkers Renan en Taine, onder de dichters Baudelaire en Leconte de Lisle, onder de romanschrijvers Stendhal en Flauberten de De Goncourt's, als onze voorgangers beschouwen, onze geestelijke leidslieden? Waarom zien wij in Dumas Fils een moralist? Ik erken dat het mij aanvankelijk moeite gekost heeft, met deze opvatting der litterarische kritiek mij te verzoenen; en misschien bewijs ik mijne lezers eene dienst door te verhalen op welke wijs ik van mijn vooroordeel genezen ben. Als ophelderend voorbeeld diene de hollandsche letterkunde der 17de eeuw, wier geschiedenis nog onlangs omstandig verhaald werd door den te vroeg gestorven hoogleeraar Jonckbloet. Een ieder die deze letterkunde kent zal het een onbegonnen werk achten, in het Houwelick of de Zinnebeelden van Cats , de Historien van Hooft, de Treurspelen of de Geschiedzangen van Vondel, de Korenbloemen van Huygens, te zoeken naar ik weet niet welk nieuw begin van hooger zieleleven, zedelijk, wijsgeerig, of artistiek. Nog onmogelijker zou het zijn te bepalen welken invloed deze litteratuur heeft uitgeoefend op den gemoedstoestand van het toen opkomend geslacht, en te zeggen: zoo gij begeerig zijt naar bijzondere zielkundige gegevens omtrent de nederlandsche jongelingschap der 17de eeuw, bestudeer de nederlandsche letteren van het tijdvak. De reden ligt voor de hand. De nederlandsche letterkunde van het tijdvak had, met uitzondering van deze of gene filosofische stoutigheid bij Hooft, deze of gene onafhankelijke kunstenaarsopwelling bij Vondel, geen anderen inhoud dan de beelden en gemeenplaatsen der bijbelsche geloofs- en der | |
[pagina 140]
| |
bijbelsche zedeleer. Het zij het opkomend geslacht de nationale dichters las of niet las, de nationale historieschrijvers bestudeerde of niet bestudeerde, de algemeene denkwijs bleef dezelfde. Bovendien kon van geestdrift voor deze soort van letteren geen spraak zijn, want hare verdiensten waren enkel van schoolschen of taalkundigen aard, en de dichters vertegenwoordigden niet de natie, maar vormden in den onschuldigen zin van het woord eene bent of kliek. Zij werden geacht zich bezig te houden met eene liefhebberij-studie. Men zag in hunne gedichten bovenal gelegenheidsdichten. Een dichter was een fabrikant van zegezangen, van inwijdingsliederen, van versregels tot verheerlijking van huiselijk en vaderlandsch lief, of ter herinnering van vaderlandsch en huiselijk leed. Deze opmerking beperkt zeer de bruikbaarheid der methode van den heer Bourget. Wij gevoelen dat er litteraturen bestaan kunnen, overigens verdienstelijk in zichzelf, over welke het niet mogelijk zou zijn proeven van zielstudie te schrijven en den lezer te voldoen. Doch er kunnen andere en bevredigender voorbeelden aangevoerd worden. Wie Taine's Histoire de la littérature anglaise leest, begrijpt dat onder gunstige omstandigheden de letterkunde een er natie van eeuw tot eeuw zulk eene onverbroken schakeling van zielkundige verschijnselen aanbieden kan, dat het schrijven van de geschiedenis harer litteratuur gelijkstaat met de lotgevallen der natie-zelf te schetsen, uit een nieuw oogpunt. Van Chaucer op Spenser, van Shakespeare op Milton, van Pope op Byron en Scott en Wordsworth, van Shelley op Tennyson en Browning en Swinburne, kunt gij voet voor voet bij het engelsche volk de wisseling der gevoelens en der denkbeelden volgen van het jaar 1400 tot gisteren. De overvloed der schrijvers en dichters van rang is zoo groot, dat ik mij moet bepalen tot eene gebrekkige keus van eigennamen. Verlangt gij verder terug te gaan dan Chaucer, de angelsaksische litteratuur wacht uw bezoek en zal u met open armen ontvangen. Vindt gij dat ik meer tijdgenooten had moeten noemen, laat ons drie geniale vrouwen herden- | |
[pagina 141]
| |
ken: Charlotte Brontë, Elizabeth Browning, George Eliot. De heer Taine zou, zoo hij in minder mate de eenvoudigheid liefhad of een minder groot vijand was van eigen lof, met het volste regt tot ons kunnen zeggen: Ik tart u, in den loop der eeuwen één voorname wending der engelsche lotgevallen te noemen, één beslissende wijziging der engelsche gedachte of van den engelschen gemoedstoestand, waarmede in mijne geschiedenis der engelsche letteren geen rekening gehouden is. Dit nu is juist de theorie van Paul Bourget, maar toegepast op een klein getal schrijvers in Frankrijk, schrijvers en dichters van den tegenwoordigen tijd. Men behoeft niet te vragen of hij Taine gelezen heeft. Aan Taine heeft hij een zijner fraaiste opstellen gewijd. Bij Taine borgt hij zijne hoofdgedachte: dat het leven de stof der zielkunde, de zielkunde voor modern-wetenschappelijke behandeling vatbaar, en de litteratuur van een volk of een tijdvak een veld is waarop de wetenschappelijke zielkunde veel waar te nemen vindt. Het leven zijner tijdgenooten is voor Bourget psychologie, en hij noemt zijne litterarisch-kritische opstellen essais de psychologie contemporaine, omdat hij met Taine van oordeel is dat onze kennis van ons zelf en van onze medemenschen zeer bevorderd wordt door het bestuderen van het litterarische in merkwaardige schrijvers. Het litterarische! Een waarnemer die zijn eigen horizont met opzet in die mate beperkt als de heer Bourget, kan voor zijn oogmerk maar een gedeelte der stof gebruiken welke sommige zijner schrijvers hem aanbieden. Alleen bij uitzondering zal hij den gevierden auteur regt kunnen doen. In den geleerde, den denker, den historicus, zal hij bij voorkeur den litterator zien. Zijne bevredigendste proeven zal hij nemen op bellettristen bij uitnemendheid of van beroep. Spreekt hij over schrijvers van wie men zeggen kan dat zij enkel bij tusschenpoozen of bij gelegenheid letterkundigen zijn, dan zal hij ons somtijds onvoldaan laten. Bourget's opstellen over Baudelaire en over Leconte de Lisle, over Flaubert en over Stendhal, over Dumas en over Tourguénef, verrassen ons door hunne volkomenheid. Even- | |
[pagina 142]
| |
