Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Alphonse Daudet.Onder de vele dingen die men in Cervantes bewonderen moet behoort ook dat de tweede helft van Don Quijote haast even fraai, neen nog fraaijer is dan de eerste. Negen en negentig van de honderd schrijvers bezwijken op die proef. Zij hebben opgang gemaakt met eene gelukkige schepping; hunne eigenliefde en de toejuigchingen hunner medeburgers dringen hem om strijd eene herhaling te beproeven; zij wagen zich aan een vervolg. Helaas, zij hebben zich misrekend. Het tweede baksel valt minder goed uit dan het eerste, en eene dubbele teleurstelling is het einde, voor den schrijver en voor het publiek. Men laat den auteur van Tartarin sur les Alpes slechts regt wedervaren, wanneer men, in tegenstelling met die mismoedige uitkomsten, dit vervolg op Tartarin de Tarascon met open armen ontvangt. Ga naar voetnoot1 Het oude onderwerp is behandeld met eene nieuwe liefde. Aan de studie van het karakter zijn fijne trekken toegevoegd. De verandering van dekoratie en van personeel doet nieuwe achtergronden ontstaan. Tartarin's beeld wint aan veelzijdigheid en aan scherpte. Evenmin behoeft men voor Alphonse Daudet de geduchte herinnering van Cervantes te vreezen. De fransche romanschrijver uit de laatste jaren der 19de eeuw heeft zelf gewild | |
[pagina 95]
| |
dat men hem meten zou aan den grooten spaanschen voorganger uit de eerste jaren der 17de. Een hoofdstuk van Tartarin de Tarascon draagt tot opschrift: ‘Gedenkwaardige zamenspraak van Tartarin-Quijote met Tartarin-Sancho.’ Zulk een titel staat met eene uitdaging gelijk, en wanneer ik zeg dat Daudet uit het hagchelijk tweegevecht met eere te voorschijn getreden is, dan heb ik het algemeen gevoelen op mijne hand. Aan weinig discipelen beleefde Cervantes tot heden zoo veel genoegen. Wie is eigenlijk Tartarin, en hoe komt het dat wij in deze schepping van Daudet's fantasie ons verlustigen? Waarom, terwijl wij in den grond van ons hart Tartarin verachten, waarom blijven wij hem zekere genegenheid toedragen, alsof wij familie van hem waren en hij van ons? Tartarin is de beligchaamde vrees. Niet de vrees eener vrouw (de vrouwen kennen in den regel deze aandoening niet), maar de beligchaamde vrees van een man. Tartarin's wezen is, een lafaard te zijn; en ieder onzer is zich bewust zulk een lafaard met zich om te dragen.De held van den romanschrijver is een vijand dien wij in onzen eigen persoon dagelijks te bekampen hebben, en dien wij om deze reden tegelijk liefhebben en haten. Haten doen wij hem, want wij weten dat van alle ondeugden lafhartigheid de on manlijkste is. Maar tevens kunnen wij niet nalaten hem een weinig te beminnen. Het spreekwoord heeft gelijk: het hemd is nader dan de rok. Tartarin, dit gevoelen wij, Tartarin is vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed. Het bewijs dat Alphonse Daudet het zoo gewild heeft kan door derden niet geleverd worden. Zelfs moeten wij het onwaarschijnlijk achten dat Daudet op zekeren dag tot zichzelf gezegd zou hebben: ‘Thans ga ik het verschijnsel der vrees tot een voorwerp van zielkundige studie maken.’ Geroepen romanschrijvers redeneren niet op die wijs. Aannemelijker is de onderstelling dat Tartarin reeds in de grondverf en meer dan in de grondverf stond, toen Daudet nog op het denkbeeld komen moest hem van karikatuur tot type te bevorderen en den drager eener in de mannewereld onveranderlijk heerschende neiging van hem te maken. In elk | |
[pagina 96]
| |
