Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
IDe Revue des Deux-Mondes vormt zoozeer een onderdeel van het dagelijksch brood des geestes, dat ik mijne lezers niet verrassen kan door hen te wijzen op het nummer van 1 Maart dezes jaars. Vóór de mijne is hunne aandacht gevallen op de bladzijden dier aflevering, waarin de heer Pierre de Witt de herinnering van den pruissischen veldtogt verlevendigt die in 1787 tijdelijk een einde maakte aan het bestaan der nederlandsche patriotte-partij, en den reeds half onttroonden stadhouder Willem V voor eene poos in al zijne waardigheden herstelde. Ga naar voetnoot1 Doch dit ontmoedigt mij niet. Mij drijft niet de zucht den franschen historieschrijver te vervangen of te verbeteren, maar hetzelfde feit en dezelfde personen onder hollandsch licht te brengen. De heer Pierre de Witt is orleanist, en zijn opstel heeft de strekking de tegenwoordige republikeinsche regering in Frankrijk eene les te geven. Neemt, roept hij de ministers van den president Grévy toe, neemt exempel aan de ver- | |
[pagina 122]
| |
overingszucht waarvan honderd jaren geleden door Pruissen ten aanzien van Holland blijk gegeven is, en bedenkt dat, al verliest hij zijn staart, de vos daarom zijn streken niet verleert! Dit is een zuiver fransch gezigtspunt, en de geheele studie wordt door deze opvatting beheerscht. Eigenlijk schreef de heer de Witt niet zoozeer een hoofdstuk uit de geschiedenis van Holland, of van het Europa der 18de eeuw in het algemeen, daags vóór de groote omwenteling van 1789, als wel, in den vorm van een geschiedverhaal, een pleidooi ten gunste der rigting waarin hij wenschen zou Frankrijks hedendaagsche buitenlandsche staatkunde zich te zien bewegen. Het eenige historisch-hollandsche in zijne voorstelling is dat hij zich afstammeling gevoelt van een amsterdamsch patriot uit de tweede helft der 18de eeuw, de Witt genaamd, die, persoonlijk betrokken geweest in de tegen Willem V gesmeede zamenzwering, uit vrees voor de gevolgen welke het binnenrukken der pruissische troepen in Holland voor hem hebben kon, uitweek en zijne handels- of bankierszaken voor goed naar Parijs overbragt. Doch zelfs ten aanzien van dit zuiver hollandsche is de medewerker der Revue des Deux-Mondes volstrekt objectief. Kende hij de gedenkschriften van Cornelis Van Lennep den kees, de gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp den oranjeklant, hij zou niet, uit piëteit, zijn voorvader zulk eene achtbare rol laten vervullen. Kende hij het opstel over de hollandsche omwenteling van 1787 door den hoogleeraar R. Fruin, in den Gids van 1867, hij zou zich herinnerd hebben dat deze uitmuntende vaderlandsche historieschrijver, steeds de gematigdheid in persoon bij het beoordeelen van het verleden, gezegd heeft: ‘Tot schande van onze natie moeten wij het getuigen, dat de leiding der nederlandsche staatspartijen in dit tijdvak in de handen van vreemde ambassadeurs berustte.’ Dit bepaalt ook de grenzen waarbinnen het vrijstaat den amsterdamschen patriot De Witt een ernstig staatkundig streven toe te kennen. Het rad van den hollandschen toestand werd toen niet te Amsterdam gedraaid, maar in Den | |
[pagina 123]
| |
Haag, ten huize van twee buitenlandsche gezanten. Gijsbert Karel van Hogendorp was een werktuig van den gezant van Engeland; De Witt en Cornelis Van Lennep deden niets anders dan de aanwijzingen van den gezant van Frankrijk volgen. Er schiet, kortom, voor een Hollander met Hollandsch nationaliteitsgevoel, niets anders over dan te berusten in het feit dat het binnenrukken der Pruissen in 1787, evenals het binnenrukken der Franschen in 1795, een door en door vernederend voorval geweest is. Hebben wij dit eenmaal zuchtend erkend, dan staat het daarna ons vrij de personen, die in deze tragikomedie eene rol vervuld hebben, voor ons uit de dooden te doen opstaan, en door het naschetsen hunner beeldtenis onszelf aan eene vergoeding te helpen. Verwonderlijk is het dat de toen in Europa heerschende vorsten altegader stumperts waren, en onze stadhouder Willem