Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
ITelkens wanneer er te Parijs ergens foule is in de open lucht en ik de kleeding der vrouwen gadesla, verbaas ik mij dat dit nu de stad is waar de modes der geheele wereld vandaan komen. Ga zondags wandelen in de Champs-Élysées, ga luisteren naar het militair koncert in den Tuilerien-Tuin, meng u onder de schare in het Bois de Vincennes of het Bois de Boulogne, en het zal veel zijn indien op elke duizend vrouwen die gij tegenkomt één gezegd kan worden welgekleed te zijn. Op elke duizend is te weinig; op elke tweeduizend moest ik zeggen. Hetzelfde geldt ongeveer van de inrigting der woningen te Parijs, - hoewel de verantwoordelijkheid daarvoor misschien meer op rekening der mannen gesteld moet worden. Is dit de stad die voor de hoofdstad der schilder- en der beeldhouwkunst doorgaat? Waar die meubelmakers, die tapijtwerkers, die behangers en dekorateurs gevestigd zijn welke men op iedere wereldtentoonstelling met goud bekroont? Heb een nieuw gebit noodig, en ga een tandmeester raadplegen; meld op het spreekuur u aan bij den arts uwer wijk; bezoek een geleerde of een letterkundige; ga uwe opwachting maken bij eene dame, den dag dat zij ‘ontvangt.’ Gij wordt binnengelaten in salons die toonbeelden van wansmaak verdienen te heeten. Er is geen harmonie tusschen | |
[pagina 77]
| |
den omvang van het vertrek en den omvang der meubelen; tusschen de hoogte der verdieping en de afmetingen der schilderijen of der platen aan den wand; tusschen de kleur der overgordijnen en de kleuren van het karpet of het tapijt. De stoffen zijn misschien fraai; de kunstvoorwerpen kostbaar in zich zelf, één voor één. Maar het geheel mist karakter. Het doet aan het pêle-mêle in een boelhuis denken, op een verkoopdag. Het onbevallig uitzigt der vrouwen buitenshuis laat voor een deel zich ongetwijfeld hieruit verklaren dat er in onze dagen, voor alle standen en alle beurzen der vrouwelijke maatschappij, maar één mode is. Hetzelfde schoeisel dat elegant heet (en elegant is) wanneer het met goud werd betaald en gedragen wordt door eene vrouw die het iederen dag vernieuwen kan, bekomt, wanneer het door een werkman van den tweeden rang vervaardigd is moeten worden voor een prijsje, een wanstaltig aanzien. Hoe hooger hakken, des te meer gevaar voor scheeftrappen. Indien alle vrouwen handschoenen willen dragen; alle vrouwen een keurslijf van eene bepaalde snede; een rok van dezelfde ruimte of dezelfde engte en met dezelfde plooijen; dan kan het niet anders of negen tiende dier rokken en dier lijven zullen misbaksels zijn. Altijd nette handschoenen aan te hebben eischt uitgaven die de minste vrouwen zich veroorloven kunnen. Men ontmoet in de straten van Parijs boerinnen die in haar voorvaderlijk dorpsgewaad eene schilderachtige vertooning maken. De mutsen der 14de of 15de eeuw, waarmede de fransche pleegzusters getooid zijn, misstaan nooit. Misstaan, dit doen alleen de japonnen en de hoeden van één snit op de hoofden en de ruggen van alle vrouwen der wereld zonder onderscheid, oude en jonge, vermogende en niet vermogende, dienstbare en meesteressen, voetgangsters en bezitsters van eigen rijtuigen. Het is eene verdienste der studie, door Louis Ganderax aan de Parisiennes gewijd, dat dit alles daarin erkend wordt. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 78]
| |
De schrijver is zelf Parijzenaar, en van ouder tot ouder. Hij oordeelt naar eigen aanschouwen op grond van ondervinding. Er bestaan, dit geeft hij toe, sommige voortreffelijke eigenschappen welke de beste parijsche vrouwen met elkander gemeen hebben, en die van de fransche vrouwen in de provincie haar kenmerkend genoeg onderscheiden om te mogen aannemen dat la Parisienne werkelijk een type is. Doch daarbij moet het blijven, volgens hem. Mijne lezers kennen Louis Ganderax. Hij is een der jongere vaste medewerkers van de Revue des Deux-Mondes, voor welke hij sedert eenigen tijd het veertiendaagsch tooneeloverzigt schrijft. Hoewel een man der studeerkamer, opgeleid voor het hooger onderwijs, kan hij tegelijk als een man van de wereld beschouwd worden. Zijn blik op de menschen en de dingen komt mij voor, een gunstig en geestig gemiddelde te zijn. Behoef ik te zeggen dat hij met hand en tand zich tegen de voorstelling verzet, alsof de eigenlijke Parisiennes gezocht zouden moeten worden in den kring der heldinnen van den nieuweren franschen roman of het nieuwere fransche tooneelstuk? Dit is inderdaad een voornaam punt. Niemand ontkent dat Parijs het beloofde land der elegante courtisanes is. Uit alle