zoo het opstel over Henri Frédéric Amiel. Binnen de grenzen van den goeden smaak, vinden wij, putten die studien het onderwerp uit; en zonder moeite geven wij onszelf rekenschap van het genoegen dat zij ons verschaffen. Doch wat dunkt u van de bladzijden over Ernest Renan? Hier is het alsof de methode van den beoordeelaar hare zwakke zijde laat zijn. Zeker, wanneer men, sprekend over den heer Renan, noch den orientalist medetelt noch den historicus; wanneer men enkel in hem den niet-schoolschen of niet-stelselmatigen wijsgeer ziet, die in bekoorlijke taal over afgetrokken denkbeelden fantaseert en niet wil dat de lezers aan die fantasien meer waarde zullen hechten dan op het oogenblik door den schrijver zelf gedaan wordt, dan is er geen reden Renan niet in één adem met Baudelaire te noemen; den dichter der Fleurs du Mal in één adem met den man die ons toeschijnt de wetenschap en het denken van het hedendaagsch Frankrijk eervolst van al te vertegenwoordigen en zuiverst van al uit te drukken. Doch wij kunnen niet toestemmen dat de psychologie contemporaine op die wijs tot aanzien komt. Heeft werkelijk het opkomend geslacht in Frankrijk Ernest Renan niet vollediger bestudeerd dan aangeduid wordt door den heer Bourget, dan liet het althans één gelegenheid tot toenemen in zelfkennis en wetenschap ongebruikt. Laat ons echter de eersten zijn te erkennen dat deze leemte, bij onzen schrijver, verband houdt met eene hoofdverdienste van zijn werk, en hij minder opregt geweest zou zijn indien hij omtrent sommige punten van bijzondere boekekennis, ten einde den lezer te verblinden of zichzelf een voorkomen van geleerdheid te geven, meer wijsheid uitgestald had. Welk is, inderdaad, het doel geweest van den heer Bourget, en waarom legt hij er zooveel nadruk op dat zijne zielkunde hedendaagsche zielkunde is? Al zegt de schrijver het niet met zoo vele woorden, hij bedoelt dat door den oorlog van 1870, in verband met de opkomst der stellige wetenschappen onder het Tweede Keizerrijk daarvóór, eene groote omkeering in het fransche zelf- | |
[pagina 143]
| |
bewustzijn teweeg gebragt is. Verschillende zaken in Frankrijk, welke vroeger geacht werden overeind te staan, liggen thans voor den grond. Nationale bouwvallen, politieke, artistieke, wijsgeerige, litterarische; bouwvallen van allerlei soort bedekken den bodem. Een nieuw geslacht is opgestaan, en zoekt te midden daarvan zijn weg. Het droomt andere droomen, stelt andere vragen, zoekt andere steunsels, streeft naar het verwezenlijken van een ander ideaal, ook wanneer het beweert alle droomen en alle idealen vaarwel gezegd te hebben. Het heeft zich gevormd naar sommige schrijvers van meer leeftijd, die het als mannen van den nieuweren tijd heeft leeren beschouwen. Jongere schrijvers ziet het uit zijne eigen gelederen te voorschijn treden. Hoe gevoelt dit nieuwe geslacht? Welke is zijne denkwijs? Welke zijne stemming? Aangenomen dat denken en gevoelen in die stemming zich oplossen, op welke wijs is deze zamengesteld? Het strekt den heer Bourget zeer tot eer, vind ik, dat hij van dit alles zich rekenschap heeft willen geven. | |
IIPaul Bourget denkt ongetwijfeld aan zich zelf wanneer hij den aankomenden franschen jongeling onzer dagen schildert, op een schoonen zomeravond in het studeervertrek gezeten met den elboog op den lessenaar, boekworm verdiept in een boek: ‘De bloemen beneden ontplooijen hare kelken. De verdwenen zon heeft eene fijne streep van zacht goud achtergelaten aan den gezigteinder. Uit den aangrenzenden tuin klinken de stemmen van jonge meisjes. Zijn het les Fleurs du Mal van Baudelaire die hem boeijen? Is het la Vie de Jésus van Renan, of Flaubert's Salammbô, of Taine's Thomas Graindorge, of le Rouge et le Noir van Beyle?.... Het leven zou hem beter voegen dan die lektuur! zeggen de wijzen en verstandigen.... Helaas, niet alleen leeft hij op dit oogenblik, maar hij leeft inniger dan het geval zou zijn indien hij bloemen plukte, naar het Westen staarde, of van eene dier jonge meisjes de hand in de zijne hield. Met zijne geheele ziel behoort hij aan zijn lievelingsauteur, en ademt in diens volzinnen. | |
[pagina 144]
| |
Zijn hart gaat tot hem uit, en hij onderhoudt zich met hem persoonlijk, van man tot man. Hij vangt zijne orakelspreuken op: hoe men behoort lief te hebben; welke de verleiding en de les der uitspattingen is; waar het geluk schuilt, en op welke wijs men den tegenspoed behoort te dragen; wat men te denken heeft van den dood en van de raadselachtige duisternis aan gene zijde van het graf. Voor hem zijn die woorden als zoo vele openbaringen. Zij ontsluiten hem eene wereld van gevoelens wier bestaan te voren naauwlijks door hem vermoed werd. Tusschen het ontvangen dier openbaring en het navolgen dier gevoelens ligt maar één schrede, en het duurt niet lang of de aankomende jongeling overschrijdt de grens.’ Dat er aangevangen wordt met Baudelaire is een dier verschijnselen van welke men buiten Frankrijk moeite heeft zich rekenschap te geven. Baudelaire overleed in 1869, zijn éénige dichtbundel zag in 1857 het licht. Bij gerucht weet men in den vreemde dat sommige stukken indertijd uit die verzameling zijn moeten geschrapt worden, als kwetsend voor het openbaar gevoel. De kritiek in Frankrijk liet over Baudelaire's verdiensten zich zeer ongelijk uit. Tegenover de blaam van Edmond Schérer stond de lof van Théophile Gautier, die Baudelaire's muze vergeleek bij het fantastisch meisje in eene vertelling van Hawthorne, - dochter van den gifplanten kweekenden natuuronderzoeker, wiens hartstogt zich wreekte aan zijn kind. Als prozaschrijver maakte Baudelaire zich een naam door zijne vertalingen van Edgar Poë. Veel verder reikt omtrent hem de wetenschap van het buitenland niet. Bij den heer Bourget zien wij hem een levend wezen worden, type van hetgeen de schrijver la décadence noemt en toelicht door eene aan het leven der Staten ontleende vergelijking. Staten treden een vervaltijd in, wanneer de zamenleving een te groot aantal bijzondere personen voortbrengt die voor den arbeid der gemeenschap niet geschikt zijn. Met litteraturen en met talen gaat het niet anders. Er heerscht een vervaltijdstijl wanneer, zooals in onze dagen, de eenheid van het boek wordt opgeofferd aan de onafhankelijkheid der bladzijde, de eenheid der bladzijde aan de onafhankelijkheid der | |