V, met zijne besluiteloosheid en zijne middelmatigheid, geenszins alleen stond. In Engeland regeerde een dier George's (de 3de in de rij) wier onbeduidendheid, algemeen erkend, sedert tot een spreekwoord geworden is. Oostenrijk's keizer, Jozef II, in het begin zijner loopbaan een hervormer met goede bedoelingen, had vóór zijn tijd zichzelf overleefd. Zijn zwager, Lodewijk XVI van Frankrijk, kon tegen de naderende omwenteling, welke zelfs een Titan moeite zou hebben gehad te bezweren en onder te houden, niets anders overstellen dan zijne burgerlijke braafheid. Het scheen wel of Frederik de Groote, overleden in 1786, het prestige van Europa's gekroonde hoofden met zich in het graf genomen had. Over zijn neef en opvolger spreek ik nader. Onder de vorstinnen vormde Katharina van Rusland eene schitterende uitzondering; maar zij was ook letterlijk de éénige. Had zij, hare ondeugden voor zich behoudend, een gedeelte van haar genie aan de koningin van Frankrijk kunnen mededeelen, misschien regeerde daar nog op dit oogenblik de dynastie der Bourbons. Doch Marie Antoinette geloofde niet in de Franschen, zooals Katharina II het in hare Russen deed. Al hare hoop was op het buitenland gevestigd. Alleen van het binnenrukken van vreemde legers verwachtte zij uitkomst; en te dien aanzien was de prinses van Oranje, | |
[pagina 124]
| |
geboren Wilhelmina van Pruissen, echtgenoot van Willem V, haar eene noodlottige voorgangster. Hebben de Franschen meer eergevoel dan de Hollanders? Zijn de Hollanders vergevensgezinder dan de Franschen? Dit is zeker dat men te Parijs het den broeder van Lodewijk XVI nooit kwijtgescholden heeft, door vreemde wapenen weder op den troon zijner familie gebragt te zijn. In 1830 was de heugenis dier nationale vernedering de beste kans der Orleansen. Ook in Den Haag, wel is waar, werd de beleediging een tijdlang diep gevoeld. Het schreide ten hemel, vond men, dat eene pruissische vorstin, onder voorwendsel van haar huwlijk met een hollandsch Stadhouder, door tusschenkomst van een engelsch ambassadeur haar broeder deed belezen met 20,000 soldaten van Frederik den Groote het bevriende Nederland op het lijf te komen vallen. Niets scheen minder vereenigbaar met de overlevering van het Huis van Oranje. De dynastie (indien zij dus genoemd wenschte te worden) moest diep gezonken zijn, dat haar hoofd zich op die wijs door eene vrouw liet ringelooren. Ook koelde men niet lang daarna, aan den gehaten stadhouder en aan de nog meer verafschuwde prinses, zijne wraak. Slechts zeven of acht jaren, van September 1787 tot Januarij 1795, duurde de gewelddadig verkregen voldoening. Het Huis van Oranje werd verdreven, en mogt van geluk spreken in eene scheveningsche pink Engeland te bereiken. Maar van nu af openbaart zich een groot verschil. Wanneer in 1813 de weduwe van Willem V in Nederland terugkomt, dan wordt zij eerbiedig en met open armen ontvangen. Haar oudsten zoon hoort zij tot souvereinen vorst uitroepen, en ziet hem koning worden onder den naam van Willem I. Het gaat niet zooals in Frankrijk, waar slechts één partij het teruggekeerd vorstelijk huis hartelijk inhaalt. In Nederland doen het alle partijen. Alles is vergeten, alles vergeven. Er zijn geen Oranjeklanten en geen keezen meer. Met de voormalige keezen aan de spits is de geheele natie Oranjeklant geworden. In Frankrijk lagen, tusschen het onthoofden van Lodewijk | |
[pagina 125]
| |
XVI en de troonsbestijging van Lodewijk XVIII, de roemrijke oorlogen der Republiek en de nog roemrijker veldtogten van het Keizerrijk. Uit eene omwenteling, die gedreigd had de nationale zamenleving te verslinden en van Frankrijks bodem een bloedbekken te maken met één groot afgesneden hoofd er in, was men te voorschijn getreden als een verjongd volk, veerkrachtig en levenslustig vooruitstrevend. In Frankrijk kon men zich de weelde veroorloven aan de onmisbaarheid der Bourbons te twijfelen. Over Nederland daarentegen waren van 1795 tot 1813 niets dan rampen gekomen. Eene verlagende en ruïneuse afhankelijkheid der Bataafsche