Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
IDe vroegere Transvaalsche staatsprokureur Jorissen, door zijne verkiezing tot lid van den Volksraad opnieuw te Pretoria een persoon van gezag geworden, heeft een begin gemaakt met het opschrijven zijner persoonlijke herinneringen uit Maart 1881, toen hij werkzaam deelnam aan de vredesonderhandelingen met Engeland waaruit het herstel der Transvaalsche Republiek voortgekomen is. Ga naar voetnoot1 Onafhankelijk van mijne persoonlijke vriendschap voor hem, vind ik Jorissen merkwaardig. Hij is een der Hollanders van den tegenwoordigen tijd die buiten Nederland, op het gebied der praktische diplomatie, eene waardige vertooning gemaakt hebben. De door hem gestelde Derde Proklamatie, thans voor het eerst algemeen bekend geworden, resumeert voor de regtbank der geschiedenis de gevoelens der Kaapsche Boeren voor welke in 1881 het gouvernement van Koningin Victoria gezwicht is. Zij is een stuk van beteekenis in de gedenkrollen van den strijd der kleinere volken tegen Engeland in de 19deeeuw. Wanneer men de houding der Nederlandsche regering van 1884 in den Haag, toen de Nisero-zaak aan de orde was, | |
[pagina 185]
| |
vergelijkt met de houding der Kaapsche Boeren drie jaren te voren, dan krijgt men het verhaal van Jorissen dubbel lief. Nederland heeft zich vergeten tot toestemmen in eene joint-action die gelijk stond met eene bekentenis van persoonlijk onvermogen. In zijn Maleischen Archipel heeft het zich door Engeland teregt laten zetten. Het heeft geduld dat in zijn naam, bij het onderhandelen met een inlandsch hoofd, zeeschuimer en rebel, een Engelsch kommissaris zoete brooden is gaan bakken. Uit vrees voor Engeland heeft het f. 100,000 losgeld betaald aan een oproerig onderdaan en verrader, die verdiend had even zoovele malen gehangen of gefusilleerd te worden als de bemanning der Nisero koppen telde. Alles tot schade van Nederlandsch gezag in Indie. Alles uit bezorgdheid voor onaangenaamheden met de machthebbers te Londen. Van zorg voor het eergevoel der Nederlandsche marine-officieren; voor het prestige der Nederlandsch-Indische hoofdambtenaren, militaire en burgerlijke; geen spoor. De Hollandsche vlag heeft bij die gelegenheid als doekje voor het bloeden gediend. Hoe anders de Kaapsche Boeren! In weerwil dat zij door Engeland gedreigd werden met wraak wegens het sneuvelen van generaal Colley en zijne nederlagen van 18 Januarij, 8 Februarij, en 27 Februarij, in weerwil dat de nood hen drong een wapenstilstand te sluiten die de Engelsche garnizoenen binnen hunne landpalen gelegenheid opende den uitgeputten voorraad levensmiddelen te vernieuwen; in weerwil dat ieder oogenblik uit Natal versche Engelsche regimenten konden komen aanzetten om de afgestredenen te vervangen; in weerwil dat het nog blijken moest of en met welk gevolg de Oranje-Vrijstaat zich aan de zijde van Transvaal scharen zou, - ondanks al die nooden, die zorgen, die vragen van leven en dood, weigerden zij standvastig ieder vredesverdrag, hetwelk niet vóór alles hunne annexatie herriep en de zelfstandigheid hunner Republiek waarborgde. Eene spoedig getelde schaar gewapende burgers wederstond toen in het aangezigt de magtigste koloniale mogendheid der aarde; en die mogendheid, - tot hare eer zij het gezegd, - gaf toe. Doch dit alles behoort voortaan tot de geschiedenis en | |
[pagina 186]
| |