oorden der wereld komen iederen dag, voor goed of voor eene poos, zeker aantal mannen er zich nederzetten die de Parisiennes op deze wijs aan eene dubbelzinnige vermaardheid helpen. Hunne soort is door Meilhac & Halévy uitmuntend geteekend in den zweedschen baron Gondremarck van la Vie Parisienne. Te huis draven of stappen die rijke vreemdelingen met weerzin in het gareel van den pligt; doodelijk vervelen zij zich; een kraaijenest en een bagijnhof noemen zij de quasi-residentiestad hunner inwoning; zij willen zich gaan vertreden te Parijs. Meestentijds is het de eene of andere parijsche tooneel- of balletster die hen aantrekt, en uit de verte hen fascineert. Vele fransche mannen van zaken handelen niet anders dan die vertegenwoordigers van het buitenland. Gehuwd of ongehuwd, zij houden er eene jufvrouw op na, wier Victoria of wier coupé hen dagelijks vertegenwoordigt bij den Tour du | |
[pagina 79]
| |
Lac in het bosch van Boulogne. Ontelbaar, als die rijtuigjes met één paard, zijn te Parijs de ongehuwde vrouwen die op deze wijs in haar onderhoud voorzien en op kosten der mannen zich een spaarpot maken tegen den ouden dag. De tooneel- en de romanschrijvers verzinnen maar weinig, wanneer zij uit deze halve-wereld hunne personen trekken. De klasse bestaat niet alleen, maar biedt het voordeel aan zich tot het schilderen van allerlei buitensporigheden te leenen. Hier hebben de driften vrij spel; hier worden fabelachtige verteringen gemaakt. Men werkt er niet voor het dagelijksch brood of voor den roem, maar leeft slechts om te genieten, om de ijdelheid te bevredigen, om anderen in de schaduw te stellen. Het huisgezin, de pligt, de goede manieren, alles wat ontberingen oplegt of tot beperken dwingt, is afwezig. Het karakteristieke der parijsche vrouw, - wanneer men een weinig dieper dan deze wet- en schaamtelooze oppervlakte doordringt, - is dat de groote stad die zij bewoont, en waar van den ochtend tot den avond alles hijgt en zwoegt, haar op hare beurt eene groote mate van bedrijvigheid doet ontwikkelen. Nergens is de nijverheid in zoo ontelbaar vele takken gesplitst als te Parijs; en nergens ontheffen de vrouwen hare mannen van zulk een groot aandeel in den arbeid. De parijsche vrouw is eene vrouw van zaken. Zij is tegelijk de moeder harer kinderen en de boekhouderes van haar echtgenoot. In de groote wereld openbaart deze werkzame aard zich meest van al op het gebied der liefdadigheid. Men moet een blik werpen in het onlangs verschenen boek van Maxime Du Camp over la Charité privée à Paris, om zich een denkbeeld te leeren vormen van de offervaardigheid der rijke en aanzienlijke vrouwen in die stad. De jonge heldin van een gekostumeerd high-life-bal, die tot laat in den nacht gedanst heeft en den volgenden ochtend al vroeg als amazone in het Bosch verscheen, zal zich niet ontzien in den voormiddag naar la Maison des Dames du Calvaire te rijden, en met eigen handen in dit vreeselijk hospitaal de arme kankerlijderessen te gaan verplegen die door niemand zoo gaarne geholpen of verbonden worden als door haar. | |
[pagina 80]
| |
Dit praktische is een ander kenmerk. De theologische of wijsgeerige zijde der godsdienst laat de parijsche vrouwen van de wereld meestal onverschillig. Indien zij aan de kerk hechten, het is omdat de godsdienst waarin zij gedoopt zijn, die haar huwlijk heeft ingezegend, die eenmaal hare uitvaart vieren zal, bovenal eene maatschappelijke instelling is, zaamgegroeid met den kring waarin zij leven. Daartoe behoort ook het bijstaan van ongelukkigen. Zelf in den overvloed zich te baden, en geen hand naar de lijdende menschheid uit te steken, wordt als onhartelijk en onchristelijk beschouwd. Men danst en rijdt paard met minder gewetensknagingen, wanneer men tot la Maison des Dames du Calvaire behoort. Praktisch is de parijsche vrouw ook, wat aangaat hare verhouding tot haar man. Men kan haar hooren zeggen: Mon mari m'est sympathique, - en weinig mannen zullen van oordeel zijn dat uit dit woord de warme genegenheid spreekt welke het huwelijk tot een ideaal maakt. Doch idealiteit is in minder mate de sterke zijde der Parisienne, dan onafhankelijkheid. In hare eigen oogen is zij een persoon, in alles de gelijke van haar man. Zelfs in hare gebeden tot de Heilige Maagd straalt door, dat zij in dit bewustzijn niet gestoord wil worden. Christus en God de Vader zijn mannen; en zij zou dalen in hare zelfschatting, zoo zij van mannen eene gunst vroeg. In dien zin is zij voorstanderes der Mariadienst, en deze krijgt door hare opvatting eene sociale beteekenis. Eene vrouw met zulke eigenschappen is ontegenzeglijk eene goede, en zij zal ook eene smaakvolle vrouw zijn, indien zij smaak heeft. Ik herinnerde dat dit met de parijsche vrouwen slechts bij uitzondering het geval is, doch moet er bijvoegen dat men op de wandeling ligt misleid wordt door den eenvormigen aanblik der menigte. De smaakvolst gekleede vrouwen te Parijs wandelen niet, of mengen zich niet onder de schare. Verlaten zij in het Bois de Boulogne haar rijtuig, het is om in de slingerpaden regts of links der Allée des Acacias, waar het zelfs zondags bijna rustig is, een stapje te doen. De heer Ganderax heeft gelijk, wanneer hij beweert dat in | |