geval weten wij alleen met zekerheid dat er zulk een drager uit hem gegroeid is. Dochter der vrees is de grootspraak: ook dit heeft Daudet juist gevoeld en levendig voorgesteld; en hier is het dat wij aanvangen een begin van verwijdering waar te nemen tusschen Tartarin en onszelf. Dat wij altegader geboren lafaards zijn, wij kunnen noch willen het ontkennen. Maar wij stellen er onze eer in die zwakheid te overwinnen, en het eerste wat wij daarvoor te doen hebben, beseffen wij, is haar flink onder de oogen te zien. Wij wenschen de opregtheid onzer blooheid te bezitten. Tartarin daarentegen drapeert de zijne in de plooijen van den heldemoed, en geeft zich daardoor aan onzen spotlust prijs. Lafaard als wij, is hij daarenboven een onopregt lafaard. Zijne grootspraak maakt scheiding tusschen hem en ons. Hij geeft toe aan zijn gebrek, inplaats van het te bestrijden, en wij lagchen om hem zooals wij in de eenzaamheid om onszelf zouden lagchen, indien wij aan onze vrienden verhaald hadden op de leeuwejagt geweest te zijn, en er geen andere trofee door ons thuisgebragt was dan een afgeleefd dromedaris. Théophille Gautier verhaalt ergens dat zijn vriend Léon Gozlan, de goedhartige en niemand leeddoende novelleschrijver, den naam had een voormalig zeeschuimer te zijn en een moord gepleegd te hebben op een koopvaardijkapitein. ‘Den moord heb ik gepleegd,’ plag Gozlan te verzekeren, wanneer argelooze nieuwsgierigen hem kwamen uithooren; ‘maar ik heb den kapitein opgegeten, ten einde ieder spoor der misdaad te doen verdwijnen.’ Daudet, weten wij, heeft van Tartarin een grootspreker gemaakt die, eenmaal verzonnen hebbende dat de kapitein door hem verslonden was, dit naderhand zelf zou zijn gaan gelooven. De provençaalsche zon heeft bij Tartarin de gaaf ontwikkeld zich voor een held en athleet te houden. Het liegen is bij hem tot eene tweede natuur geworden. Steeds ziet hij zichzelf in den lichtglans eener denkbeeldige stoutmoedigheid. Dit lokaliseren maakt de voorstelling artistiek. Wij bewegen ons niet langer op het grenzeloos veld der menschelijke natuur | |
[pagina 97]
| |
in het algemeen. Het zijn niet langer schimmen of afgetrokken denkbeelden die ons omgeven. Met Tartarin verkeeren wij in de kleine stad eener bepaalde provincie, onderdeel van een bepaald land. Wij hebben met kleinstedelingen uit het fransche Zuiden te doen. Tartarin is slechts een groot kind onder eene bevolking van groote kinderen. Zijne lafhartigheid gaat gepaard met al de lievenswaardige eigenschappen van het provencaalsch karakter. Er is in zijne grootspraak iets aanstekelijks - aanstekelijk als het blaauwe uitspansel, het schitterend zonlicht, de ruischende Rhône, het vonkelen van den muskadellewijn. In het nieuwe boek als in het oude, van tien of meer jaren geleden, komt dit opwekkende, uitgestraald door Tartarin's belagchelijken persoon, dadelijk aan het licht, van het eerste hoofdstuk af. Wij zijn in Zwitserland, aan het Vierwaldstätter-meer. De wonderlijk gebouwde lokomotief van een vermaard spoor-treintje heeft ons den Rigi opgestuwd. In het monster-hôtel op Rigi Kulm hebben wij met zeshonderd mede-toeristen het middagmaal gebruikt. Bij gunstig weder zullen wij morgenochtend vroeg, daarboven, gezamenlijk de zon zien opgaan. Alvast vervelen wij ons onuitsprekelijk. Zwijgend gingen wij aan tafel, zwijgend aten wij, zwijgend rezen wij op, zwijgend verspreidden wij ons in lees- en speelkamers en salons. Er lag over de zeshonderd der internationale kolonie, zaamgestroomd voor één nacht, als eene