alleen de anecdoten betreffende het voorgevallene boezemen nog belangstelling in. Gedane zaken hebben geen keer. Beging Nederland in 1884 eene onwaardige gekheid, er zit niets anders op dan bij de eerste gelegenheid de beste het misdrevene zoo goed mogelijk te herstellen. Onder het driemanschap Kruger, Pretorius en Joubert heeft dr. Jorissen deel gevormd eener commissie van drie leden uit den Uitvoerenden Raad, welke in de eerste dagen van Maart 1881 zich van Heidelberg, waar het voorloopig bestuur der republikeinen gevestigd was, begeven heeft naar de legerplaats bijLange-Nek, ten einde te gaan spreken met generaal Sir Evelyn Wood, opvolger van generaal Sir G. Pomeroy Colley als opperbevelhebber der in Transvaal aanwezige Engelsche troepen. Hetgeen hij van die reis verhaalt en zijne opmerkingen omtrent de Engelsche hoofdofficieren is aangename lektuur. ‘Maandag 14 Maart kwamen wij in de nabijheid van ons kamp. Wij werden verwelkomd met het berigt dat de wapenstilstand met vier dagen verlengd was; en rustig dientengevolge, trokken wij Dinsdag 15 Maart op naar den Nek. Eene verheffing naar den bodem bedekte nog het “lager”. Hooger komende, zagen wij de wagens en tenten in de volle breedte der lijn aan den voet van den Amajuba. Spoedig waren wij omringd door honderden ruiters.’ Doch het doel lag verder. De onderhandelaren wilden niet alleen het leger der Boeren, maar ook het kamp des vijands zien. ‘Wij stegen te paard, sloegen een pad ter regterzijde op, en waren spoedig hoog genoeg om in de verte, ter linkerzijde, in zuid-oostelijke rigting, den langwerpigen vierhoek te zien, die “de Engelschen” bevatte. Onze blik dwaalde in het bergdal. Ongeveer in die lijn, maar nog wat verder naar achter of dieper naar beneden, hadden de kanonnen gestaan, die den 28sten Januarij den eersten aanval van Colley openden. Het schijnt dat men den Nek van ter zijde dacht te forceeren, waar men verwachtte eene gemakkelijke kloof om den uitersten bergspits te zullen vinden. Daar viel de kolonel Deane met | |
[pagina 187]
| |
den revolver in de hand. Zwijgend reden wij derwaarts, stapvoets langs de helling. Hier was genoeg te hooren en te zien. Omringd door de mannen zelf, die zes weken vroeger hier hadden pal gestaan en hun wis mikkend lood den aandringers hadden tegemoet gezonden, werd ons duidelijk, hoe zulk een klein aantal scherpschutters eene vrij belangrijke legerafdeeling hadden kunnen tegenhouden. Men had haar van drie zijden onder het lood gehad en niet geschoten voor dat de vijand, in den waan met zijne kanonnade het terrein schoongeveegd te hebben, hoog genoeg was om, bijna weerloos voor den goed beschermden scherpschutter een wis mikpunt te wezen. Overal lagen de sporen van den strijd, helaas ook de bijna onbegraven lijken der Engelsche soldaten; gebroken veldflesschen, ledige hulzen van patronen, kleedingstukken, splinters van gebarsten bommen. Onze gidsen waren fel gebeten op de Engelschen, die zich bediend hadden van vuurpijlen. Dit daargelaten was er een bedaarde, ernstige geest. Wien men ook sprak, in den warmen toon zijner godsdienstige overtuiging bragt hij God zijn dank voor de behaalde zegepralen: maar grootspraak hoorde men niet. Eerst vele maanden later, en dan nog het eerst uit den mond van lieden die geen voet op den Nek gezet hadden, of nog erger die in de oude kolonie als trouwe Britsche onderdanen zich rustig op een afstand hadden gehouden en, toen de beer geschoten was, waren op komen dagen om de huid te deelen, heeft men het gesnoef van den Afrikaner gehoord, dat hij Engeland geslagen had, en gemakkelijk weder zou slaan.’ Aan generaal Evelyn Wood was van de aankomst der onderhandelaren kennis gegeven, en over en weder reden onophoudelijk de estafetten, om voor den volgenden dag de plaats der zamenkomst te bepalen. Naauwkeurig werd overeengekomen van hoeveel gewapende mannen iedere partij zich zou doen vergezellen. Alles was alzoo behoorlijk voorbereid. De Engelsche commandant had de hoffelijkheid den commissarissen de twee laatste telegrammen uit Londen toe te zenden waarin zijne regeering uiteenzette op welke grondslagen de onderhandelingen konden gevoerd worden. | |