[pagina 81]
| |
geen andere hoofdstad van Europa de vrouwen er zoo bevallig uitzien als bij die gelegenheden de Parisiennes doen. Nergens elders zooveel eenvoud bij zooveel sierlijkheid; zulke schoone lijnen, zulke fraaije kleuren, zulke rijke stoffen, zulk een talent om door eene schijnbare nietigheid het alledaagsche een voorkomen van distinktie mede te deelen en aan de mode hare vulgariteit te ontnemen. Alleen in de magazijnen te Parijs vindt men de eerstelingen dier allerlei weefsels, allerlei kanten, pluimen of kunstbloemen. Alleen te Parijs zijn de modemaaksters wezenlijk kunstenaressen in haar vak. Honderd industrien van het land zelf, in de provincie, werken zamen om in de hoofdstad al de onderdeelen der mode te vereenigen. Wat ook door het buitenland aangevoerd, of van het buitenland moge overgenomen worden, eerst te Parijs bekomt het zijn stempel. Maar het komt mij voor dat de uitmuntende schrijver overdrijft wanneer hij ook de gaaf om van dit alles partij te trekken, gelijk door eene keurbende van parijsche vrouwen gedaan wordt, meer als een plaatselijk en metropolitaansch dan als een nationaal verschijnsel voorstelt. Zij komen voor het meerendeel uit de provincie en van achter de koeijen, die nette parijsche kameniertjes welke in haar eenvoud niet minder goed gekleed gaan dan de dochters harer meesteressen; die aktrices welke het hoofd van baron Gondremarck en lotgenooten op hol brengen; die vrouwen van den Demi-Monde wier toiletten in de salons der groote wereld vaak den toon geven en van het eene saizoen op het andere de mode beheerschen. Het is eene fransche gaaf, meer dan eene parijsche. Parijs brengt dit talent niet eigenlijk voort. Parijs opent alleen gelegenheid het te doen aan het licht, en uitkomen. Arme mannen! Terwijl voor de vrouwen de mode telkens nieuwe veroveringen maakt, of tot vroeger veroveringen met goed gevolg terugkeert, vertoonen zij meer en meer denzelfden kalen en valen aanblik. Het was eene afgezaagde aardigheid, en het blijft eene onomstootelijke waarheid, dat de groote Gambetta sprekend geleek op een handelsreiziger met den hoed in den nek; zijn opvolger de president-mi- | |
[pagina 82]
| |
nister Jules Ferry, toen hij nog in de volheid zijner magt was, als twee bakkebaarden of twee druppels water op een kellner. | |
IIEen mijner oudere vrienden bevond zich vele jaren geleden toevallig te Bonn, en wilde van de gelegenheid gebruik maken om een bezoek te brengen aan een vermaard israëlitisch filoloog met wien hij uit de verte brieven gewisseld had. Onnoodig te zeggen dat de filoloog gewoon noch buitengewoon hoogleeraar was. Een israëliet kon toen aan eene pruissische akademie evenmin professor zijn, als dit in de 17de eeuw mogelijk was voor een roomsche bij eene der hoogescholen van Nederland. Dat het juist zaturdag was zou mijn vriend (die over maar één dag beschikken kon) verveeld hebben, had hij niet uit de antwoorden van zijn geleerden korrespondent dezen leeren kennen als een wijsgeerig en stoutmoedig vrijdenker. Er behoefde geen vrees te bestaan, meende hij, dat zijn bezoek stoornis brengen of ongelegen komen zou in eene orthodox-israëlitische huishouding, gehecht aan het stipt waarnemen van den sabbath. Dit was dan ook geenszins het geval. Maar ofschoon de heer des huizes, een man van jaren, hem hartelijk welkom heette en met de meeste gulheid hem eenige ververschingen aanbood, hij had, ondanks de humane ontvangst, het gevoel min of meer een vreemde eend in de bijt te zijn. Het gold eene nietigheid, zoo men wil, maar het trof hem dat de vrouwelijke dienstbode - die de thee en de gebakjes binnenbragt - blijkbaar geen jonge dochter uit Israël was. Hare blankheid, haar hooge blos, hare goudblonde haren, hare kleeding, verrieden een natuurkind van den Rijn, eene germaansche Hebe van het zuiverst water, zonder éénig semitisch mengsel. ‘Het verwondert u’, zeide de scherpziende grijsaard, ‘dat ik ter wille van den zaturdag mijn huiswerk door een christin | |