Republiek van hare fransche peetmoeder. Lodewijk Bonaparte koning van Holland, Holland ingelijfd bij Frankrijk. Het staatsbankroet voor de deur. De kolonien verloren. Ten laatste ook Java-zelf in het bezit van Engeland. Hollander te heeten was een vloek of eene bespotting geworden. Geen kwaad konden de keezen de oranjeklanten voor de voeten werpen, of de oranjeklanten hadden regt den keezen een nog grooter kwaad te verwijten. Allen waren tot vergiffenis schenken gestemd, omdat allen even zwaar gezondigd hadden, en beide partijen genoodzaakt waren geweest denzelfden bitteren beker te drinken. Embrassons-nous Folleville! luidde het wachtwoord; en die leus werd de grondwet van den nieuwen nederlandschen Staat. | |
IIVóór en na heeft tusschen Pruissen en Nederland, in de oudere zoowel als in de nieuwere geschiedenis van beide landen, de beste verstandhouding geheerscht. De vijandige daad van 1787 was eene uitzondering; meer dan dit, zij was eene inbreuk op het verleden, en zou gelogenstraft worden door de toekomst. Wanneer in Gijsbrecht van Amstel Vondel den balling geworden held van het stuk naar ‘het vette land van Pruissen’ laat tijgen, dan bedoelt hij hiermede het tegenovergestelde eener ironie. Hij wil zeggen dat de heer van Amstel daar- | |
[pagina 126]
| |
ginds eene vergoeding zal vinden, en meer dan eene vergoeding, voor hetgeen hij in Holland moet achterlaten.De Hollander zal een Pruis worden, en zich daar wél bij bevinden. In de midden-eeuwen bezat Nederland meer dan één afdeeling der pruissische stichting bij uitnemendheid: het Duitsche Huis. De Balye van Utrecht bewaart daarvan nog heden de herinnering. Een hollandsche graaf uit het huis van Henegouwen, Willem IV, ondernam in de eerste helft der 14de eeuw verschillende togten naar Pruissen, als bondgenoot der pruissische hertogen in hun strijd tegen de Lithauers. Twee graven Blois, leenmannen der souvereinen van Holland, volgden eerlang dit voorbeeld. In de 17de eeuw, nadat de hertogen van Pruissen markgraven en keurvorsten van Brandenburg geworden waren, werden er met Nederland nieuwe vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt. De stad Amsterdam stond toen bij de geboorte van een brandenburgsch prinsje als meter, en vereerde den kleinen vorst eene lijfrente, vergezeld van eene pillegift. Eene dochter van prins Frederik Hendrik huwde den brandenburgschen grootkeurvorst. De opvolger van dezen werd, bij het aannemen van den koningstitel, krachtig ondersteund door den hollandschen stadhouder Willem III, zelf koning van Engeland geworden. Toen Frederik de Groote zijn nichtje Wilhelmina aan den hollandschen stadhouder Willem V ten huwlijk gaf, toonde hij duidelijk genoeg dat Nederland en Pruissen in zijne schatting natuurlijke bondgenooten waren. De oudste zoon van Wilhelmina, naderhand koning WillemI, trouwde eene pruissische prinses. 's Konings éénige dochter, prinses Marianne werd de gemalin van een pruissischen prins. Prins Frederik der Nederlanden, tweede zoon van koning Willem I, huwde eene zuster van den tegenwoordigen keizer van Duitschland, koning van Pruissen. De jongste kleinzoon eindelijk van Willem I, prins Hendrik | |
[pagina 127]
| |
der Nederlanden, vroeg en verkreeg, toen hij een tweede huwlijk wenschte aan te gaan, de hand eener dochter van den pruissischen prins Friedrich Karl, oomzegger van den duitschen keizer. Wel mogen wij dus beweren dat, in de jaarboeken van Pruissen's en Nederland's betrekkingen, 1787 aangeteekend staat als eene soort van onvriendelijk schrikkeljaar, en teregt vermoeden wij dat eene zoo gelukkige wederzijdsche verhouding alleen gestoord is kunnen worden door toevallige of noodlottige omstandigheden. Zoo is het. De in 1787 uitgebroken vijandschap kwam niet van nederlandsche zijde. Prinses Wilhelmina werd door de hollandsche patriotten der 18de eeuw gehaat en eene straatmadelief genoemd, niet omdat zij eene geboren Pruissische, maar omdat zij de vrouw van een stadhouder was in wien men het ondragelijk geworden ancien régime zich zag beligchamen. Men