[pagina 188]
| |
‘Met beleefdheid’, verhaalt dr. Jorissen, ‘ontvingen ons de Engelsche officieren, generaal sir Evelyn Wood en zijn staf: colonel R. Buller, majoor Clarke en majoor Fraser. Wood is levendig, beweeglijk en druk. Ik had hem een jaar te voren te Kaapstad gezien, toen hij de keizerin-weduwe Eugénie op haar treurigen tocht naar Zoeloeland begeleidde. Inderdaad heeft Wood iets hoffelijks over zich, en tevens, alsof hij eene rol speelt, iets gejaagds. Beleefd en voorkomend, zoodat hij het hart zijner tegenstanders om zoo te zeggen steelt, viel hij toch eene enkele maal uit zijne rol, en werd lomp tot ruw toe. Hij zou u alleen in een hoek der kamer trekken, en u in vertrouwen nemen als stortte hij zijn geheele hart uit; en daags daarna met een effen gezigt een brief inzenden vol verholen schimp tegen u - en dit over dezelfde zaak. Zijn vriend, kolonel R. Buller, was een geheel ander persoon: beleefd als een beschaafd man, maar zonder vertrouwelijkheid en niet de minste moeite nemende om zijn ongenoegen over den loop van zaken te verhelen, noch iets van zijne minachting voor den vijand. Wood gekscheerde met Joubert, alsof beiden mannen van het vak waren, zamen opgeleid in den dienst. Als de wapenstilstand voorbij was, vertelde Wood hem, zou hij onmiddellijk den Nek aanvallen, en, vervolgde hij, wijzend op zijne borst waar negen lintjes negen medailles aanwezen, “als ik niet doodgeschoten word, zal ik u slaan en de tiende krijgen.”’ Het kenschetst den boer Joubert dat hij op deze gevleugelde woorden van den dapperen Engelschen aanvoerder geen ander bescheid wist te vinden dan dit grof geschut: ‘Ziet, generaal, dit is nu juist het onderscheid tusschen u en ons: Gij vecht voor de eer, en wij voor ons recht.’ ‘Kolonel Buller’, vervolgt dr. Jorissen, ‘zat met een rustig gelaat, breed en fijn besneden. Eens, het was juist dien eersten dag onzer ontmoeting, sprak Wood hem aan in het Fransch. Wood kon zijne verrassing niet verbergen dat wij, met stijve vastberadenheid, ons van den aanvang af als eene der oorlogvoerende partijen op gelijke lijn trachtten te stellen met hem, vertegenwoordiger van Engeland! Al wat kolonel Buller antwoordde was: dat hij nooit iets anders van ons verwacht had. | |
[pagina 189]
| |
Ik ben vast overtuigd dat kolonel Buller het werk der verzoening en vredestichting waartoe wij bijeengekomen waren, zou hebben doen mislukken, openlijk, eerlijk, en brutaal. Generaal sir Evelyn Wood speelde een spel van geheel anderen, en gevaarlijker aard.’ Ik weet niet of er onder mijne lezers gevonden worden die het werk van Th. Carter bezitten: A narrative of the Boer War. Anderen hebben welligt de Kaapsche couranten der eerste maanden van 1881 bewaard. Beide hulpmiddelen kunnen diensten bewijzen. Maar nergens en bij niemand vindt men, ter aanvulling, zulke intieme berigten als bij den medegedeputeerde van den Uitvoerenden Raad, die zelf de gewigtige vredesonderhandeling hielp leiden. Dit persoonlijke geeft aan het geschrift van dr. Jorissen historische waarde. | |