[pagina 83]
| |
doe verrigten? Zoo zijn wij, joden, echter. Gij christenen hebt verkeerd gedaan de godsdienstige eenheid afhankelijk te maken van het dogme, en van hetgeen gijlieden het geloof of de geloofsleer noemt. Onze godsdienstige eenheid is eene eenheid van gebruiken. Mits ik den sabbath eerbiedig mag ik ten aanzien van het dogme denken gelijk ik wil. Al sta ik in mijne boeken de vrijzinnigste begrippen omtrent godsdienst en wijsbegeerte voor, geen mijner geloofsgenooten verkettert mij om die reden’. De fransche romanschrijver Robert de Bonnières - omtrent wiens persoon en vroegere werken ik voor het overige even onkundig ben als mijne lezers - toont van dit eigenaardige in het neo-israëlitische een juist besef te hebben. Ga naar voetnoot1 In zijn Les Monach schildert hij eene bejaarde joodsche dame van den tegenwoordigen tijd, die, in de praktijk, evenzoo denkt als mijn filoloog te Bonn. Zij is eene vrouw zonder wetenschappelijke vorming, bijna zonder opvoeding. Zij handelt enkel volgens een kinderlijk en vast geloof. Doch ook voor háár is trouw aan het jodedom geen kwestie van trouw aan leerstellingen, maar aan joodsche gebruiken. Aan het waarnemen dier voorschriften hangt volgens haar voor den israëliet de eer van zijn naam, de vrede van zijn gemoed, de zegen over zijn huis. Hetgeen zij, in strijd daarmede, ziet voorvallen in het gezin van haar zoon (een hoofdpersoon van den roman) bevestigt haar opnieuw in die overtuiging. Wat meer zegt, de zoon zelf, ofschoon een spekjood, eindigt met te midden van den voorspoed zich af te vragen of de slag der schande, die hem in zijne dochter treft en voor de hoogere parijsche christenwereld hem onmogelijk maakt, niet eene straf is voor zijne ontrouw aan de voorvaderlijke overlevering? Het verhaal van Robert de Bonnières is ook buitendien in vele opzigten niet alledaagsch. Zeer geleidelijk maakt men er kennis met eene instelling op welke door de parijsche dagbladen in den laatsten tijd herhaaldelijk gezinspeeld is. | |
[pagina 84]
| |
Fransche jongelieden van den hoogsten rang in de zamenleving, zonen der eerste en vermogendste familien, hebben niet lang geleden in den kring der ligchaamsoefeningen ook het Circus opgenomen. In vroeger tijd waren er liefhebberijtooneelen; tegenwoordig zijn er te Parijs liefhebberij-paardespellen. Men is voor de aardigheid equilibrist, voltigeur, clown. Men dost zich in het kostuum van het bedrijf; springt door vloeipapieren hoepels; rost, staande, op het ongezadeld paard. Alleen onaanzienlijke vrouwen, met onvaste banden aan de jonge adellijke gymnasten verbonden, werken bij die oefeningen mede; maar de aanzienlijkste en de eerbaarste achten het niet beneden zich eene buitengewone voorstelling bij te wonen. De hooggeboren matrone chaperonneert er hare dochter. In Les Monach beslaat zulk een paardespel - het Cirque Frébault - eene voorname plaats. De jeugdige edelman en millionair Frébault is sterker dan Blanus, dan Carré, dan Wohlschläger. Alleen voor Franconi zou hij welligt moeten onderdoen. Hij dresseert niet enkel paarden, maar ook varkens. ‘De plus, c'était un clown assez remarquable, ayant un tic dans l'oeil gauche, un cerfcain papillotement des paupières, et la lèvre relevée du même côté, avec l'air de toujours sourire.’ De ernstige zijde van het spel dezer jongelieden is, dat zij op deze wijs zich eene vaardigheid en eene ligchaamskracht eigen maken, die noch in eene gewone manege kunnen verkregen worden, noch in eene gewone scherm- of eene gewone gymnastiekschool. Geestig is daarnevens de teekening welke De Bonnières ontwerpt van de godsdienstige overdrijving in sommige kringen der tegenwoordige groote fransche wereld. Veel liefdadigheid; veel zelfverloochening ter wille van armen en ongelukkigen, maar ook, in verband met de politiek en met het rijzen en dalen der beurs, veel zwaks en kleingeestigs. Men maakt kennis met eene adellijke en ultra-katholieke familie De Ghomer, geruïneerd door mededoen aan de bank-Bontoux. De weerzin tegen de republiek is bij dit geslacht zeer sterk. Mijnheer onderneemt pelgrimstogten naar Frohsdorff, en gaat troost zoeken bij den graaf of de gravin van | |
[pagina 85]
| |