[pagina 145]
| |
zinsnede, de eenheid der zinsnede aan de onafhankelijheid van het op zich zelf staand woord. Ondanks den titel, die denken doet aan één onstichtelijke galerij van vrouwebeelden, komen les Fleurs du Mal zamenhang te kort. De dichter schijnt verfijnde ondeugd te beminnen, en toe te geven aan de opvattingen eener bedorven verbeelding. Maar de ongezonde lichtmis in hem heeft een kerkelijk vrome tot dubbelganger, wien van de roomsche mystiek zijner opvoeding allerlei herinneringen bijgebleven zijn. En die tegenstrijdigheid is de eenige niet. Lichtmis en mysticus worden in de kaart gezien door een rationalist wiens logische analyse in alles het mes zet. Tegen die ontleding is niets bestand. Van de uitspattingen brengt zij het walgelijke aan het licht, van de droomen der godsdienstige fantasie het bodemlooze. Hare slotsom luidt dat de genietingen de moeite van het leven niet loonen, en de dood de weldoener bij uitnemendheid is. Ik kan niet beoordeelen of Paul Bourget de fransche jeugd van den tegenwoordigen tijd lastert, wanneer hij haar in eene poëzie als die van Baudelaire haar uitgangspunt laat nemen. Maar zijne kritiek is edelmoedig en juist, wanneer hij doet opmerken dat de vervaltijdstijl, die Baudelaire voor het nu levend geslacht in Frankrijk aantreklijk maakt, een hoogen graad van persoonlijke beschaving geenzins uitsluit. Om niet te zeggen dat het een het ander onderstelt, en er van zelf mede zamengaat. Een germaansch opperhoofd der 2de eeuw was meer mans om het romeinsche rijk te gronde te rigten, dan de romeinsche patricier om het te verdedigen. Niettemin was die uitgeputte patricier een fijner bewerktuigd exemplaar der menschelijke soort. Baudelaire overdreef de aristokratische fierheid welke in zulk een zelfgevoel ligt opgesloten. Moedwillig kwetste hij de eenvoudigen door het gestadig op den voorgrond brengen zijner ingenomenheid met hetgeen in de kunst en in het leven bij de schare voor onnatuur en gemaaktheid doorgaat. Hij poseerde voor bedorven, en wreekte zich op die wijs van de stompzinnigheid van den grooten hoop. Echter maakt dit stelselmatige zijne meerderheid niet on- | |
[pagina 146]
| |
zeker, en evenmin vinden wij het thans raadselachtig dat deze dichter van maar één bundel, weldra dertig jaren geleden verschenen, nog altijd zulk een invloed uitoefent. Zekere mate van geblaseerdheid is eene onmiskenbare eigenschap der jeugd van den tegenwoordigen tijd. Oververzadiging en vroegtijdige ontgoocheling doen van zelf haken naar buitensporige genietingen. Uit weerzin tegen de alledaagsche verlichting gaat men smaak vinden in het fosforesceren van hetgeen in een staat van ontbinding verkeert. Al die gewaarwordingen, en niet het laatst de aan deze levensbeschouwing ten grondslag liggende droefgeestigheid welke voor een teeken van voornaamheid geldt, vindt in het vaderland van Baudelaire een opkomend geslacht bij hem terug. Inzonderheid voor gymnasiasten, gedurende studiejaar op studiejaar vervolgd met het klassieke, heeft eene poëzie als de zijne, ongemeen, weelderig, diepklinkend, in alles verschillend van de overeengekomen modellen, een groot vermogen van bekoring. Aan haar zich over te geven en den omgang der blanke meisjes te schuwen, staat voor hen gelijk met bemind te worden door Baudelaire's negerin, donker en glanzig als ebbenhout, de haren gekroesd, de lippen vleezig, tanden van ivoor. Tusschen hun pessimisme en den onuitgedrukten weemoed in den oogopslag dier Ethiopische, wier blik hen aan het nachtelijk uitspansel denken doet, speuren zij eene geheimzinnige verwantschap. Zij is hun een zwijgend ideaal geworden; en met 's dichters woorden roepen zij in vervoering haar toe: Je t'adore à l'égal de la voûte
nocturne,
O vase de tristesse, ô grande taciturne!
| |
IIIHenri Beyle, die in de letteren zich Stendhal noemde, behoort, wat zijn leeftijd aangaat, tot een voorbijgegaan geslacht. Geboren in 1783, overleden in 1842, was hij ouder dan Guizot, dan Villemain, dan Cousin, dan Lamartine, dan Hugo. Velen dezer koryfeën ging hij vóór in het graf. | |
[pagina 147]
| |
Daarbij komt dat Sainte-Beuve, van wien het schijnen kon dat hij in de wieg gelegd was om Beyle te waarderen, integendeel hem bijna over het hoofd gezien, of althans getoond heeft hem niet op zijne volle waarde te schatten. En Sainte-Beuve, weten wij, is voor het buitenland gedurende eene reeks van jaren de wetgever der fransche letteren geweest. In Frankrijk zelf vormde Beyle's geest zich onderwijl eene school, en die school drukte haar zegel op het trotsch gezegde van den meester: ‘Je serai compris vers 1880.’ De helden der drama's en der romans van Dumas en van Victor Hugo, - Didier, Ruy-Blas, Hernani, Anthony, - schijnen verouderd; Julien Sorel, de held van Beyle, is jong gebleven. Beyle bekoort het hedendaagsche jonge Frankrijk, zegt de heer Bourget, omdat hij een geboren wereldburger was. Officier in fransche dienst, onder Napoleon I, doorkruiste hij Europa à la suite der napoleontische legers. Op later leeftijd leerde hij bovendien Engeland kennen. Hij zag Duitschand, zag een gedeelte van Rusland, woonde in Brabant den slag van Waterloo bij, en dweepte met Italie. Zelfs zwoer hij in zijne laatste levensjaren, uit verontwaardiging over de houding van het Frankrijk van Lodewijk Filips in de Oostersche kwestie, zijne fransche nationaliteit af, en vervaardigde zich een grafschrift waarin hij Lombardije voor zijn eigenlijk vaderland erkende: Arrigo Beyle, Milanese. Die overdrijving wordt thans niet goedgekeurd, maar voor het overige valt bij het opkomend geslacht Beyle's kosmopolitisme zeer in den smaak. De stoombooten, de spoorwegen, de telegraaf, hebben het hunne bijgedragen om in de tweede helft der 19de eeuw de volken tot elkander te brengen. Er bestaat geen specifiek-fransche beschaving meer. Er is een European Club ontstaan, - de uitdrukking is van Bourget, - die onder de welopgevoede vrouwen en de welopgevoede mannen in verschillende landen zijne leden telt. Heeft het lidmaatschap dier vereeniging in onze dagen bij velen iets gezochts of kunstmatigs, bij Beyle was het bijna een natuurprodukt. Beyle was kosmopoliet omdat het leven | |