IIHistorische waarde - ook al mocht zich de onlangs overgewaaide jobstijding bevestigen dat de Transvaalsche Republiek zich weder onder Engeland heeft moeten begeven, of zij genoodzaakt is geweest de hulp van Duitschland in te roepen. Haar gedrag, vier jaren geleden, blijft des ondanks eervol. Ga naar voetnoot1 Niemand in Europa heeft toen geweten dat de opstand der Boeren een grooter en algemeener gevaar vertegenwoordigde dan gelegen was in dien binnen enge grenzen omschreven opstand zelf. Buitenaf heeft men zich verbeeld dat de andere Hollanders in Zuid-Afrika, - de Hollanders der Kaapkolonie, de Hollanders in Natal, de Hollanders van den Oranje-Vrijstaat, met de Transvaalsche Boeren eigenlijk niet mede-, of althans niet werkzaam medegevoelden. Men hield den strijd voor zuiver plaatselijk, voor bijna geheel persoonlijk. Aan het bestaan van ontbrandbare stoffen elders, buiten Transvaal, werd naauwelijks geloofd. Men achtte het ondenkbaar dat de vlam zou overslaan. | |
[pagina 190]
| |
Doch één man althans, op de plaats zelf, de kort daarna gesneuvelde generaal Colley, wist beter. ‘Ik vrees ten zeerste’, schreef hij in de laatste dagen van December 1880 naar Bloemfontein, ‘ik vrees ten zeerste voor eene uitbarsting tusschen de twee witte rassen in Zuid-Afrika. Er bestaat in Natal en in de Kaapkolonie eene onloochenbare en zeer sterke sympathie met de Boeren. In den Vrijstaat wordt gezegd, (of het waar is kan ik niet uitmaken) is het reeds tot feitelijke ondersteuning gekomen.’ Met andere woorden: generaal Colley zag den rassenhaat het hoofd opsteken, Hollanders tegen Engelschen, Engelschen tegen Hollanders; en een juist voorgevoel zeide hem dat indien, op drie of vier verschillende punten tegelijk, die haat tot daden oversloeg, er in dat afgelegen oord der wereld een andere Europeesche of Amerikaansche burgerkrijg ontstaan kon - geen geregelde oorlog, maar eene dier worstelingen tot op het mes, gelijk er in koloniën kunnen plaats grijpen. In zijne dagelijks toenemende bezorgdheid nam de generaal zijne toevlucht tot de telegraaf en seinde aan den president van den Oranje-Vrijstaat: ‘Men rapporteert van verschillende zijden dat de inwoners van den Oranje-Vrijstaat naar het Boereleger trokken, en deelnemen in aanvallen op Harer Majesteits troepen.’ Zijne ongerustheid deelde zich mede aan de regeering in het Moederland zelf. De consul van den Oranje-Vrijstaat te Londen moest per telegraaf aan zijn president vragen: ‘Is het waar dat lieden uit den Vrijstaat in Natal een kamp hebben opgeslagen met vijandige bedoelingen tegen de Engelschen? Welke maatregelen heeft de regeering van den Vrijstaat genomen tot handhaving der onzijdigheid?’ Dr. Jorissen doet zeer goed uitkomen welk een gewigtig persoon in die omstandigheden de president van den Oranje-Vrijstaat zijns ondanks werd, en welke zware verantwoordelijkheid er op hem rustte. ‘De president van den Oranje-Vrijstaat wist’, verhaalt hij, na het vermelden van Brand's aankomst op Lange-Nek om aan de vredes-onderhandelingen deel te nemen, ‘hij wist dat wanneer wij redelijk in onze eischen waren en met gratie toegeeflijk wisten te zijn, het afwijzen door Engeland de laatste weifeling in het hart zijner | |
[pagina 191]
| |
burgers zou wegnemen; dat ze dan allen naar de wapens zouden vliegen. Ja hij wist meer, hij wist dat hij dan zelf aan hun hoofd zou staan.’ Het verschijnen van Jan Brand in het leger der Boeren als onderhandelaar, daartoe aangezocht door Engeland-zelf, moet als een keerpunt beschouwd worden. Dertien dagen was hij, door den slechten toestand der wegen, dertien eindelooze dagen onderweg geweest; en groot en algemeen was de geestdrift toen Zondags-middags te drie uur zijn wagen opreed uit den hollen weg over den Nek en in het gezicht kwam. Met eerbied wachtten de ‘oudsten des volks’ hem af bij de voor hem bestemde plaats, in de onmiddellijke nabijheid van de groote tent der samenkomsten. ‘Wij hebben dien dag uren lang samen gepraat’, schrijft Jorissen. ‘Soms was het een ongedwongen vrij gesprek, waarin deel nam wie lust had. Brand, reeds sedert 1864 aan het verkeer met de burgers gewend, is geduldig, vriendelijk, heeft meest een lachenden trek op het gelaat, en praat zelf gaarne, veel en onophoudelijk. Velen van onze oude mannen kende hij persoonlijk, of kende althans hunne in den Vrijstaat levende verwanten. Zichzelf en zijne hoorders herinnerde hij dan gaarne vroegere gebeurtenissen, en wist met grooten takt altijd de deugden van gematigdheid en bescheidenheid in het licht te stellen, opwekkend tot geduld en toegeeflijkheid.’ Jan Brand is geen Boer, maar hetgeen men vroeger in Nederland een Kapenaar noemde; een zuivere Kreool. De Engelschen hebben hem in den adelstand verheven. De stille, goedgeregelde, fatsoenlijke Oranje-Vrij staat, aan wiens hoofd hij zich geplaatst ziet, vormt in hunne oogen met de revolutionaire Transvaal een scherp contrast. De politieke toestand is daarenboven van dien aard dat de welvaart van den Vrijstaat wint, naarmate in de Transvaal de zaken meer in het honderd loopen. Saevis tranquillus in undis zag de president Brand vóór 1881 op de hooge zeeën buiten zijne kusten neder, en, daar hij veilig in de haven bleef werd hem dit als verdienste toegerekend en verwierf zijn beleid hem den hoogsten lof. ‘Intusschen’ voegt dr. Jorissen er bij, ‘sedert de laatste drie maanden was de storm overgeslagen.’ | |
[pagina 192]
| |
Ook in den Vrijstaat spande het inderdaad zoo sterk dat, toen daags voor de vredesonderhandelingen de afgevaardigde De Villiers, die zich tijdelijk op Lange-Nek bevond, naar den Vrijstaat zou terugkeeren, er eene beslissende afspraak gemaakt en met een vasten handdruk bezegeld werd. Indien den volgenden dag, Maandag 21 Maart, de onderhandelingen mislukten, dan zou daarvan op eene aangewezen plaats aan de lieden van den Vrijstaat onmiddellijk bericht gezonden worden. Het zou dan niet lang duren, verzekerde De Villiers, of een sterk Vrijstaatsch commando, talrijk genoeg om een paar Engelsche regimenten den weg af te snijden, zou, achter den rug der Engelsche bezetting in Newcastle en in het front der te Durban landende troepen, zich in Natal werpen. Ware het tot dit uiterste gekomen, een openbare oorlog zou onvermijdelijk geweest zijn. Aan de eene zijde zouden al de Engelsche, aan de andere al de Hollandsche kolonisten gestaan hebben. Het zwaard had moeten beslissen. Hetgeen nu volgt, en betrekking heeft op den loop der onderhandelingen, wil in dr. Jorissen's eigen woorden medegedeeld worden. Met ziet er den schrijver tot zekere hoogte werkzaam deelnemen aan de beraadslagingen, en vindt er gelegenheid zich een oordeel over zijne bevoegdheid te vormen. ‘Emmanuel Kant’, zegt hij, ‘heeft een belangrijk werkje geschreven over de kracht van het gemoed tot beheerschen van ziekelijke aandoeningen. Generaal Evelyn Wood (iet of wat hardhoorend, dit wordt door niemand ontkend) deed meer dan Kant. Hij leverde het practisch bewijs dat de menschelijke wil, enkel door het vaste voornemen, ziekelijke aandoeningen niet slechts beheerschen, maar naar welgevallen vergrooten of verkleinen kan. Met het ernstigst gezicht, de inspanning van het denken op het gelaat, de hand aan het oor, luisterde hij en gaf - een antwoord dat op mijlen afstands van de zaak bleef. Dan weder - de oogen van tevredenheid stralende omdat hij alles zoo goed verstaan had - keerde hij zich tot Joubert (die altijd aan zijne zijde moest zitten) en vroeg: hoe het nu stond met de quaestie van het opzenden der levensmiddelen voor de ingesloten garnizoenen? Met president | |
[pagina 193]
| |