zou dezelfde, neen nog heviger verwenschingen over haar uitgestort hebben indien zij eene Engelsche geweest was. Engeland en Pruissen waren de twee voornaamste protestantsche landen van Europa; en in Nederland althans zou de openbare meening niet gedoogd hebben dat een prins van Oranje eene andere dan eene protestantsche vrouw trouwde. De latere koning Willem II was de eerste oranje vorst die een huwlijk buiten het geloof aanging, en in den persoon eener russische grootvorstin de heterodoxie naar het altaar voerde. Doch toen dit gebeurde, en door het nederlandsche volk verdragen werd, scheen het eene zaak van ondergeschikt belang, vergeleken bij de stormen van vrij wat gevoeliger aard die sedert 1787 over het land en over de dynastie gegaan waren. De hollandsche patriotten der vorige eeuw, die den stadhouder ten laatste het leger van Pichegru op het lijf joegen en hem noodzaakten het ruime sop te kiezen, verfoeiden Engeland in hooger mate dan Pruissen. Engeland werd als de nationale erfvijand beschouwd. Eene zuster van den regerenden pruissischen koning te zijn was in de oogen dier mannen voor prinses Wilhelmina geen mauvaise marque van | |
[pagina 128]
| |
de ergste soort; veeleer eene halve aanbeveling. In zoover althans een goed patriot niet elk koningsbloed als drakebloed beschouwde, en iedere vorstetelg als een levend lid der hydra van het despotisme. De regerende pruissische koning - deze was het die de kat de bel aanbond. Zonder zijn uitdrukkelijken wil, al vroeg de prinses, zijne zuster, om een leger, en al praatte de engelsche gezant als Brugman, zou niet één Pruis in 1787 de nederlandsche grenzen overschreden hebben. Hij was de bevelende, hij tegenover Europa de verantwoordelijke persoon. Om die reden beloofde ik, bij het monsteren der europesche vorsten van dien tijd, afzonderlijk op hem te zullen terugkomen. De persoon van Frederik Wilhelm II is overigens allerminst geschikt om de ongunstige meening te doen herroepen welke wij ten aanzien dier gekroonde hoofden waagden uit te spreken. In de gedenkschriften van zijn oom, Frederik den Groote, wordt op 1765 het volgende van hem gezegd. Hij telde toen één en twintig jaren, en er is spraak van zijn eerste huwlijk met Elizabeth van Brunswijk. De plaats wil in het oorspronkelijk medegedeeld worden: ‘L'époux jeune et sans moeurs, abandonné à une vie crapuleuse, faisait journellement des infidélités à sa femme. La princesse, qui était dans la fleur de sa beauté, se trouvait outragée du peu d' égards qu'on avait pour ses charmes. Bientôt elle donna dans des débordements qui ne le cédaient guère à ceux de son époux.’ (Mémoires de Frédéric le Grand, II 331. Uitgaaf Boutaric). In zichzelf raakt het ons niet op welke wijs de aanstaande Frederik Wilhelm II in zijne jonge jaren zich mag hebben vergrepen aan zijne vrouw, of zij aan hem. Andere jonggehuwden mogen toezien dat zij niet in dezelfde fout vervallen. Doch uit hetgeen volgt zal men bespeuren dat wij hier met een wezenlijken karaktertrek te doen hebben, en dat de staatkunde van een vorst, ook ten aanzien van Nederland, door zijn karakter bepaald is. Frederik Wilhelm II, dit mogen wij niet vergeten, was een alleenheerscher, en zijne neigingen | |
[pagina 129]
| |
als mensch hebben een beslissenden invloed uitgeoefend op zijne handelingen van Staat. Doch nu meene niemand dat deze vorst, omdat hij in zijne jeugd une vie crapuleuse leidde en tot het einde daarin volhardde, door zijne land- en tijdgenooten beschouwd is als een losbol of een zedelooze. Integendeel! Gelijktijdige pruissische schrijvers van naam, volkomen op de hoogte van 's konings bijzonder leven, prijzen hem als een man die al vroeg in meer dan gewone mate de godsdienst beminde, een afkeer had van losbandigheid, en eerlang door zijne ministers strijd zou doen voeren tegen eene ligtzinnige litteratuur, te Berlijn in de mode gekomen door den invloed van Voltaire op zijn oom en voorganger, en aangemoedigd door het franschgezind en sceptisch cynisme van Frederik den Groote zelf. Het ergerlijk huwlijk