[pagina 148]
| |
hem dit gemaakt had. ‘Wie geen ander land dan zijn vaderland kent,’ plagt hij te zeggen, ‘heeft van het boek der wereld enkel de eerste bladzijden gelezen.’ De onderscheiding tusschen landgenoot en vreemdeling liet hij toe, doch vergeestelijkte haar. Vreemdelingen noemde hij de onnoozelen en de slechten; landgenooten de lieden van gemoed en van geest. In een tijd van geloovige wijsbegeerte en van reaktie ten gunste des christendoms, mode-denkbeelden der Restauratie, was Beyle een filosoof uit de positivistische school der 18de eeuw. Met Helvetius en met Condillac hield hij het er voor dat al onze kennis voortspruit uit waarneming door de zintuigen, en dat een verborgen streven naar welbehagen de voornaamste drijfveer onzer handelingen is. Dit is eene andere moderne zijde van Beyle's merkwaardigen geest. De wijsgeeren van onzen tijd zijn het sensualisme der 18de eeuw voorbij gestreefd, maar zonder het los te laten. Nieuwe en wetenschappelijke grondslagen zoeken zij, met handhaving der oude stellingen. De positivistische wetenschap marcheert nogmaals in de voorhoede. Beyle, eindelijk, had het bijzondere dat de man van de wereld, de man die smaak vindt in den omgang der vrouwen, de man der galanterie en der avonturen, in zijn persoon met den wijsgeer en kosmopolitischen militair zamenging. Noch het slagveld was zijn eigenlijk tehuis, noch de studeerkamer, maar die afdeeling van het gezellig leven waar een man gelegenheid vindt verfijnde genoegens te smaken. In zijne boeken schilderde hij bij voorkeur buitengewone wezens, verheven boven de grove en alledaagsche hartstogten der schare; en zijne eerzucht was, zich waardig te toonen onder die uitverkorenen te worden medegeteld. Had hij kunnen weten welke miskenning hem eenmaal te beurt zou vallen van den kant van Sainte-Beuve, welke epigrammen van den kant van Flaubert, het zou hem niet gedeerd hebben. Minder of meer te zijn was hem onverschillig, zich bewust dat hij anders was en dat anders te zijn niet in den smaak valt. Of, gelijk hij het uitdrukte met de woorden van zijn Julien Sorel, den held van Rouge et Noir: ‘Ma | |
[pagina 149]
| |
présomption s'est si souvent applaudie de ce que j'étais différent des autres. Eh bien, j'ai assez vécu pour voir que différence engendre haine.’ De roman waarin dit gezegde voorkomt is Beyle's fraaiste niet. La chartreuse de Parme spant de kroon. Maar in zoo ver wint Rouge et Noir het, dat men in dit verhaal, geschreven in 1830, onwillekeurig eene vooruit geworpen schaduw der hedendaagsche fransche zamenleving ziet. Vandaar de ingenomenheid van het opkomend geslacht. ‘Het natuurlijk regt,’ zegt tot zichzelf Julien Sorel, daags vóór zijne exekutie, ‘het natuurlijk regt bestaat niet. Het is eene frase van den advokaat-generaal, wiens overgrootvader door Lodewijk XIV verrijkt werd met gekonfiskeerde goederen. Zoolang er geen wet is die iets verbiedt en straf bedreigt, is er geen regt. Daarvóór is er geen andere natuur dan de kracht van den leeuw, geen andere dan de nood van het wezen dat honger lijdt, dat koude uitstaat. Geen andere natuur, in één woord, dan de nood.’ Teregt noemen wij den jongen moordenaar, die deze taal voert, een schelm. Maar worden alle schelmen geboren? Worden er niet vele gemaakt? Is het niet eene groote fout uwer zamenleving dat zij, in naam der gelijkheid, voor het kind des volks alle scholen openzet, op honderd wijzen zijne eerzucht prikkelt, en, wanneer de knaap een jongeling geworden is, hem overlevert aan eene maatschappij die slechts de zelfzucht kent? Die alle deuren voor hem digtwerpt, hem uitsluit, hem tot levenslange middelmatigheid veroordeelt? Het kan zijn dat hij ter wereld is gekomen met den sluimerenden aard van een wild dier in den boezem, maar gij waart het die den slapenden wolf wakker maaktet en hem aan zijne tanden herinnerdet. Zoo komen, in eene demokratische maatschappij als de fransche, de sociale omwentelingen tot stand. Zoo verklaart het zich dat in Maart 1871, op de vestingwerken van Parijs, de roode vlag der Commune is kunnen geplant worden. De naar het heil der volken strevende demokratie wekt, terwijl zij de verstanden scherpt en de souvereiniteit der rede afkondigt, lusten op; en iedere lust haakt naar bevrediging. | |
[pagina 150]
| |
Een nog scherper zwaard dan het zwaard van den slaanden vreemdeling is de honger - honger naar brood, naar rijkdom, naar aanzien, naar magt, naar alle voorregten vroeger verpand aan de geboorte of het toeval, heden verkrijgbaar gesteld voor het genie. Beyle's bedoeling is geweest in den persoon van zijn held zulk een uit het spoor geworpen vernuft te schilderen, en aan te toonen hoe, door den strijd op leven en dood waarin de Sorel's zich eerlang tegen de bestaande orde van zaken gewikkeld zien, de magteloosheid der zich noemende beschaving aan het licht komt. Wie weet of uit Julien, zoo hij vijfentwintig jaren vroeger geboren was en onder Napoleon gediend had, niet een nuttig lid in de zamenleving gegroeid ware? Doch in dat geval zou de les van zijn leven verloren zijn gegaan. Julien was voorbestemd een beeld der toekomst te worden. Het voltooit Beyle's denkwijs dat hij van Julien's wijsbegeerte zegt: ‘Misschien was zij de ware; maar het was eene wijsbegeerte welke moest doen verlangen naar den dood.’ Ook om dit begroeten der weldaad van het niet-zijn wordt Beyle thans, door Paul Bourget en de zijnen, als een voorlooper vereerd. | |
IVTwintig jaren heeft het geduurd eer de broeders De Goncourt, die bij hun optreden in 1850 (althans wat betreft Edmond, den oudste der twee, geboren in 1822) reeds zoo heel jong niet meer waren, door het publiek onvoorwaardelijk aangenomen zijn. Eindelijk sloeg het uur hunner vermaardheid; en sedert 1870, Jules' sterfjaar, nam hun invloed nog gestadig toe. Op dit oogenblik behooren hunne werken tot die welke elk letterkundige in Frankrijk behoort gelezen te hebben en gelezen heeft. Bourget noemt in één adem de letterkundigen - en het publiek, doch is verpligt van die gelijkstelling iets af te doen. De groote massa der welgestelden, erkent hij, roemt wel de De Goncourt's, en bewondert hen ook misschien om- | |