Brand begon hij het punt te behandelen dat Vrijdags te voren van diens beslissing afhankelijk gesteld was, of tot het garnizoen enkel de militairen behoorden, dan ook de burgerlijke bevolking? Alzoo weder opnieuw! “Wel zeker, dr. Jorissen, ik luister.” En luisterde hij niet? Bedaard en kalm werd gevraagd dat men eindelijk zou overgaan tot het optrekken van het protocol. Wat werd de generaal verdrietig! Hij kon maar niet hooren, kon niet verstaan; of wel klanken alleen, maar geen meening. “I can 't catch dr. Jorissen's meaning”. Dan was het zoo veel gemakkelijker met de heeren Kruger en Joubert! “Ziet”, zei hij, “Joubert, heb ik u niet beloofd een papier te geven waarop ik de verklaring onderteeken dat noch ik noch mijn opvolger Den Nek met troepen zal overkomen? Dit is in geval van overlijden altijd goed: ik verbind mijn opvolger óók. Leg het dr. Jorissen toch uit dat gij volmaakt tevreden zijt. Of vertrouwt gij mij niet? Is dit u niet genoeg?” Het was voor den heer Joubert volmaakt genoeg, en hij zeide daarom met luider stem tot dr. Jorissen dat wat deze vroeg onnoodig was. President Brand fluisterde mij moed in, en ried tot volhouden aan. Inmiddels had Wood weer eene afspraak over de verlenging van den wapenstilstand gemaakt, in het privé met zijn krijgsmakker Joubert! De andere heeren begrepen van de redewisseling weinig of niets, en waren volstrekt niet op de hoogte. Zoo was een vol uur voorbijgegaan; wij wonnen geen stap, integendeel verloren voet voor voet. Schoone beloften te over, maar geen zekerheid. Ik maakte daarom aan het noodeloos gesprek een einde: er was een radicaal middel om den generaal van zijne kwaal te genezen. Ik stond op, en zeide aan de heeren Kruger en Joubert dat ik hen alleen moest spreken en zij met mij naar buiten moesten komen, en aan generaal Wood dat wij eene schorsing der bijeenkomst wenschten. Onder de veranda gekomen legde ik den heeren uit wat de stand van zaken was, en zeide hun zeer duidelijk dat zijzelf, door mij zoo slecht te ondersteunen en liever naar Wood dan naar mij te luisteren, alles in de waagschaal | |
[pagina 194]
| |
stelden. Wanneer wij niet eene Acte van Overeenkomst, een Vredestractaat, of hoe het ding genoemd mocht worden, opgetrokken en gezamenlijk teekenden, hadden wij niets gewonnen! “Om dat papier”, zei ik tot generaal Joubert, “vroeg ik al sedert een uur, toen gij mij zeidet dat het niet noodig was”. Zij stonden verstomd, - maar toen het gevaar goed doorzien was, verdween ook elke onzekerheid en weifeling. Terwijl wij met gesmoorde stem spraken (wij vertrouwden enkelen der rondloopende bedienden niet, die er als Afrikaners uitzagen en licht Hollandsch konden verstaan), werden er een of twee paarden gezadeld, en een ordonnans stapte naar voren. Het was de boodschapper naar het Engelsche kamp, die de verlenging van den wapenstilstand zou gaan aankondigen. Nu of nooit! “Wat beteekent die ordonnans?” vroeg Kruger aan majoor Fraser die buiten kwam. “Wel, die man gaat de verlenging van den wapenstilstand berichten aan ons leger.” Donker stond het gelaat van Paul Kruger. “Stop that man!” was alles wat hij zeide. Het was ook de eerste en bijna eenige maal dat ik hem Engelsch heb hooren spreken. De ordonnans reed niet weg, en nu begreep men binnen dat er iets ernstigs aan de hand was. Teruggekomen binnenshuis zei Kruger, in zijne dagelijksche taal, tot den tolk zich richtende: “Zeg voor hem dat ik mij niet begrijpen kan dat een eerlijk man eerst overeenkomt om iets te doen, en dan weigert zijn naam te zetten op papier onder die belofte.” De heer W. Rood, die als tolk dienst deed, aarzelde - en niet onnatuurlijk - om deze manhafte boodschap over te brengen. “Neen, mijnheer Rood, letterlijk wat ik gezegd heb!” “General, mr. Kruger says”, enz. De generaal was genezen. Hij verstond alles en goed. Een hooge kleur en het fonkelen zijner oogen deden een uitbarsting verwachten; maar hij bleef zich meester, en gedoogde dat men kalm uiteenzette wat men verlangde. Nu mengde de president Brand zich óók in het gesprek en betoogde, kort maar met klem, dat al ons werk voor niet zou zijn, als wij de slotsom niet samentrokken in een van weerskanten onderteekend stuk. | |