met Elizabeth van Brunswijk werd dan in 1769 door scheiding ontbonden, en weldra volgde er een tweede echt met eene prinses van Hessen-Darmstadt. Niet gelukkiger evenwel dan de eerste. De aanstaande koning was zijne nieuwe gemalin even weinig trouw als hij het de vorige geweest was; en het eenig verschil bestond hierin dat de prinses van Darmstadt meer hoogachting toonde voor zichzelf dan hare voorgangster. Frederik Wilhelm vertuide zich met voorkennis van het geheele hof aan eene vrouw zonder geboorte, dochter van een toonkunstenaar van den tweeden rang, welke hij voor de leus deed trouwen met een kamerdienaar en die hij naderhand tot gravin van Lichtenau verhief, doch zonder te kunnen verhinderen dat zij in de wandeling Frau Rietz bleef genoemd worden. En dit niet alleen. Twee jaren vóór zijne troonsbestijging leerde Frederik Wilhelm eene welgeboren staatsjuffer kennen, Fräulein von Voss, nicht van een minister en zuster van een aanzienlijk lid der magistratuur. Voor deze jonge dame vatte hij eene hartstogtelijke genegenheid op. De juffer beminde hem wederkeerig, doch stelde hare voorwaarden. Frau Rietz moest weggezonden worden; er zou een huwlijk plaats hebben met de linkerhand, en de wettige echtgenoot zou schriftelijk hare toestemming geven. | |
[pagina 130]
| |
Men wierp het op een akkoord, en dit ging te gemakkelijker omdat Frederik Wilhelm intusschen koning geworden was. Van het wegzenden van Frau Rietz wilde hij niet hooren, maar de twee andere voorwaarden nam hij aan. De koningin (die sedert lang genoeg van hem had) werd overreed hem te laten begaan. De luthersche theologen van het berlijnsch konsistorie bewezen uit den bijbel dat er polygamie en polygamie is, de eene strafbaar, de andere godegevallig. In Julij 1787, drie maanden vóór den hollandschen veldtogt, werd in de koninklijke kapel te Charlottenburg het huwlijk met Fräulein Voss voltrokken, die bij deze gelegenheid den titel van gravin Ingelheim ontving. Maar er zou nog meer gebeuren. In Maart 1789 overleed de gravin Von Ingelheim, en op den eersten verjaardag zelf van haar dood, in 1790, viel het oog van den koning op eene andere staatsjuffer, Fräulein Dönhof. Ook deze beminde hij met geestdrift, en zij hem, maar nogmaals niet onvoorwaardelijk, zoodat het vorig komediespel herhaald moest worden. De luthersche theologen, op nieuw geraadpleegd, vonden zonder moeite in de Heilige Schrift de reeds eenmaal aangevoerde bewijsplaatsen terug. De koningin vereerde aan Fräulein Dönhof, als blijk harer goedkeuring, een sieraad in diamanten. Op 10 April 1790 werd het huwlijk gesloten, ingezegend door denzelfden hofprediker Zöllner die zijn ministerie ter beschikking van Fräulein Voss gesteld had. De koninklijke weduwnaar had dus op dit tijdstip drie wettige vrouwen in leven: de gerepudieerde prinses van Brunswijk, de niet-gerepudieerde prinses van Darmstadt, en de onlangs aangeschafte Freule Dönhof, opvolgster der gravin Von Ingelheim. Frau Rietz bleef steeds in funktie. ‘Le gros lourdaud de Gu’, schreef de keizerin van Rusland aan Grimm, toen de tijding van dit nieuwe huwlijk haar gewerd, ‘le gros lourdaud vient d'épouser une troisième femme; le gaillard n'a jamais assez de femmes légitimes; pour être un gaillard consciencieux, c'en est un.’ Met ‘Gu’ bedoelde Katharina II eene oneerbiedige afkorting van Frédéric-Guillaume. | |
[pagina 131]
| |
‘Gros lourdaud’ noemde zij hem om zijn uitwendig voorkomen. Frederik Wilhelm II was een man van hooge gestalte, zwaar naar evenredigheid, en die, zoo hij een kind des volks geweest was , in dien oorlogzuchtigen tijd ongetwijfeld in aanmerking zou gekomen zijn voor tamboer-majoor. | |