sneeuwlaag van wederzijdsche vervreemding. Het menschdom scheen tot geeuwen geschapen. De spraakzame Tartarin in persoon, gezwicht voor den algemeenen invloed, geeuwde mede. Doch daar dringen uit het voorhuis de toonen eener wals van Strauss tot hem door, ingezet door de harp, de viool, en de klarinet, van drie reizende muzikanten, - en aanstonds verandert het tooneel. Tartarin vliegt overeind, grijpt Frau Professorin Schwanthaler om het middel, noodigt haar ten dans, wekt door zijn voorbeeld den ingedommelden levenslust der anderen op, roert en weert zich wat hij kan. Tien minuten later zijn de zeshonderd ledepoppen van daareven in drie honderd walsende paren verkeerd. Men walst in de | |
[pagina 98]
| |
salons, in de speelkamers, in de leeskamers. Het geheele hotel Rigi-Kulm walst. Zes verdiepingen hoog, op de portalen der duizelingwekkende wenteltrap, walsen de zwitsersche kamermeisjes in nationaal kostuum. Tartarin's persoon doet de werking eener elektriseer-machine. Het wachtwoord was saaiheid, en hij stelt er geestdrift voor in de plaats. Waar hij verschijnt, daar ontdooijen de harten, trippelen de voeten. Het verbaast u dat deze bloodaard den moed heeft, eerst de Jungfrau en daarna den Mont-Blanc te gaan bestijgen. Gij zoudt niet gedacht hebben dat hij in zulke mate de bezorgdheid voor zijne huid van zich afschudden kon. Gij kunt zijne doodsverachting niet overeenbrengen met zijne lafhartigheid. Gij houdt Tartarin op de Alpen voor eene schrijffout. Toch niet. Tartarin waagt zijn leven ja, maar hij verkeert in den waan dat het gevaar denkbeeldig is. Hij trotseert gletschers, want hij stelt zich voor dat het enkel tooneeldekoratien zijn. Zijn stadgenoot en vriend Bompard heeft hem verhaald van eene Internationale Maatschappij tot Exploitatie van Zwitserland. Die maatschappij, heeft Bompard hem gezegd, organiseert valsche afgronden, valsche sneeuwvallen, valsche ijszeeën. Zij heeft valsche gidsen in hare dienst, die de reizigers uit valsche kloven redden. Zij bekostigt het onderhoud van valsche invaliden, die beweren deel te hebben uitgemaakt van het historisch korps der Zwitsers in de dienst van koning Karel X. Zij laat het zwitsersch landschap stofferen door kunstmatig zaamgestroomde dorpelingen, kunstmatig gegroept om het landelijk spreekgestoelte van door de Maatschappij bezoldigde nagemaakte predikanten. Tartarin gelooft dit alles, en uit dit geloof put hij zijne onversaagdheid. Niets verbaast hem. De zangeressen der Salvation Army, die op de stoomboot hem traktaatjes in den zak stoppen, houdt hij voor vrouwelijke agenten der Maatschappij. Gaat hij op de gemzejacht, en maakt op het oogenblik dat er geschoten zal worden het dier zich wijsselijk uit de voeten, hij lacht in zijn baard. Een vlugge knaap in dienst der Maatschappij, denkt Tartarin, heeft zich als gems. vermomd; en zonder bevreemding verneemt hij een half uur daarna, teruggekeerd naar de herberg, dat men het aangekleed | |
[pagina 99]
| |
wild warme wijn heeft zien drinken in de keuken. Den grijzen zwitserschen soldaat, in de uniform van Karel X, geeft hij een drinkgeld en een knipoogje. Ik weet zoo goed als gij, wil hij zeggen, wie u heeft aangesteld, oude jongen. Knipoogjes geeft hij aan de gidsen van Mont-Blanc en Jungfrau, wanneer zij hem tot ernst vermanen. Waarschuwen zij hem voor eene lawine, hij zingt met luider stem een provençaalsche romance. De gidsen noemen hem den dapperen Franschman. Het is zeer sceptisch en zeer ondeugend van Alphonse Daudet, ons die verklaring