[pagina 151]
| |
dat zij in de mode zijn, maar geniet niet van hen of gaat niet in hen op. Voorts is er eene tusschenklasse van ernstige lezers en lezeressen die de De Goncourt's als schrijvers over de fransche kunst en de fransche zamenleving in de 18de eeuw, afzondert van de romanschrijvers. Hunne romans vindt deze groep van beoordeelaars meestal kwalijk zamengesteld, het verhaal dikwijls slepend, de naturalistische bijzonderheden somtijds stuitend, het geheel slechts bij uitzonderingen fraai. Als historici daarentegen, en inzonderheid als kunsthistorici, gelden de broeders De Goncourt in dezen kring voor onovertroffen. Men erkent volmondig dat vóór hen door niemand zoo voortreffelijk geschreven is over Watteau en Fragonard en Chardin; over de fransche vrouw uit den natijd van het ancien régime; over koningin Marie Antoinette, over de drie vrouwen die in het leven van Marie Antoinette's schoonvader eene zoo voorname en zoo onwaardige plaats vervuld hebben: mevrouw De Châteauroux, mevrouw De Pompadour, mevrouw Du Barry. De reden van den geheimen tegenzin der fransche bourgeoisie, ten aanzien der romans van Edmond en Jules de Goncourt, schuilt volgens Bourget in een gebrek dezer schrijvers dat eigenlijk niets anders is dan de keer- of de schaduwzijde hunner voornaamste deugd. De De Goncourt's zijn in het litterarische zoo uitsluitend kunstenaars, - kunstenaars wat betreft de keus der stof, wat betreft de inkleeding, wat betreft de karakterschildering, wat betreft den bouw der periode en de keus der woorden, - dat zij den gewonen romanlezer voortdurend in een kring verplaatsen waar hij zich niet op zijn gemak of niet tehuis gevoelt, terwijl zij alles natuurlijk vinden, alles juist, alles gelijk het behoort. Zij schilderen een vertrek, en doen den lezer alles opmerken wat daarin zou worden opgemerkt door een schilder. Tevens bedienen zij zich voor het aanduiden der voorwerpen van een spraakgebruik hetwelk, om zijne technische naauwkeurigheid, verdient geprezen te worden door een taalgeleerde. Maar de gewone romanlezer is geen taalgeleerde, is geen schilder, zoomin van landschappen als van binnenhuizen.Hij | |
[pagina 152]
| |
kan de moeite welke de schrijvers zich geven, tegelijk pittoresk en wetenschappelijk te zijn, niet waarderen; en hetgeen hij op den duur niet waarderen kan eindigt met hem te vervelen. Een romanschrijver die slechts ontleedkundig psycholoog wil zijn, en niets belangrijker acht dan het vinden van het juiste woord ter beschrijving zijner fysiologische zielkunde, is in zijn regt. Al doet hij niets anders dan de zedelijke afdwalingen van een fransch dienstmeisje verhalen, en uitleggen hoe het kwam dat die overigens beminlijke jonge vrouw uit het volk à son corps défendant tot deze en gene onvoegzame misstappen verviel, hij blijft kunstenaar in den technischen zin van het woord. Maar het publiek is óók in zijn regt wanneer het beweert: Uwe wetenschap, romanschrijver, speelt uwe kunst een trek. Gij spreekt zoo geleerd over het zenuwlijden dier dienstbode, dat ik hare zenuwen uit het oog verlies en al mijne aandacht noodig heb om uwe geleerdheid bij te houden. Ik kan uwe analyse niet volgen, uwe taal niet verstaan. In plaats der poëzie, welke ik in uw roman dacht te vinden, vind ik chirurgie. Het is geen roman. Het is een handboek voor de snijkamer. Indien het waar is wat Théophile Gautier gezegd heeft: ‘Op vijfentwintig personen die een salon binnentreden zijn er misschien geen twee die letten op de kleur der overgordijnen of van het behangselpapier,’ dan heeft de romanschrijver (die immers niet schrijft met het doel ongelezen te blijven) het alleen zich zelf te wijten zoo hij onder het detailleren, het analyseren, het reden geven, zich voor zijn lezer in de plaats stelt en door zijne subtiliteit hem van het spoor brengt. Maar - de ware vereerders der broeders De Goncourt zijn de letterkundigen, en al wat onder de jongelingschap smaak vindt in litteratuur. De De Goncourt's vereenigen in zich twee eigenschappen die hen door de kinderen hunner eeuw als opvoeders doen aannemen. Toen Michelet op zijn ouden dag Taine's Intelligence gelezen had, riep hij uit: ‘Maar hij ontneemt mij mijn ik!’ Dit | |
[pagina 153]
| |
verontrustte hem.Bij eene andere gelegenheid zeide hij, in denzelfden toon: ‘Onze groote en schoone eeuw heeft iets logs over zich; eene neiging tot fatalisme.’ Wanneer Michelet zoo sprak, dan dacht hij met weemoed aan de levenslustige eeuw welke achter hem lag, moeder der helden van Omwenteling en eerste Keizerrijk. Het wetenschappelijk onderzoek heeft in de tweede helft ónzer eeuw dit levenslustige aanmerkelijk geknakt. De argumenten tegen den vrijen wil zijn onwederlegbaar; het determinisme heerscht oppermagtig. Waren alle jonge menschen even zoo vele Spinoza's, hunne energie zou onder het in de lucht zittend fatalisme niet lijden; mogelijk zelfs er door opgewekt worden. Maar men heeft dit niet in zijne magt. De metafysische koppen zijn zeldzaam. Er is eene verzwakking van het persoonlijk wilsvermogen, en, in verband daarmede, eene neiging de karakterloosheid ook in anderen te verontschuldigen. Het onzedelijke, het dierlijke, het misdadige zelfs, wordt verklaard uit zeker lijden. Men gelooft aan het bestaan eener algemeene zenuwziekte. Men geeft toe aan de zelfbespiegeling welke voor het handelen in de plaats gekomen is. In dit ontleden van het eigen ik zijn de De Goncourt's ware virtuozen. Edmond, de nog levende der twee broeders, is opregt wanneer hij zegt, doelend op sommige zielkundige analysen in de romans van Jules en van hem: ‘Die ziektebeschrijvingen, wij hebben ze gehaald uit ons eigen binnenste.’ De broeders waren door de nieuwe maladie du siècle reeds aangetast, toen van degenen die na hen kwamen velen zich nog gezond waanden. Vandaar onder meer de opgang dien hunne boeken thans maken. Men vereert er eene soort van profetien in. Welke taak blijft er over voor den waarnemer, het determinisme eenmaal gegeven zijnde? Na de zelfontleding, geen andere taak dan het aanteekenen van feiten en, zoo men een geboren kunstenaar is, bovenal van de artistieke daaronder. Dit is eene andere specialiteit der De Goncourt's. Aan den eenen kant verwaarloozen zij in hunne romans, ter wille van de schildering der zeden, die der karakters. Nooit treedt uit hunne verhalen, in den romantischen zin | |