IIIIn onze dagen heeft Pruissen, door de zoo men wil meesterlijke wijs waarop het de duitsche heerschappij over Elzas-Lotharingen grondvestte en verzekerde, Europa eene afgeronde en in zichzelf voltooide proef zijner kunst van annexeren vertoond. Vergelijkt men de inlijving van Elzas-Lotharingen bij Duitschland door keizer Wilhelm in 1870, met de inlijving van Nederland bij Frankrijk door Napoleon I in 1810, dan ziet men duidelijk dat er een groot verschil bestaat tusschen veroveren en veroveren, aanhechten en aanhechten. In weerwil dat, door het aanstellen van Schimmelpenninck als raadpensionaris in 1805 en van Lodewijk Bonaparte als koning in 1806, de bodem van Nederland voor het ontvangen der fransche heerschappij als van langerhand gereed gemaakt scheen; in weerwil dat sedert weldra eene eeuw de nederlandsche taal en de nederlandsche letteren door de fransche zoo goed als verdrongen waren, in weerwil dat de nederlansche staatspartij, welke uit de omwenteling van 1795 zegevierend te voorschijn trad, het onvoorwaardelijk met Frankrijk had gehouden; in weerwil dat alle toongevende groepen der nederlandsche zamenleving, behalve alleen de oranjegezinden die Willem V in de ballingschap gevolgd waren, de inlijving door Napoleon rustig aanvaardden en haar noch onnatuurlijk noch vernederend vonden, - zoo weinig vernederend dat nog onlangs, bij het inrigten van het nieuwe Rijksmuzeum, eene eereplaats is afgestaan aan de groote schilderij van Van Bree waar men de regering van Amsterdam zonder blikken of blozen Napoleon de sleutels der hoofdstad ziet aanbieden, - in weerwil van dit alles was het, toen slechts drie jaren later Napoleon viel, ook gedaan met Neder- | |
[pagina 132]
| |
lands inlijving. De fransche keizer, bleek het, had het nederlandsch wingewest niet op duurzame wijs aan Frankrijk weten te verbinden. Nederland ging voor Frankrijk verloren, van het oogenblik dat de fortuin ophield Napoleon's wapenen te vergezellen. Elzas-Lotharingen daarentegen is door keizer Wilhelm om zoo te zeggen voor de eeuwigheid aan Duitschland vastgemaakt. De geweldigste omwenteling in Europa, zelfs al ging zij met een algemeenen oorlog gepaard, zou waarschijnlijk niet in staat zijn het nieuwe Rijksland aan den tegenwoordigen beheerscher te ontwringen. Veeleer ware het te duchten dat Duitschland in de noodzakelijkheid wierd gebragt nieuwe veroveringen te maken, en op andere landen hetzelfde stelsel als in Elzas-Lotharingen toe te passen. Doch dit in het voorbijgaan, en om op koning Frederik Wilhelm II terug te komen. Ook Frederik Wilhelm II was van nature een aanhechter, gelijk trouwens alle koningen van Pruissen en keurvorsten van Brandenburg steeds geweest zijn. Geen ander europeesch vorstehuis heeft te allen tijde zoozeer de gaaf bezeten uitbreiding van grondgebied te bekomen ten koste van derden, en tevens het op zulke wijs aan te leggen dat de diensten, daarbij door bondgenooten bewezen, zonder vergelding bleven. Pruissen's onveranderlijke staatkunde was: eigen voordeel zoeken door anderen zich te laten inspannen, en inspannen voor niet. Vandaar de algemeen gangbare zegswijs: Travailler pour le roi de Prusse. Toen Frederik Wilhelm II in 1791 met verschillende europesche vorsten zich tegen Frankrijk verbond en zijn leger, aangevoerd door denzelfden hertog van Brunswijk dien men uit de nederlandsche geschiedenis van 1787 kent, Champagne binnenrukte, toen luidde de overeenkomst dat de koning van Pruissen , als belooning voor zijn mededoen aan het tuchtigen der fransche Republiek, de twee fransche provincien bekomen zou die thans sedert vijftien jaren het nieuwe duitsche Rijksland vormen. Want het denkbeeld Elzas en Lotharingen aan Duitschland te brengen is niet eene pruissische gedachte van gisteren, maar minstens van honderd jaren geleden. | |
[pagina 133]
| |
