Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Ernest Renan.Sommige vereerders van Ernest Renan hechten meer waarde aan zijne historische dan aan zijne wijsgeerige geschriften.Zij bewonderen bovenal de verscheidenheid zijner kundigheden, en dien divinatorischen blik welke in het verleden aan bekende feiten en gestalten een nieuw aanzien geeft, of onbekende te voorschijn roept als uit het niet. De schrijver dezer regelen erkent dat hij ook den denker Renan zeer hoog stelt. Caliban, l'Eau de Jouvence, le Prêtre de Nemi, die voortzettingen en uitbreidingen der Dialogues Philosophiques van 1876, zijn onder de geschriften van den tegenwoordigen tijd eenig in hare soort. Men vindt er afgetrokken wijsgeerige vraagstukken tot hunne eenvoudigste uitdrukking herleid niet alleen, maar ook toegepast op verschijnselen en belangen van den dag. Een andere Sokrates brengt er de filosofie uit den hemel op de aarde. Ga naar voetnoot1 De stelsels van Kant, Fichte, Hegel, Schelling, doen denken aan paleizen van Versailles, aan napoleontische legerscharen, aan linieschepen uit de dagen van Nelson. Het is iets zeer uitgebreids en zeer indrukwekkends. Men verdwaalt er in, als in een ander bosch van Fontainebleau. Men gaat in de meening verkeeren dat de wijsbegeerte eene alles omvattende wetenschap is, zwaarwigtig van aard en uitloopend op grootsche resultaten. | |
[pagina 102]
| |
In vergelijking van die beroemde systemen uit de eerste helft der 19de eeuw ziet het stelsel van Ernest Renan er mager genoeg uit, en steekt het met niet veel bijzonders van wal. Hetzelfde kan men van Renan's uitkomsten zeggen. Hij brengt het niet verder dan het mededeelen van hetgeen hijzelf noemt certaines idées qui me sont venues sur les choses humaines. Dit is echter zijne schuld niet. Van Kant tot Schopenhauer is door de wijsbegeerte somtijds meer beweerd en meer verzekerd dan zij striktgenomen verantwoorden kon. De reaktie tegen die overdrijving mogt niet uitblijven, en het strekt de tweede helft onzer eeuw niet tot oneer in naam der stellige wetenschappen de wijsbegeerte tot de orde geroepen te hebben. Ongetwijfeld is Ernest Renan een medevertegenwoordiger dier terugwerking, gerigt tegen het spekuleren à perte de vue. Maar hij is dit met mate. Met de mannen der spekulatieve filosofie blijft hij van oordeel dat het heelal of de natuur naar een doel streeft. Met hen neemt hij aan dat er eene absolute geregtigheid bestaat in wier openbaring de wanklanken van het tegenwoordige zich eenmaal zullen oplossen. Met hen houdt hij aan den kategorischen imperativus vast, en spreekt over hoogste verpligtingen aan welke sommige menschen zich in geen geval onttrekken mogen. Kortom, hij is aan den eenen kant zoo weinig een scepticus, aan den anderen zoo weinig een positivist of een materialist, dat hij eer te veel dan te weinig gelooft. Des te aangenamer is zijn onderhoud wanneer hij over les choses humaines begint. Men heeft te doen met een wijsgeer die al het menschelijke belangstellend gadeslaat. Zijne zwakheden, zijne vooroordeelen, zijn geloof, of hoe men het noemen wil, maken hem dubbel aannemelijk als leidsman. Dat hij daarvoor gehouden wil worden, staat vast. Men verlaat de eenzaamheid der hooge historische en taalstudien niet; men beproeft niet gemeenzame zamenspraken over het levens- en wereldraadsel te schrijven; men giet die dialogen niet nog eens over en over, tot zij een wijsgeerig drama gaan vormen, indien men niet gedreven wordt door de zucht een uitgebreid publiek te voldoen. Ernest Renan wil prediken | |