[pagina 154]
| |
van het woord, een held of eene heldin naar voren, nooit een buitengewoon wezen. Schrijven zij over de 18de eeuw in Frankrijk, hunne meeste aandacht wijden zij aan de fransche wereld van dien tijd in het algemeen, daarna aan de toen heerschende fransche vrouwewereld. Een hunner stelregels is dat men, voor de kennis van een tot het verleden behoorend tijdvak, noodig heeft het vrouwelijk toilet van dat tijdvak te kennen: ‘Un temps dont on n'a pas un échantillon de robe, l'histoire ne le voit pas vivre.’ Wie zoo over het historieschrijven denkt is in de geschiedenis bij voorkeur zedebeschrijver; en indien hij daarbij van oordeel is dat romans behooren te zijn gebeurlijke geschiedenis (‘Le roman, c'est de l'histoire qui aurait pu être,’ luidt eene andere bepaling der De Goncourt's), dan zal hij in dit genre niet streven naar het scheppen van afwijkende typen, hetzij in het grootsche en edele, hetzij in het schuldige of buitensporige, maar hij zal de algemeene trekken bijeen verzamelen aan welke geheele klassen herkend worden. Teekent hij bijzondere personen, hij zal den meesten nadruk leggen op gewoonten, op hebbelijkheden, op hetgeen onbewust bij het individu het gevolg is van geboorte, stand opvoeding, omgeving, en verdere van zijn wil onafhankelijke invloeden. Het is, herinnert Bourget, vrij algemeen bekend dat de De Goncourt's, zoolang de dood den eenen niet weggenomen had, hartstogtelijke kunstverzamelaars waren, en zij er niet weinig toe bijgedragen hebben om de liefhebberij van le Bibelot tot eene wetenschap te verheffen. Sedert den dag dat zij in 1849, met het ransel op den rug en den wandelstok in de hand, te zamen hunne eerste fransche kunst- en voetreis ondernamen, hebben zij niet opgehouden hunne verzameling vaderlandsche en uitheemsche oudheden uit te breiden. Ten laatste scheen hunne partikuliere parijsche woning, toen met den roem ook de fortuin er binnengetreden was, een klein openbaar muzeum. In zijne Maison d'un artiste bewaarde Edmond er de herinnering van. Welnu, de eigenschappen welke den degelijken verzamelaar maken, kenmerken ook, wanneer zij in hunne romans de | |
[pagina 155]
| |
straks genoemde fatale gewoonten en fatale hebbelijkheden als met kunstenaarsgeweten aanstippen, de werkwijs en den stijl der De Goncourt's. Hun wetenschappelijken zin, hunne technische kunstkennis, brengen zij over in de letteren, en vragen niet of zij de letteren hierdoor welligt geweld aandoen, maar alleen of hun boek vervaardigd is naar een artistiek procédé. Het geheel dat op die wijs ontstaat zal misschien door een volgend geslacht niet grif voor litteratuur erkend, maar ongetwijfeld als een merkwaardig teeken des tijds beschouwd worden. Moderne zederomans, gevolgd op en voortgekomen uit strenge historische studie, wetenschappelijk gedreven. Romans met eene fatalistische levensbeschouwing tot achtergrond, vaal als de schemering, vreugdeloos als eene gedwongen kostwinning, somber als de doffe trommelslag bij eene militaire begrafenis. En als éénig borduursel op dit donker stramien, een oneindig getal mistroostige kleine feiten, bijeen verzameld met eene zorg of het relieken der vaderlandsche geschiedenis gold; gegroepeerd met de kunst die de Delftsche Vermeer aan een stadsgezigt wijdde; opgeteekend met van die tegelijk preciese en teekenachtige woorden die zelf op hunne beurt nu aan eene lijn, dan aan eene kleur doen denken. | |
VEn tot welke klasse van geesten behoort de jonge schrijver zelf, die in het klassificeren van anderen zich zulk een meester toont, en van wiens methode ik door een drietal overzigten een denkbeeld poogde te geven? Het beste antwoord op die vraag wordt gevonden in Bourget's opstel over Alexandre Dumas Fils. Steeds is Bourget het heimelijk eens met de auteurs die hij behandelt en prijst. Het niet-stelselmatige in de wijsbegeerte van den heer Ernest Renan, hetwelk hij dilettantisme noemt, bekoort hem. Evenzoo het getemperde in het pessimisme van Tourguénef, of het aristokratische in Baudelaire, den zelfbewusten décadent. Hij bemint het artistieke in | |
[pagina 156]
| |
de schrijfwijs der De Goncourt's, en niet minder het artistieke in de zielkunde van Stendhal. Ook hij zelf, men gevoelt dit aan alles, wil gehouden worden voor een schrijver en een denker van die soort. In zijn eigen persoon is ook hij min of meer een psycholoog, min of meer een kunstverzamelaar in de litteratuur, min of meer een pessimist, min of meer een wijsgeerig dilettant, min of meer een hooghartig vervaltijdsman. De bijzondere ingenomenheid echter waarmede hij over Dumas Fils spreekt, bewijst dat Bourget eerst volkomen gekend wordt wanneer men bij de reeds aangeduide trekken van het beeld er nog twee of drie andere voegt. Bourget doet opmerken dat Dumas vóór alles, in den vorm van een geboren tooneelschnjver, een geboren moralist is. De psycholoog, zegt Bourget, vraagt alleen naar merkwaardige zielkundige verschijnselen. Hij bekommert er zich niet om of de buitengewone veerkracht welke hij waarneemt, de zeldzame tederheid, de opmerkelijke hartstogtelijkheid, - of dit alles eene deugd is of niet, een weldadig of een noodlottig bestanddeel der zamenleving. De moralist daarentegen neemt onbewust zijn uitgangspunt in het geloof aan een volstrekt onderscheid tusschen goed en kwaad. Volgens hem behooren de menschen niet in de eerste plaats fraaije dieren, maar zedelijke wezens te zijn; en ook zichzelf houdt hij niet voor goed zoolang hij de talenten, waarmede hij toegerust mag zijn, niet gebruikt om de som van het goede in de maatschappij te helpen vermeerderen. Dumas, verzekert Bourget, gelooft in den kategorischen inperativus van Kant. Voor zich beschouwt hij het moralist zijn als een bevel, afgekondigd door zijne hoogere natuur. Daarom hebben al zijne tooneelwerken eene zedelijke strekking, en zijn zij gewijd aan het verdedigen eener zedelijke stelling. Daarom ook is hij zoo populair, en wordt het verschijnen van elk nieuw drama of nieuw boek van Dumas als eene gebeurtenis aangemerkt. Telkens vindt Dumas het woord dat den sleutel geeft tot een of ander zedekundig vraagstuk van den dag.De schare gaat onder die problemen gebukt, maar kan ze niet oplossen. Dumas komt haar te hulp. | |