De veldtogt van 1792 tegen Frankrijk nam een geheel anderen keer dan de bondgenooten zich voorgesteld hadden. De troepen van den hertog van Brunswijk, verwend door hunne gemakkelijke militaire promenade van 1787 naar Amsterdam, stieten in Champagne op een heldhaftigen tegenstand. De militaire roem van den pruissischen veldmaarschalk bekwam een nooit herstelden knak. Niet de fransche Republiek werd geslagen, maar de koning van Pruissen. Reeds in 1793 echter stelde Frederik Wilhelm II zich schadeloos door deel te nemen aan de tweede verdeeling van Polen. Waren Elzas en Lotharingen hem ontgaan, hij roofde thans, in overleg met Rusland, de poolsche landstreek genaamd Zuid-Pruissen. Bij de derde verdeeling, een jaar daarna, maakte hij andermaal goede zaken. Ten einde in de toekomst nòg betere te maken, verried hij in 1795 de duitsche vorsten, zijne voormalige wapenbroeders, en sloot op eigen hand een bondgenootschap met het revolutionaire Frankrijk. De verdeeling van Polen in de laatste jaren der 18de eeuw is een ander voorbeeld van hetgeen overwonnen volken te wachten staat wanneer zij door bekwame overheerschers aangehecht worden. Meer dan honderd jaren zijn verloopen sedert aan Polen de bekende geregtelijke moord voltrokken is. Tallooze malen, en steeds te vergeefs, hebben de Polen sedert aan hunne oostenrijksch-russisch-pruissische keten geschud. Eens verdeeld, blijft verdeeld. Gemakkelijker zullen de Ieren het juk der engelsche overheersching breken, dan Polen ooit weder een zelfstandige staat worden. De vraag of Frederik Wilhelm II, in 1787, bedoeld heeft eene proef te nemen met het veroveren en aanhechten van Nederland, is hiermede opgelost - in zoover zij voor oplossing vatbaar is. Dat wil zeggen: in zoover daden en geschriften ons veroorloven omtrent 's konings geheime oogmerken eene meening voor te staan. Het te eeniger tijd ontrukken van Elzas-Lotharingen aan Frankrijk, zeide ik, was eene oude en erfelijke pruissische gedachte. Even erfelijk en oud was het pruissisch denkbeeld zich van Nederland meester te maken en Pruissen's gebied in de Rijnprovincie uit te breiden tot aan de oevers der Noordzee. | |
[pagina 134]
| |
Zelfs in populaire handboeken voor de studie der vaderlandsche geschiedenis - zoo algemeen bekend is het feit - vindt men opgeteekend dat tijdens den Zevenjarigen Oorlog bij Frederik den Groote het voornemen heeft bestaan een leger bijeen te trekken in Westfalen en daarmede in Nederland te vallen. Dit plan werd opgevat in 1756 of kort daarna (Groen van Prinsterer, § 661). Het jaar te voren had de koning een geheim bezoek aan Nederland gebragt; en het was bij die gelegenheid dat hij, vermomd en zich uitgevend voor een reizend kapelmeester, in de trekschuit tusschen Utrecht en Amsterdam de kennis maakte van den Heinrich de Catt die gedurende eene reeks van jaren zijn kamerdienaar-voorlezer blijven zou en wiens gedenkschriften in 1884 te Leipzig het licht gezien hebben. De nederlandsche regering van dien tijd (1755) kreeg de lucht van 's konings aanwezigheid, en maakte zich ongerust. Met welk doel, vroeg zij zich af, kon een vorst als Frederik de Groote, reeds vermaard als roover van Silezie, incognito Nederland bezoeken, zoo het niet was ten einde met eigen oogen 's lands gelegenheid op te nemen en met die kennis te eeniger tijd zijn voordeel te doen? In een vlugschrift van 1758, dat den vorm heeft van een in het fransch aan Frederik gerigten brief en welks schrijver uit pruissisch oogpunt hem heftig aanvalt wegens zijne in den Zevenjarigen Oorlog ten toon gespreide roekeloosheid, wordt namens Nederland gezegd: ‘La république der Provinces-Unies n'est point encore revenue de l'ombrage qu'elle prit de votre voyage en Hollande. Elle jouit de votre embarras; elle est prévenue qu'au défaut des ennemis que vous vous êtes attirés elle devrait pour sa sureté vous susciter des affaires.’ Ga naar voetnoot1 Van Frederik's minachting voor hetgeen in Nederland al dan niet omtrent hem verteld werd getuigt zijn schriftelijk antwoord aan Voltaire, toen deze in eene diplomatieke nota er hem opmerkzaam op maakte dat hij door zijne dubbel- | |
[pagina 135]
| |