[pagina 103]
| |
voor een talrijk gehoor; wil op groote schaal de onkerkelijke biechtvader zijner onkerkelijke tijdgenooten zijn. En dit doel bereikt hij. Van le Prêtre de Nemi zijn in minder dan veertien dagen 10.000 exemplaren verkocht; en zelfs heeft de uitgever moeten aankondigen dat er buitengewone maatregelen door hem genomen waren ten einde aan de vele aanvragen tijdig te kunnen voldoen. Dit streven naar populariteit, verklaarbaar in zichzelf, is het nog meer wanneer men over de wijsbegeerte denkt gelijk de heer Renan. Hij beschouwt haar als eene zaak waar alle menschen belang bij hebben, en niet enkel een klein getal ingewijden. Een kwanswijs diepzinnig spraakgebruik, hetwelk onder een schijn van wetenschap onkunde verbergt of misverstand kweekt, wordt als onwijsgeerig door hem verworpen. Hij spreekt de taal van het gemeene leven, en is voor een ieder verstaanbaar. Men heeft op le Prêtre de Nemi de aanmerking gemaakt dat de wanhopige ontknooping van het drama een démenti geeft aan de hoopvolle voorrede. Die inleiding, heeft men gezegd, opent vooruitzigten en ademt verwachtingen welke door het stuk niet vervuld worden. Antistius, de vertegenwoordiger van het ideaal, komt jammerlijk om. Het veld blijft aan de botheid en de dweepzucht der bijgeloovige schare; aan de berekening eener sluwe en zelfzuchtige aristokratie, welke te haren behoeve de hartstogten van het volk exploiteert; aan eene kleingeestige en bekrompen vaderlandsliefde, blind voor de algemeene en hoogere belangen van het menschelijk geslacht, of van sommige bevoorregte volken. Wanneer men echter op den persoon der sibylle Carmenta let, dan verliest die bedenking haar gewigt. Antistius gaat onder, wel is waar; maar Carmenta, draagster van hetzelfde beginsel hetwelk door Antistius voorgestaan was, blijft leven. Carmenta doodt Casca. Van Carmenta's lippen vloeijen de profetische woorden welke den triomf van het ideaal aankondigen en met de optimistische voorrede overeenstemmen. Wanneer het gerucht zich verspreidt dat Casca door Carmenta ter dood gebragt is, en een der omstanders in overweging geeft ‘de surveiller cette fille’, dan antwoordt een | |
[pagina 104]
| |
ander: ‘Laissez. La femme n'est rien sans l'homme. Antistius est mort. Demain, il ne sera plus question de Carmenta.’ Maar het is de schrijver niet die dit zegt. Metius zegt het; Metius, dien de schrijver veracht; Metius van wien het in de voorrede heet: ‘Ganeo sera pardonné avant lui!’ De sibylle, dunkt mij, is de bekoring van het stuk, en allermeest om harentwil blijven wij, welke harde waarheden de schrijver overigens voordrage, zijne wijsbegeerte liefhebben. Laat ons elkander niet met hersenschimmen vleijen. Gezien bij het tegenwoordig licht der stellige wetenschap (dat licht, men bedenke het, geeft zich noch voor elektrisch noch voor gaslicht uit en stelt zich tevreden met het werpen van een matig schijnsel,) bij dat licht vertoonen de eerste beginselen van het ondermaansche geen verkwikkelijk of hart verheffend schouwspel. De fabel der priesterlijke erfopvolging, onder de bedienaren van Diana's heiligdom bij het meer van Nemi, laat een op het leven betrapt feit doorschemeren. Wanneer werd Rome geacht voor goed gesticht te zijn? Eerst toen de eene broeder den ander doodgeslagen had. Zoo werd ook geen Nemi-priester voor wettig erkend, gewijd overeenkomstig den wil en de wenschen der godin, tenzij hij met eigen hand zijn