Chambord. Mevrouw duidt het paus Leo XIII ten kwade dat hij betrekkingen onderhoudt met President Grévy. Zij doet gebeden ten hemel zenden voor de bekeering Zijner Heiligheid. Men ontmoet eene jonge mevrouw De Tresmes voor wie de vroomheid slechts een elegant masker is, en wier weerzin tegen de republiek enkel in een konservatief vooroordeel wortelt. Mevrouw De Tresmes is op alles gewapend. Zij bezit de fotografie van den graaf van Chambord, de fotografie van den Prince Impérial, en de fotografie van den graaf van Parijs. De eerste algemeene indruk dien het publiek van Les Monach ontvangen heeft (men zal zich herinneren dat het verhaal, eer het in den handel kwam, bij gedeelten in de Deux-Mondes het licht heeft gezien) is geweest dat de schrijver een aanval heeft willen rigten tegen de joodsche geld-aristokraten te zijnent. In de Monach's waande men de Rothschild's, de Pereire's, de Erlanger's, de Hirschen te zien. Ik geloof niet dat de Revue, indien deze onderstelling juist was, den roman geplaatst zou hebben. Die beroemde joodsche familien te Parijs staan daartoe bij het orleanistisch tijdschrift, dat hen als staatkundige medestanders eert, sedert jaren te hoog aangeschreven. De Bonnières kritiseert aan den eenen kant de niet-joodsche hoogere fransche zamenleving in het algemeen. Hij doet uitkomen aan welke verzoekingen, sedert de demokratische en republikeinsche orde van zaken meer en meer in Frankrijk wortel schiet, die groote wereld blootstaat door hare ledigheid. Niets omhanden hebbend werpen de ouderen zich in de armen eener magtelooze reaktie, en worden pausgezinder dan de paus. De jongeren vertoonen paardrijderskunsten in het Cirque Frébault. Wat erger is: onder dit opkomend geslacht treft men een berooiden jongen markies Courtaron aan, welke kwanswijs uit jovialiteit den israëlitischen bankier Monach patroneert, maar inderdaad Monach's tafelschuimer is. Te vergeefs houden in dezen kring een klein getal edeldenkende vrouwen den standaard der groote gevoelens omhoog. Zij worden overvleugeld. Zij kunnen tegen den stroom niet op. Zij vermogen weinig of niets. | |
[pagina 86]
| |
Wat Ephraïm Monach betreft, hij is een gewetenloos en wereldgezind man, niet zelden laaghartig en doorgaans verachtelijk. Hij en zijne vrouw zijn regte indringers. Zij hebben maar één eerzucht: toegelaten te worden in de hoogste christenkringen. Hoe komt het echter dat een voornaam joodsch geestelijke te Parijs, in de Israëlitische Jaarboeken, eene gunstige aankondiging van De Bonnière's roman geplaatst heeft? De stelling van den rabbijn, in die boekbeoordeeling, is dezelfde als de stelling der hiervóór genoemde oude joodsche dame, Monach's moeder. Waarde vrienden, roept hij de schapen zijner weide toe, leert uit de geschiedenis van Ephraïm Monach hoe weinig staat er valt te maken op een jood die de godsdienst zijner vaderen veracht! Wat hiervan zij, het beeld van dien Ephraïm is zoo goed geteekend dat men hem meent te hooren en te zien. Hij is een man in de kracht van het leven, vader eener schoone en belangwekkende dochter. De familie stamt deels uit Frankfort, deels uit Krakau. Dat Monach eene verbastering van Munchen zou zijn, gelijk afgunstigen somtijds beweerd hebben, is eene fabel. De oorlog van 1870 heeft Ephraïm uit Frankfort naar Weenen gedreven, waar hij in dagen van finantiëlen bloei een baronstitel heeft kunnen koopen. Tegenspoeden hebben hem zijne zaken naar Parijs doen overbrengen, waar hij spoedig opnieuw een man van fortuin geworden is. Een broeder in Algerie, provincie Oran, is hem daarbij behulpzaam geweest, en bij gelegenheid van een bezoek aan dien afrikaanschen bloedverwant heeft Ephraïm in doodsgevaar verkeerd. Eene gelofte, toen aan den God van Abraham, Mozes en David gedaan (voortaan te zullen leven naar de voorschriften der synagoge) wordt niet nagekomen. Ten einde Jehovah te verschalken, wisselt de baron Monach van voornaam. In plaats van Ephraïm noemt hij zich vervolgens Jacob. Want zoo is deze zich noemende onbevooroordeelde jood. Aan den eenen kant bekommert hij zich om God noch zijn gebod, maar tevens hangt hij eene grove soort van bijgeloof aan. Om zijne godvreezende moeder te believen laat hij voor zijne rekening uit Amsterdam een orthodoxen joodschen kok | |
[pagina 87]
| |
naar Parijs komen, en ontbiedt uit Straatsburg den jeugdigen achterneef van een om zijne regtzinnigheid vermaard rabbijn. Dit jonge mensch heeft bij de huiselijke godsdienstoefeningen der familie Monach kapelaanswerk te verrigten. Te midden dezer verdeeldheid van gemoed verloochent de nieuwbakken baron zijn eigenlijken aard niet: ‘Monach n'avait point perdu son temps. Il avait acheté un coq de bruyère au bûcheron qui était venu l'offrir. L'homme en demandait dix francs. - C'est parfait, lui dit Monach. Il prit le coq et ajouta: - Une pièce de cinq francs fera l'affaire, hein? Tenez! Le pauvre diable n'osait raisonner, et Monach, en clignant de l'oeil, dit au marquis: On ne m'attrape pas, moi!’ Dit gebeurde bij gelegenheid dat de familie, vergezeld door den jongen markies Courtaron en zijne moeder, den zomer doorbragt in eene villa te Luchon, niet ver van de Pyreneën. | |