[pagina 195]
| |
Met niet al te veel gratie gaf Wood eindelijk toe. Majoor Fraser moest dan maar zoo'n ding opstellen, en dr. Jorissen kon hem maar helpen; maar hij wilde geen andere onderteekenaars hebben dan de heeren Kruger, Pretorius, en Joubert.’ | |
IIIHeeft generaal Sir Evelyn Wood geweten dat dezelfde Boeren, die hij 's Maandagsmorgens met een kluitje in het riet beproefde te sturen, Zondagavond te voren een stillen eed hadden gedaan zich liever dood te vechten, dan er in toe te stemmen dat de wapenstilstand verlengd werd, zonder dat de vredesvoorwaarden eerst op schrift gebracht en wederzijds onderteekend waren? Uit zijn toegeven mag in elk geval worden opgemaakt dat de generaal zich bewust was tegenover vastberaden mannen te staan. Want die eed was afgelegd; de zamenzwering (in den etymologischen zin van het woord) was gesmeed. Het hing er slechts van af of de Engelschen de gematigde eischen der Boeren zouden inwilligen. Verwierpen zij die, dan zou het volgende gebeuren: 1° met verbreken van den wapenstilstand zouden de Boeren, door te beletten dat de Engelsche garnizoenen in Transvaal geproviandeerd werden, die garnizoenen tot den hongerdood of tot eene schandelijke overgaaf veroordeelen; 2° bijgestaan door den Vrijstaat zouden zij de Engelschen verhinderen nieuwe troepen in de Transvaal te brengen; 3° het korps van generaal Wood zou door hen vernietigd worden, heden de eene afdeeling, morgen de andere; 4° de opstand zou tot de Hollanders in Natal, tot de Hollanders in de Kaapkolonie zelf, zich uitbreiden. Dit was de beteekenis der zamenkomst, gehouden 's avonds na het begroeten van president Brand, en waarin dr. Jorissen, bij het licht eener lamp of eener kaars op eene overeind gezette kist, te midden eener doodelijke en onheilverradende stilte (‘men kon een speld hooren vallen’, zegt hij), doordrongen van het gewigt van het oogenblik de door hem gestelde Derde Proclamatie voorlas. | |
[pagina 196]
| |
Tot heden bleef dit stuk onuitgegeven, en buiten de hoofdleiders van den opstand droeg niemand kennis van zijn bestaan. Opdat mijne lezers zich een oordeel mogen vormen over het geheel (een chronologisch en zakelijk verslag der per telegraaf met Engeland en regtstreeks met generaal Wood gevoerde onderhandelingen over een wapenstilstand en een vergelijk), laat ik hier de slotparagrafen volgen. Zij beschrijven den toestand waarin de Transvaal zich op dat oogenblik door Engeland gebragt zag: ‘Van onzen kant alles, van de andere zijde niets. Van onzen kant eene eerlijke, oprechte toestemming, van de andere zijde ontwijking, uitstel en - misschien bedrog. Sir Evelyn Wood zonder eenige volmacht, zelfs de Koninklijke Commissie zonder eenige bevoegdheid. Geen erkenning van ons Gouvernement, geen erkenning van onze rechten. Het land gesmaldeeld, de burgers verzocht naar hunne huizen te gaan, de leiders als begenadigde rebellen vrij om een goed woord te doen, een militair gezag van Engelsche troepen in ons land en Downing Street oppermachtig en willekeurig ons behandelende naar zijn welgevallen. Nergens een waarborg. Hebben wij daarvoor in den wapenstilstand toegestemd? Hebben wij daarom al de voordeelen aan den vijand gegeven, en niets voor onszelven behouden? Is het onnatuurlijk dat wij, lettende op dat alles wat men ons ontneemt en