[pagina 157]
| |
Louter toeval is het dat hij dit meestentijds door middel van tooneelstukken doet. Het dramatisch genie is eene gaaf als eene andere: men bezit haar, of men bezit haar niet. Dumas bragt haar met zich ter wereld, en om geen andere reden bezigt hij haar als werktuig of hefboom bij het uitoefenen van zijn apostolaat. Van zijn apostolaat ja, want hij vervult eene zending. Dumas zelf, verhaalt Bourget, staat in de overtuiging dat de betrekking tusschen man en vrouw het gebied is hetwelk bij voorkeur de aandacht van den moralist behoort te boeijen. Uit de liefde komen het huisgezin en de Staat, maar óók komen uit haar allerlei valsche maatschappelijke toestanden voort, die voor de betrokkenen de bron van het geluk doen verkeeren in eene bron van naberouw, vervreemding, vijandschap, wanhoop. De volgeling van Kant houdt het tevens met Schopenhauer, die in de liefde een valstrik ziet, gespannen door de natuur aan den mensch, inzonderheid aan den man. Dumas is overvloedig in het afbeelden dier scheve verhoudingen. Het is alsof hij de jongelingschap gestadig toeroept: ‘Zet den voet niet op dien weg; het is eene doodloopende straat!’ Van al Dumas' stukken bewondert Bourget het meest l'Ami des Femmes, en den daarin geschilderden persoon van De Ryons. Deze jonge man heeft den wijzen wenk, betreffende het mijden der doodloopende straat, in den wind geslagen niet alleen, maar er is door hem zoo druk aan de liefde gedaan, hij heeft zoo vaak bedrogen en is zoo vaak bedrogen uitgekomen, dat in zijn binnenste het vertrouwen, zonder hetwelk een man eene vrouw niet waarlijk beminnen kan, onherroepelijk verwoest is. Ondanks het bezit van alle denkbare maatschappelijke voorregten, jeugd, rijkdom, aanzien; ondanks de loffelijkste eigenschappen van geest en gemoed, is De Ryons ongelukkig. Eindelijk: dezelfde Dumas van wien men verwacht zou hebben dat hij of met den eenen duitschen wijsgeer tot het pessimisme overgaan, of met den anderen in de kritiek van het menschelijk kenvermogen berusten zou, gelooft aan het bovennatuurlijke, is een mysticus op eigen hand, schrijft | |
[pagina 158]
| |
het apokalyptisch visioen l'Homme-Femme, en doet aan een anderen apostel Johannes op Patmos denken. De moralist wordt stichter of gezant van eene door hemzelf gevonden godsdienst. ‘Je veux parler de ce besoin de l'au-delà,’ zegt Bourget, ten einde dit verschijnsel zoo niet te regtvaardigen, althans te verklaren of toe te lichten, ‘de ce besoin de l'au-delà qui nous est arrivé à travers les âges, cultivé, amplifié par les générations successives des croyants de toutes les religions.’ Dit bedoelde ik daareven, toen ik zeide dat men Paul Bourget eerst goed kent wanneer men zijne studie over Dumas Fils gelezen heeft. De fransche litterarische kritiek pleegt eene aan het engelsch ontleende uitdrukking te bezigen tot aanduiding eener bepaalde klasse van geniale dichters en schrijvers. Zij noemt hen dandys, en de door hen aangekleefde denkwijs dandysme. Slechts fijn bewerktuigde wezens kunnen in de letteren tot dandysme overhellen. Het woord doelt op eene soort van oververzadiging van het vernuft, welke voert tot het spelen eener rol, evenals in de engelsche zamenleving een jonge lord, omdat hij geen raad weet met zijn tijd of zijn geld, gaat koketteren met het publiek en een bijzonderen stijl van leven aanneemt. Wanneer ik den heer Paul Bourget een litterarischen dandy noem, dan sluit dit in dat aan zijne denk- niet minder dan aan zijne schrijfwijs, aan zijn toon niet minder dan aan zijne opvatting, elke gemeenheid volstrekt vreemd is. Onwillekeurig stelt men zich hem voor als een zoon van goeden huize, wiens middelen hem veroorloven beurtelings te Oxford en te Parijs te vertoeven. Hij heeft of nooit deel gevormd van de letterkundige zigeunerwereld te zijnent, of heeft er zich snel uit losgemaakt. Dat hij zijne studiejaren goed besteed heeft, dit blijkt uit zijne belezenheid, uit zijn zelfstandig oordeel over zaken welke men alleen te weten kan komen uit inspanning eischende boeken. Aan zijne scherpzinnigheid kan niet getwijfeld worden. Hij ontdekt zamenhang tusschen verschijnselen wier verband in den regel aan de groote menigte ontsnapt, en zelfs aan | |
[pagina 159]
| |
den engeren kring der meeste nadenkenden. Hij is een naauwkeurig waarnemer zijner persoonlijke gemoedsbewegingen, en auskulteert met groot talent, op zijne eigen borst, de hartkloppingen zijner jonge tijdgenooten. Maar of die kloppingen zonder uitzondering de ernstige beteekenis hebben welke hij er aan toeschrijft? Of de schrijver overal gelooft hetgeen hij zegt? Of er in het geheel geen zelfbehagen schuilt achter de openhartigheid waarmede hij sommige gevallen van zielsziekte blootlegt? sommige verschijnselen nootlottig noemt? waarschuwend op sommige onvermijdelijke uitersten en buitensporigheden wijst? Ik ben zoo vrij daarvan het mijne te denken. Dumas Fils moge voorwenden een apostel te zijn en zendelingswerk te verrigten; moge beweren bij de keus zijner onderwerpen slechts door eene hoogere noodzakelijkheid geleid te worden; moge schijnen op de bouwvallen van het christendom, of daarnevens, een nieuw geloof te willen stichten, - zelfs de heer Paul Bourget zal ons niet afbrengen van de meening dat deze buitengewone man en ongeëvenaarde tooneelstilist, wanneer