IIIHet tweede Keizerrijk heeft zien verschijnen Monsieur, Madame et Bébé door Gustave Droz, de derde Republiek Autour du Mariage door Gyp. Het laatste werkje is twintig jaren jonger dan het eerste. Van Monsieur, Madame et Bébé ken ik den 107den druk. Van Autour du Mariage heeft men mij den 55stenvertoond, die niet de laatste en ongetwijfeld bestemd is binnen eenige jaren door vele andere drukken gevolgd te worden. Gustave Droz heet Gustave Droz, en is kandidaat voor het lidmaatschap der Fransche Akademie. Voortgekomen uit den burgerstand, heeft hij met zijne pen zich een weg door de wereld gebaand. Gyp bezit een onafhankelijk vermogen, en schrijft alleen uit eene ingeschapen neiging. Ik vertel niets nieuws wanneer ik uitbreng dat zij eene geboren gravin De Mirabeau, de echtgenoot van een graaf De Martel, en de moeder van aanvallige kinderen is, - de moeder ook van Petit Bob, met | |
[pagina 88]
| |
Autour du Mariage tot heden haar beste litterarisch diploma. Op de verdiensten van beide boekjes, en op het noemen van Gyp in één adem met Droz, kom ik terug. Eerst een woord over Gyp's jongsten spruit: Le Druide. Ga naar voetnoot1 De Druide is het parijsche blad de Gaulois, en Gyp verhaalt, onder den doorzigtigen sluijer van verzonnen eigennamen, aan welke aanvallen zij van den kant eener medewerkster dier courant verleden jaar heeft blootgestaan. De hoofdbeschuldiging luidt: dat zij op een schoonen avond in het Pare Monceau, tusschen licht en donker onverzeld huiswaarts keerend, door die vrouw ‘gevitrioleerd’ is. Al mijne lezeressen weten dat de vitriool te Parijs in de laatste jaren een populair wapen in de hand van door minnenijd vervoerde vrouwen geworden is, mededinger van den revolver. Heeft een man u bemind, en is hij ter wille eener andere u ontrouw geworden, dan wacht gij in de schemering, aan den hoek eener straat, met een kannetje vitriool onder uw mantel of uw mantille, de verachtelijke op die u van zijne liefde beroofde. Hoe jonger en hoe schooner zij is, des te gewisser treft uwe wraak. De vitriool, uwe medeminnares in het gelaat geworpen, verminkt en ontsiert haar voor het leven. Gij zijt une vitrioleuse geworden, zij une vitriolée. Wendt gij het liever over een anderen boeg, er is gelegenheid. Het kan gebeuren dat gij niet zoo heel jong meer zijt, en uw minnaar wél. Gij weet nog niet met zekerheid dat hij u ontsnapt is, maar voorziet dat hij u eerlang ontsnappen zal. In dat geval vitrioleert gij hem, of liever, doet hem vitrioleren door een derde dien gij door eenige voorbijgaande liefkozingen tijdelijk aan u verbindt. Want gij onderstelt met eenigen grond dat, zoo uw minnaar door vitriool het gezigt verloor, en hij, zonder u te kunnen verdenken, voor altijd met blindheid geslagen werd, hij niet onwaarschijnlijk zich bij voorkeur door u zou laten verplegen. Hij zou uw huisgenoot worden, misschien uw echtgenoot, en gij hem altijd bij u hebben. Doch dit is eene gevaarlijke en ingewikkelde kombinatie. Uwe berekening faalt, zoo de vitriool hem niet met vaste | |
[pagina 89]
| |
hand vlak in de oogen geworpen wordt, en dit gaat zoo gemakkelijk niet. Al lukt het, gij hebt een medepligtige noodig; en deze kan, wanneer hij naderhand bemerkt dat uwe liefkozingen valsch geweest zijn, uit wederkeerigen minnenijd u verraden aan de justitie. Doet hij dit, dan wordt gij tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld, en moet gij, met afgeknipte of gekortwieke haren, in een boevepak, omstuwd door vitrioleuses, petroleuses, inbreeksters, kindermoordenaressen, en andere vrouwen uwer soort, den hongerdood zien te ontkomen door naaiwerk te verrigten voor de hospitalen en de kazernen. Gyp, dan, is in den afgeloopen winter gevitrioleerd; maar gelukkig niet in het gezigt. Dank zij het opheffen van een arm, toen zij eene vrouw in een langen donkeren mantel op zich zag toetreden en den indruk ontving dat men haar wilde aanranden, is haar gelaat beschermd gebleven. Het bijtend en sterkriekend vocht werd grootendeels uitgegoten over haar gewaad en over dien arm. Een gedeelte drong tot haar hals en schouder door. Een ander gedeelte droop brandend op haar voet. De vrouw die den aanslag pleegde heet in den roman Geneviève Roland, pseudoniem eener bekende aktrice met niet veel talent, maar des te meer schoonheid. Eene niet verklaarde en onverklaarbare