van Tartarin's heldemoed aan de hand te doen. Op hetzelfde oogenblik dat hij een loopje neemt met Tartarin, doet hij het ook met ons en dwingt ons tot zelfonderzoek. Ook uwe dapperheid, schijnt hij te kennen te geven, heeft meermalen enkel hierin bestaan dat gij u overtuigd hieldt ongevaarlijke gevaren het hoofd te bieden. Ook gij, toen gij van die zwitsersche Exploitatie-Maatschappij vernaamt, hebt lagchend tot u zelf gezegd: Twee semieten weten wat een bril kost. Te vergeefs beproeven wij, met dat al, ons op Tartarin boos te maken. Wij kunnen het niet. Wij kunnen het evenmin als de russische nihilisten het konden, die, na op Rigi-Kulm hem één oogenblik voor een geheim agent hunner rijkspolitie te hebben aangezien, eerlang uit hunne dwaling ontwaakten en te Interlaken hem hun volle vertrouwen schonken. Doch ik zeg te veel. Die Boris, die Bolibine, die Manilof, altegader zamenzweerders tegen de russische maatschappij en tegen het leven van den czaar, altegader dynamiet-mannen (met een dynamiet-vrouwtje tot reisgenoot), hebben de doodsverachting als in het bloed. Zij vreezen noch de galg, noch den kogel, noch het Siberisch tuchthuis. lederen dag hebben zij voor hunne zaak hun leven of hunne vrijheid veil. Hun is het tragische ernst met datgene wat voor Tartarin slechts een spel der verbeelding en een provençaalsche hebbelijkheid is. ‘Bavard!’ zegt Manilof binnensmonds, wanneer Tartarin aan het opsnijden gaat. ‘Bavard!’ herhalen de anderen. ‘Bavard!’ klinkt het ten slotte, bij het afscheidnemen, ook van Sonia's lieve lippen. En aan den anderen kant, hoe beminlijk steekt in hare goedhartigheid Tartarin's onschadelijke snorkerij tegen de | |
[pagina 100]
| |
wreedheid en barbaarschheid dezer moordenaars en moordenaressen af! Tartarin zwetst, Tartarin pocht, Tartarin bluft, niemand ontkent het. Zijne woorden zijn die van een dollen stier, zijne daden die van een haas. Maar nooit, voor het minst, nooit stond hij den medemensch naar het leven. Zijne kogels hebben nooit andere gaten geboord dan in het laken zijner omhoog geworpen pet. De man heeft iets innemends ja, en ter wille zijner zucht naar avonturen vergeven wij hem ieder gebrek. Met welgevallen volgen wij hem op zijne reis door het gebergte. Het is alsof onze eigen zorgen minder zwaar gaan drukken, wanneer wij met den levenslustigen burger van Tarascon den alpestok ter hand nemen en het gewaad van den alpinist aantijgen. Onze borst verruimt zich. De droomen onzer jeugd worden weder vaardig over ons. Wij ademen op nieuw in hooger lucht. Tartarin sur les Alpes is een goed boek, gaan wij zeggen, en gave de Hemel dat ons leven een weinig geleek op die blijmoedige klimpartij, zoo ondernomen, zoo volbragt! Ik moet er bijvoegen dat Tartarin sur les Alpes tevens een mooi boek is, in de zin van mooi uitgevoerd. Aquarellen noemt het titelblad de prenten die van stap tot stap het verhaal begeleiden; en dit woord geeft een goed algemeen denkbeeld van de nieuwe wijs van graveren welke men bij deze uitgaaf gevolgd is. Teekeningen met waterverf, teekeningen met oost-indische inkt, daarop gelijken deze illustraties meest van al, gekleurde en ongekleurde. Als graveurs maken zich de broeders Guillaume bekend, als teekenaars de heeren Aranda, De Beaumont, Montenard, De Myrbach, en Rossi. Vijf meesters die, zonder provençaalsche grootspraak, beweren mogen de kunst van illustreren een stap vooruitgebragt te hebben. Hunne vastheid van hand is niet minder opmerkelijk dan het zweven hunner fantasie.
1886. |
|