voorganger het leven had benomen. Wij kunnen het onaangenaam vinden de menschelijke zamenleving te zien schilderen als eene instelling welke in geweldenarij en misdaad wortelt, maar wij mogen die afbeelding niet onwaarschijnlijk noemen. Al hetgeen wij weten omtrent den oorspronkelijken staat der bijzondere volken waaruit het menschelijk geslacht is zamengesteld, al hetgeen wij dienaangaande met eenige zekerheid gissen kunnen, dwingt ons te gelooven dat nergens in den aanvang een paradijsstaat aangetroffen is. Hetgeen wij het regt en de deugd noemen is in het begin overal met voeten getreden. Overal is bloed vergoten. Overal waar zich de heerschappij van een Caïn gevestigd heeft, is te voren het graf van een Abel moeten gedolven worden. Let ook op, dat elke zegevierende en zich handhavende nationaliteit altijd ontstaan is uit een voorspoedigen oorlog. | |
[pagina 105]
| |
Nog heden wordt de beteekenis der natiën door hare strijdkrachten bepaald, te land en ter zee. In plaats van nog heden, moest ik zeggen bij toeneming. Een volk dat maar eene geringe vloot bemannen of slechts weinig troepen in het veld brengen kan, geldt in onzen tijd niet voor een beschavingsvolk. Beschavingsvolken zijn alleen de groote mogendheden, en de grootheid van deze wordt naar het cijfer harer kanonnen berekend. In den boezem van wezens welke eene natuurlijke neiging hebben op die wijs Staten te vormen, maken de edele gevoelens vanzelf eene uitzondering. Het eigenbelang voert bij hen den boventoon. Hunne vaderlandsliefde is nationaal eigenbelang. Loopt het hun tegen, dan laten zij ook dit nationale los en streven alleen naar zelfbehoud. In plaats van hunne ongelukken toe te schrijven aan hunne ondeugden of hunne domheid , stellen zij de oorzaak op rekening van hemelsche magten die hun vijandig zijn en welke zij verzoenen moeten. Uit kortzigtigheid worden zij bijgeloovig, en van bijgeloovig dweepziek. Een gedeelte hunner rampen wijten zij aan hetgeen zij den eigenwaan of de ingebeelde wijsheid van sommige hunner medemenschen noemen. Profeteert Garmenta dat eenmaal op aarde de geregtigheid heerschen zal, dan vinden zij dit gek. Nog onzinniger klinkt in hunne ooren Carmenta's voorspelling dat het latijn bestemd is wereldtaal te worden. Den hervormer Antistius straffen zij met den dood, hoewel hij niets anders doet of beoogt dan voor het bijgeloof eenige verlichte denkbeelden in de plaats te stellen. De woorden staatkunde en staatkundige droomerij achten zij gelijkluidend. Eene pest van zijn land noemen zij den man en staatkundigen hervormer die gelooft dat dit land bestemd is eene grootsche rol in de wereldgeschiedenis te vervullen. Er zijn geen andere duurzame gouvernementen dan de gelijkvloersche, beweren zij. Slechts revolutionairen, en andere vijanden der algemeene zaak, stemmen dit niet toe. De onderpriester Ganeo is van het gemeene in de menschelijke natuur de getrouwste uitdrukking. Voor Ganeo is de godsdienst louter boerebedrog, en hij speelt met dezelfde | |
[pagina 106]
| |