jaloezie wordt voorgesteld als haar voornaamste drijfveer. Anatole Solo, direkteur van le Druide, is de heer Meyer, direkteur van le Gaulois. Met den heer Sulo, direkteur van le Lampion, wordt bedoeld de heer Mayer van la Lanterne. Alexandre Samud is eene omzetting van Alexandre Dumas. De journalist Daton, van den roman, is de journalist Octave Mirbeau der werkelijkheid. Met onderscheiding wordt gesproken over den redakteur De Gueldre, alias Henri de Pène. Met niet minder onderscheiding over den uitgever Level, alias Calmann Lévy. Gyp, die zich in den roman Madame de Garde noemt, heeft aangifte gedaan van de mishandeling aan welke zij ten doel heeft gestaan. De politie, de justitie, zijn er bij te pas gekomen. Had er niet te elfder uur, tegen het onderteekenen | |
[pagina 90]
| |
eener verklaring door Geneviève Roland, intrekking plaats gehad, de zaak zou voor het hof-van-assises gekomen zijn. Justitie en politie maken in het verhaal - aan welks echtheid, gewaarborgd door de publiciteit, in de hoofdzaak niet getwijfeld kan worden - doorgaans eene goede vertooning. Maar niet altijd. Indien men in den ambtenaar Jaques werkelijk een vermaard Chef de la Sûreté herkennen moet, dan kan men slechts besluiten dat er te Parijs sommige zonderlinge Chefs de la Sûreté gevonden worden. Doch ik verdiep mij niet verder, noch hierin, noch in het verhaal. Komt mijne lezers le Druide in handen, dan zullen zij het ontbrekende ligt zelf kunnen aanvullen. Uit den aard der zaak is deze roman parisien geen dichterlijke vertelling uit het rijk der droomen, maar enkel het verslag van een persoonlijk feit. De letterkundige waarde steekt in het talent waarmede de bouwstoffen geordend werden, en in het boeijende der eenvoudige voorstelling. Ook moet ik erkennen één zaak niet regt te begrijpen. Of vindt gij dat het eigenaardige van Gyp gelegen is in de onthullingen uit de fransche journalisten-wereld welke in le Druide zooveel plaats beslaan? Kunt gij u herinneren in Petit Bob of in Autour du Mariage iets van dien aard te hebben aangetroffen, hoe weinig ook? Mij althans komt het voor dat Gyp's beteekenis als schrijfster veeleer hierin gezocht moet worden dat zij omtrent eene andere en hoogere klasse der fransche zamenleving van den tegenwoordigen tijd, - de gedesoeuvreerde van welke zijzelf deel uitmaakt en welke in die twee vroegere werken door haar geschilderd wordt, - zulke verrassende en vaak ongeloofelijke dingen verhaalt. Monsieur, Madame et Bébé is, litterarisch gesproken, door Gyp niet overtroffen, maar bekomt bij haar een verlengstuk en wordt voortgezet. De kleine Bob is eene nieuwe schakering derzelfde moderne beschaving. In den persoon van Paulette, heldin van Autour du Mariage, is die beschaving (indien men haar zoo noemen wil) aangekomen bij een punt hetwelk zij nog niet bereikt had. Ongaarne breng ik in herinnering welke zaken, in den | |
[pagina 91]
| |
stoffelijken zin van het woord, Paulette doorgaans uit- of van zich afschudt. Reeds als jong meisje vindt men haar in haar hemd bij het vuur zitten, en als jonggetrouwde vrouw houdt zij dat onmisbaar kleedingstuk niet altijd aan. Maar in het zedelijke of maatschappelijke, niet in het stoffelijke, schuilt de pointe. In andere landen van Europa, buiten Frankrijk, is van de emancipatie der vrouwen veel werk gemaakt in onze eeuw. Uit de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika is de beweging naar de oude wereld overgeslagen. Overal heeft men sedert, naast de hoogere burgerscholen voor jongens, hoogere burgerscholen voor meisjes zien verrijzen. Bij de posterijen en de telegrafie zijn vrouwelijke beambten aangesteld. Het wemelt van jonge dames met diploma's voor het middelbaar onderwijs. Universiteiten zonder vrouwelijke studenten zijn uitzonderingen geworden. Reeds zijn aan de maatschappij heel wat vrouwelijke artsenijmengsters afgeleverd, heel wat vrouwelijke artsen met doktorale bullen. De vrouw-kiezeres voor den gemeenteraad, kiezeres voor de Tweede Kamer, staat op de voordragt. Nog een paar schreden verder, en wij zullen de vrouw gemeenteraadslid hebben, de vrouw parlementslid, de vrouw gevolmagtigd minister in het buiten-, de vrouw minister-president in het binnenland. Van de verovering der maatschappelijke regten naar de verovering der staatkundige is de overgang geleidelijk en logisch. Over de gaten, welke hierdoor in de vloeipapieren hoepels der mannen gestooten worden, zwijg ik. De mannen zijn voor het volbrengen hunner eigen buitelingen, op het ongezadeld paard, mans genoeg. Het zou beneden hen zijn de mededinging der vrouwen te vreezen. Zij kunnen volstaan met te bedenken dat de vrouwen als zoogsters steeds hunne meerderen zullen zijn. Een man kan alles improviseren, behalve moedermelk. Natuurlijk zijn de denkbeelden over vrouwelijke emancipatie ook doorgedrongen in Frankrijk, en onder alle vormen; doch met zeker verschil. De vrouw-telegrafist wordt er erkend, en zelfs gedekoreerd met het Legioen van Eer. De middelbaar onderwijs-vrouw vindt er eene plaats als docent bij l'École Fénelon, bij l'École Sévigné, bij welk ander Lycée de Jeunes | |