zinnige staatkunde in de oogen der Hollanders zich kompromitteerde. ‘Je me soucie’, teekende de koning in margine der nota aan, ‘je me soucie fort peu de ce que les Hollandais disent, d'autant plus que je n'entends point leur langue’. Geen wonder dat Frederik Wilhelm II, die Frederik den Groote onmiddellijk opvolgde, ook zelf dergelijke gevoelens toegedaan was. Of zoo men liever wil, geen wonder dat zij algemeen verbreid waren onder de officieren van het pruissisch leger, die, na gediend te hebben onder Frederik Wilhelm's voorganger, in dienst van den nieuwen souverein hunne loopbaan vervolgden en deelnamen aan den veldtogt van 1787 tegen Nederland. Een dier officieren, de luitenant-kolonel Von Massenbach, gaf later (in 1809) zijne militaire herinneringen uit, en verhaalde daarin welke gedachten bij hem opgekomen waren toen hij twee en twintig jaren te voren, onder den hertog van Brunswijk, de hollandsche campagne medemaakte. ‘Jozef II’, redeneerde hij, ‘heeft, door het opheffen van het Barrière-Traktaat, Holland beroofd van een voormuur tegen Frankrijk. Thans moet Pruissen die voormuur zijn. Te Maastricht, en in nog eenige vestingen in Noord-Brabant, moeten hollandsch-pruissische troepen gelegd worden. Langzamerhand zou Pruissen op die wijs meester worden van het geheele land dat zich uitstrekt van de Weichsel tot aan de monden der Maas, en tevens aan Duitschland, inzonderheid aan de noordduitsche Staten, telkens gewigtiger diensten bewijzen.’ Indien, reeds honderd jaren geleden, zulke voorstellingen gangbaar waren bij het pruissisch leger, dan moeten wij eene staatkunde bewonderen welke, zonder overijling; maar tegelijk zonder haar doel uit het oog te verliezen, van het eene geslacht op het andere, onafgebroken naar het verwezenlijken van één programma streeft. Eene andere vraag is het of Frederik Wilhelm II, zoo de plannen van den overste Von Massenbach hem voorgelegd waren, die persoonlijk en al dadelijk goedgekeurd zou hebben. Hetgeen ik verhaald heb van het zonderlinge in 's konings | |
[pagina 136]
| |
begrippen en praktijk omtrent het huwlijk, was slechts één vorm van zijn eigenaardigen draai van geest. Zijne veelwijverij, gelijk wij genoodzaakt zijn haar te noemen, kwam voort uit ingenomenheid met het natuurleven naar de opvatting van Rousseau; en onbewust gevoelde hij naar Rousseau zich heengetrokken uit weerzin tegen de levensbeschouwing van Voltaire, den vriend en beschermeling van wijlen zijn oom. Doch diezelfde afkeer van het door Voltaire beligchaamd rationalisme, welke hem naar de omhelzing van zoovele vrouwen deed haken, dreef hem tevens in de armen der volgelingen van Gagliostro, kwakzalvers der Vrijmetselarij. Hoe vreemd het klinke, de minzieke Frederik Wilhelm II was tegelijk een geloovig Ziener, speelbal van potsierlijke ministers en gunstelingen die van dit zwak des konings zich bedienden om op hunne wijs het land te regeren, 's rijks schatkist uit te putten, de militaire tucht te verzwakken, en Pruissen aan den rand van den afgrond te brengen. Geen europesche staat van den nieuweren tijd is den ondergang zoo nabij geweest als Pruissen daags na den slag van Jena in 1806. Zoekt men, in den doolhof van Frederik Wilhelm's neigingen, de eene het naturalisme naderend, de andere het mysticisme; zoekt men daarin naar zekere eenheid, dan bevindt men dat de koning in alles gedreven werd door de zucht een anderen weg te volgen dan door zijn voorganger gedaan was, en dat in de eerste plaats de franschgezindheid van Frederik den Groote (Frederik Wilhelm onderscheidde niet tusschen franschgezindheid en voltairianisme) hem tegen de borst was. De nederlandsche patriotten van 1787 waren voltairianen. Zij liepen aan den leiband van Frankrijk, en het heette dat de regering van Lodewijk XVI hen beschermde. Hen te fnuiken, was Frankrijk te fnuiken. Van hunne onbeschaamdheid de prinses van Oranje te wreken, was de tuchtroede te doen nederkomen op den rug eener bende franschgezinde voltairianen of voltairiaansche franschgezinden. Dit, moeten wij gelooven, heeft van Frederik Wilhelm's | |
[pagina 137]
| |
zijde, bij het ondernemen van den overigens roemloozen veldtogt van 1787, op den voorgrond gestaan. Doch Frederik Wilhelm II zou geen koning van Pruissen geweest zijn, indien het hem volstrekt mishaagd had, bij gelegenheid van dien veldtogt, een gedeelte van zijn leger alvast kennis te doen maken met Nederlands hulpbronnen en Nederlands weerbaarheid. Hij bleef, zij het ook onder protest, een telg van zijn geslacht en de neef van zijn oom.
1886. |
|