hij zich als biechtvader en zedemeester aanmeldt, het vrijwillig of onvrijwillig slagtoffer eener hersenschim is. De heer Bourget, gelooven wij, spreekt met welgevallen over den bewonderenswaardigen Dumas, omdat hij daardoor gelegenheid vindt zijn eigen niet minder zeldzaam talent voor het aanroeren van kiesche onderwerpen ten toon te spreiden, - onderwerpen die, zoo hij ze kiesch weet te behandelen, de aandacht der mannen en vrouwen van de wereld zich op een jong schrijver doen vestigen. Let ook op Bourget's beeldspraak, altijd ontleend aan eene elegante omgeving, waar men van natuurlijke en zelfs zéér natuurlijke gevoelens niet afkeerig is, maar ze voorgedragen wenscht naar de eischen eener verfijnde en ligtgeraakte beschaving. Let zelfs op sommige overgehaalde uitdrukkingen waarvan hij zich gaarne bedient. Iets wat u aantrekt zal hij une attirance noemen, sprekend van de schoone oogen eener jonge vrouw. Outranciers heeten bij hem sommige ruwe paradoxen. Wil hij zeggen dat sommige groote italiaansche schilders de kunst verstaan hebben, | |
[pagina 160]
| |
bij het afbeelden van Christen-martelaren, ons te doen gevoelen dat het lijden voor die geloofsgetuigen eene bovennatuurlijke bekoring had, hij gewaagt van des affres alliciantes. En dan, wanneer Bourget den zedelijken nood der hedendaagsche fransche jeugd schildert, en hoe die jongelingschap, onder den invloed van het tot pessimisme vervoerend determinisme, aan een zenuwziekte lijdt welke genezing zoekt in vreugdelooze uitspattingen, - wie gevoelt niet, wanneer de schrijver het doet voorkomen alsof ook hij zelf patient in het groote hospitaal is, lijder onder medelijders, wie gevoelt niet dat zijn boek het tegendeel bewijst, en hij, om deze studien te kunnen schrijven, volle heerschappij over zijne zenuwen moet uitgeoefend hebben? Byron, geloof ik, is in onze eeuw de prototype van den letterkundigen dandy geweest. Hij bezat in den hoogsten graad het talent u te doen vergeten dat zijn Zwarte tijd eene begoocheling was. Eerst lang nadat gij de lektuur van Manfred ten einde had gebragt viel het u in, dat Manfred's zielsziekte geweken moest zijn uit de ziel van den dichter, zou deze de kracht bezitten noodig voor het ontwerpen van Manfred's beeld. Evenzoo geloof ik aan de zedelijke gezondheid van den heer Paul Bourget. Ontslagen uit de ziekeverpleging, heeft hij het koket gevonden zich belangwekkend te maken, en aan dien gelukkigen inval danken wij een der substantieelste boeken over nieuwere fransche litteratuur-geschiedenis.
Aan Bourget's romantische verhalen in proza is het niet mogelijk, hoewel zij tegen zijne Essais de Psychologie geenszins indruischen in zichzelf, regt te doen door een overzigt. Zij munten vooral uit door den stijl en de hoofdgedachte, meer dan door de handeling. Ik zou ze verminken door ze te willen analyseren. | |
[pagina 161]
| |
Ook Sainte-Beuve heeft, ofschoon het groote publiek schier alleen zijne Lundi's, zijne Portraits, en zijne Port-Royal kent, één meesterlijken kleinen roman en een betrekkelijk groot aantal verzen van blijvende waarde geschreven. LE JARDIN.
Comme des marbres blancs parmi les vertes branches
Les heures de ma vie, immobiles et blanches,
Me regardent du fond verdoyant du passé;
Ma mémoire est un frais jardin où les
allées
Se peuplent chaque soir de formes long voilées
Qui frissonnent devant un ciel rose et glacé.
Dans ce jardin profond, j'erre aussi pour entendre
Des femmes aux grands yeux noyés d'un regret tendre
Me répéter des mots prononcés
autrefois.
Le croissant de la lune est si mince qu'il semble
Un bracelet d'argent brisé, le taillis tremble,
Un sourd sanglot se mêle à la douceur des voix.
Et les fleurs du jardin pendant le jour fermées
S'entr'ouvrent à l'appel des voix jadis
aimées;
Le soupir caressant des anciens parfums
Flotte comme un nuage autour des chers fantômes;
Et plus tristes parmi ces fleurs et leurs aromes
Les voix jurent que les Beaux Rêves sont
défunts...
De andere proef is insgelijks ontleend aan Les Aveux. Hetgeen de dichter hier zegt van de liefde, wil verstaan worden van den levenslust in het algemeen; te vaak bij het opkomend geslacht onherroepelijk uitgedoofd, meent Bourget, door den wetenschappelijken geest der eeuw. De ziel der jeugd, Schoone Slaapster in het Bosch geworden, protesteert in deze fraaije verzen tegen haar schijnbaar noodlot: | |
[pagina 162]
| |
ESPOIR D'AIMER.
Miranda, relève les rideaux frangés de tes
yeux, et dis-moi ce que tu vois là-bas...
Shakespeare. - La Tempête.
Malgré notre ironie et la fièvre de voir,
Triste ou gai, laid ou beau, le vrai dessous du monde,
Nous n'avons pu tuer encore tout espoir
De quelque passion profonde.
Il n'est pas mort, l'espoir d'aimer et d'être
aimé,
Cet espoir enfantin dont notre esprit se raille,
Et qui fleurit en nous, comme une fleur de Mai
Aux crevasses d'une muraille.
Notre Ame est le palais des légendes où dort
Une jeune princesse en robe nuptiale,
Immobile et si calme!... On dirait que la Mort
A touché son visage pâle.
Elle dort, elle rêve, et soupire en rêvant;
Une larme a roulé lentement sur sa joue.
Elle se rêve errante en barque au gré du vent
Sur l'Océan qui gronde et joue.
Elle ne le voit pas, le beau Prince Charmant,
Qui chevauche parmi les plaines éloignées,
Et s'en vient éveiller sa Belle au bois dormant
De son sommeil de cent années.
Un manteau de velours aux agrafes d'argent
Flotte sur le jeune homme, et son cheval qui fume
Hâte vers le château son pas intelligent
Sous le soleil et dans la brume.
Mais elle, oh! que ses yeux tendrement souriront,
Lorsque, se relevant sur sa couche embaumée,
Tout son sang virginal inondera son front
A s'entendre tout bas nommée!
| |
[pagina 163]
| |
Nous aussi, ce sera la fête dans nos
coeurs,
Quand l'Amour, cavalier ailé que rien
n'arrête,
Viendra nous réveiller du sommeil et des pleurs
En rouvrant la porte secrète.
Amour, Amour, le lierre enlace le château,
Les mousses ont rongé le blason qui s'efface,
Les cent ans vont finir ce soir; oh, viens bientôt,
Beau cavalier que rien ne lasse!
1886. |
|