[pagina 92]
| |
Filles men wil. Vrouwelijke artsen, vrouwelijke farmaceuten, geen gebrek. Er bestaat eene door mannen opgerigte Fédération Républicaine Socialiste welke de zaak van het stemregt der vrouwen ondersteunt, en de vrouwelijke kandidaturen voor den gemeenteraad en voor de Chambre des Députés. Maar, terwijl in andere landen deze beweging, met weinig uitzonderingen, slechts onbemiddelde oude vrijsters of broodelooze meisjes uit den burgerstand aangrijpt, is zij in Frankrijk, waar de logica zelden verzuimt zich voort te spoeden tot uiterste gevolgtrekkingen, doorgedrongen tot de vrouwen der groote wereld. Ik moet er bijvoegen dat zij meteen onder de kinderen dier wereld haar weg gevonden heeft, althans onder de kleine jongens. Petit Bob is de type van den aristokratischen achtjarige, reeds op de hoogte der emancipatie-begrippen. Ten onregte zouden wij in zijne jonge wereldwijsheid hem geblaseerd noemen. Ga naar voetnoot1 De precociteit van dezen knaap, die niet slechts zijn broertje Fred op den kop zit, maar ook zijn huisonderwijzer, ook zijn oom en zijn grootpapa, ook zijn vader en zijne moeder, is slechts de natuurlijke uitwerking van een denkbeeld der eeuw. Waarom zou Bob geen verstand hebben van politiek, van litteratuur, van opvoeding, van dramatische kunst? Waarom zou hij niet weten wat een cocotte is? De vriendinnen zijner eigen welgeboren moeder gaan gekleed als cocottes, vermaken zich als cocottes, praten als cocottes. Zijn eigen oom houdt er eene cocotte op na. Bob zou een eend zijn, zoo hij niet van dit alles al vroeg het zijne dacht, of de gelegenheid verzuimde er zijne moeder of Monsieur l'Abbé, zijn gouverneur, naar te vragen. Evenzoo Paulette. Zij denkt aan dingen, zegt dingen, doet dingen, aan welke vóór de vrouwelijke emancipatie ongetwijfeld door jonge meisjes en jonge vrouwen somtijds gedacht werd, maar die daarvóór zelden werden gedaan, en nooit gezegd. Gij kunt beweren dat Paulette een schandaal is; en | |
[pagina 93]
| |
zulk eene jonge edelvrouw, geboren in de weelde, gehuwd met een millionair, onze 19de eeuw niet tot eer verstrekt. Maar gij zijt genoodzaakt te erkennen dat zij niets anders doet dan in haar kring en op haar wijs het voorbeeld der burgermeisjes volgen, die langs den weg der studie of van het onderwijs eene onafhankelijke stelling in de zamenleving zoeken te bereiken. Niet waar? het wezen der vrouwelijke emancipatie is de magt van den vrouwelijken wil. Te voren konden de vrouwen niet, omdat zij niet wilden. In den laatsten tijd zijn zij ernstig aan het willen gegaan, en weldra is van haar kunnen gebleken. Welnu, indien gij mij veroorlooft de voorshands kinderlooze Paulette alvast te benoemen tot moeder van Bob, bewondert gij niet onwillekeurig het wilsvermogen van dien dreumes? Is dit niet de goede zijde zijner wanbeschaving? Wordt in den grond der zaak de maatschappij niet wezenlijk gebaat door zulke karakters? Vooral Paulette-zelf is een sprekend voorbeeld. Toegegeven dat hetgeen zij wil onbeschaamd, ligtzinnig, zelfzuchtig, in één woord niet goed en zelfs verkeerd, of in elk geval onvrouwelijk is, - welk eene kracht gaat van haar uit! Hoe windt zij de wereld om haar kleinen vinger! Inderdaad, wanneer men Gyp leest, dan vraagt men zich of de advokaten der vrouwelijke emancipatie in verschillende werelddeelen geweten hebben wat zij deden toen zij deze magt ontketenden. Voor de fransche vrouwen was het weggelegd eene gedachte der eeuw aldus in hare scherpste lijnen te beligchamen. Voor de fransche letteren, dat beeld op te vangen en het te hechten op het papier. Voorshands is het verschijnsel nog nationaal of partikularistisch, en ik kan mij de engelsche, de duitsche, de hollandsche vrouw voorstellen, die Petit Bob in de prullemand en Autour du Mariage op het vuur werpt. Doch wat vermogen zulke autodafés tegen in de lucht zittende denkbeelden? De vraag is niet wat thans die vrouwen denken of doen, maar hoe, wanneer zij grootmoeders zullen geworden zijn, gedacht en gehandeld zal worden door hare kleindochters.
1885. |
|