onbeschaamdheid voor priester als hij desgevraagd voor kwakzalver spelen zou. Het vaderland bestaat voor hem evenmin als de goden. In den oorlog moet men bovenal zorg dragen niet gedood te worden, en de beste soldaat is hij die op zijn tijd wegloopt, of het dus weet aan te leggen dat anderen het leven verliezen in zijne plaats. Lafhartigheid is de dapperheid van den wijze. Tegenover deze laagheden stelt Ernest Renan de hooge roeping der sybille. ‘Mijne dochter’, zegt Antistius tot Carmenta, ‘een ieder is gebonden aan zijn pligt. In den veldslag zegt men niet tot zijn buurman: het is hier te gevaarlijk voor mij; kom mij vervangen. Men sterft op de door het lot aangewezen plaats. Geen omwenteling zal ooit den mensch ontslaan van de verpligting zich op te offeren ter wille van het aan de natuur gesteld doel. Aan ijdele voorwerpen kan men ijdele geloften doen, die tot niets binden. Maar een gelofte aan het vaderland, aan de eer, aan den pligt, verjaart nooit. Carmenta, uw onfeestelijk zwart gewaad zal in de volgende eeuwen het herkenningsteeken eener edele legerschaar van vrouwen worden, die de godsdienst zullen vragen haar eene levenstaak voor te schrijven en wier afzondering de onafhankelijkheid van haar karakter waarborgen zal.’ Carmenta heeft oogenblikken dat zij hare krachten voelt te kort schieten. Maar het beter ik komt telkens weder boven. ‘Zusters’ is haar laatste woord, ‘zusters in het zwart wier drom de toekomst mij vertoont, indien men ooit in naam der rede uw sluijer wil komen verwijderen, wijst ze af die u de vrijheid aanbieden en volhardt bij uw voor dood en leven gegeven woord. Schande is het, wanneer men eenmaal de goddelijke dwaasheid gesmaakt heeft, zich te bekeeren tot het gezond verstand. Alléén onder de bruiden legt de verloofde van den heiligen waanzin eene onverbrekelijke gelofte af.’ Dit is niet de éénige trek waaraan men gevoelt dat deze wijsgeer een Franschman is, het woord rigtend tot een volk dat het katholicisme belijdt en de pleegzusters in eere houdt. Zijn drama vloeit over van toespelingen op fransche toestanden. | |
[pagina 107]
| |
De hoofdzaak echter is dat zijne wijsbegeerte der staatkunde de graauwe theorie schuwt en zij zich onder de bescherming van den groenen levensboom stelt. Het is waanzin, in eene wereld als de onze, met Antistius zich vrijwillig op te offeren voor een denkbeeld, of gelijk Carmenta zich aan de dienst van het ongeluk te wijden. Voor de regtbank der wetenschap kan men dit niet verantwoorden. De heer Renan kan niet bewijzen dat er aan de natuur een doel gesteld en dat dit doel edel is; edeler dan de leer van het zelfbehoud quand même, door Ganeo gepredikt. Evenmin kan hij aantoonen dat de mensch gehouden is naar dat doel der natuur, - hetwelk hij niet kent - zijn leven in te rigten. De opperpriester zegt, de sybille herhaalt het, maar op ons waarom? blijven zij het antwoord schuldig. Het is, naar men ziet, eene wijsbegeerte welke zich tot het waarnemen en opteekenen van feiten bepaalt, het aan de toekomst overlatend daarin orde of eenheid te brengen. Maar die blaam is tegelijk haar lof. Het ondermaansche is nu eenmaal dus zamengesteld dat wij boven de massa der lage neigingen, die den hoofdinhoud der menschelijke maatschappij vormen, hier en ginds een wegwijzend schijnsel zien zweven, gelijk uit in ontbinding verkeerende stoffen zich fosfergloed ontwikkelt. Het is geen zelfbegoocheling, het is eene werkelijkheid. Hoe het komt weet niemand, maar het onzinnige stelt de wet aan het verstandige, en het verstandige leeft eerst met zichzelf in vrede wanneer het voor het minst als leus aanneemt naar het onzinnige zich te regelen. Hoewel de volken en de Staten zijn voortgekomen uit de zelfzucht, er heerscht een algemeen gevoelen dat dit niet is zooals het behoort. De wereld wordt voortgedreven door een duister besef dat dezelfde toewijding, welke zij dagelijks ontrouw is, hare eigenlijke bestemming vertegenwoordigt.
1885. |
|