onthoudt, tot de bittere gevolgtrekking komen: het is Engeland niet om vrede te doen, maar om uitstel ten einde zijne troepen bijeen te vergaren en ons te vermorselen met zijne bommen en vuurpijlen?Is het onnatuurlijk als wij verklaren: de wapenstilstand is onder valsche voorstellingen opgedrongen, de erkenning van ons als Boeren-Gouvernement en de uitgedrukte bedoeling om vrede te maken - daarin opgenomen - die ons bewogen hebben om in den wapenstilstand toe te stemmen, waren lok-azen uitgeworpen om ons te verschalken, ten einde ons te beter te kunnen verstrikken? Het is ons hard, na ons lijden van vier jaren [de inlijving van 1877], na de bloedige worstelingen van drie maanden [Januarij-Maart 1881], na den zegen van God zoo kenne- | |
[pagina 197]
| |
lijk op onze wapenen ondervonden te hebben, tot de slotsom te moeten komen: er is geen oor voor recht en billijkheid in Engeland. De Right Honourable W. E. Gladstone sprak van de eer der kroon: indien Lord Kimberley de zuivere tolk is van de laatste en onveranderlijke gevoelens der Engelsche regeering daarover, dan is het van nu aan duidelijk, dat de eer der Engelsche kroon onbestaanbaar is met de eer van andere volken; dat die eer een Afgod is waaraan goed recht, goede trouw, kracht van heilige tractaten, geloof aan eenmaal gegeven beloften, zonder aarzeling moet worden opgeofferd. Dan is het duidelijk dat wij ons bedrogen hebben; dat wij, die nergens voor strijden dan voor ons goed recht, hetwelk de geheele wereld over erkend wordt, dat wij, burgers der Zuid-Afrikaansche Republiek, vertrapt, vernederd, beroofd en vermoord moeten worden, om te voldoen aan de eer der Engelsche kroon. Vermoord, zeggen wij; want indien de oorlog wordt voortgezet, is het van den Engelschen kant niet langer een eerlijke oorlog, maar een verachtelijk werk van onderdrukking, waarin de officieren en soldaten de rol van gehuurde moordenaars vervullen. Er is niet de minste verontschuldiging voor Engeland van nu af. Wij willen den vrede, en bieden dien aan. Wij willen de minsten zijn, ofschoon wij tot nog toe overwinnaars zijn. Wij nemen de suzereiniteit van H. M. de Koningin aan. Wij zullen onze positie bij Lange-Nek verlaten. Maar dit is voor Engeland niet genoeg, en het wijst den vrede af. Wij zullen alzoo den krijg voortzetten. Onze God die ons tot heden geholpen heeft, zal ons niet verlaten. De Heer zal het voorzien! Maar wij doen twee ernstige verklaringen. Aangezien het nu blijkt dat de wapenstilstand onder valsche voorstellingen en met bedriegelijke redenen ons is afgedwongen, verklaren wij ons in geen opzigt daardoor gebonden. Wij zullen de levensmiddelen der belegerde kampen niet laten ingaan, maar die goederen verbeurd verklaren. Ten tweede: de geschiedenis leert ons hoe een volk zich tegen een tyran verdedigt. Wat Willem III, van Oranje, die | |
[pagina 198]
| |
koning welke Engeland verlost heeft van de tyrannie, zeide in 1672: “Liever een bedorven land dan geen land”, toen hij order gaf om de dijken van Holland door te steken en het land onder water te zetten; wat Rusland deed toen het in 1812 bevel gaf Moskou in brand te steken, - zal ons leeren wat wij te doen hebben. Wij zeggen: Indien gij ons land hebben wilt, neemt het, maar over onze lijken en de puinhoopen van have en goed. En, eindelijk, Broeders in Zuid-Afrika (Vrijstaat, Natal, Kaapkolonie): Strijdt met ons! Wij roepen u met vrijmoedigheid op om nevens ons te strijden. Onze strijd is van nu af een strijd voor recht en waarheid tegen een gemeenschappelijken tyran, die heden ons en morgen u zal vertreden. Het is aan u om te zeggen wie in Afrika regeren zal: De Afrikaner, of eenige dwingelanden in Downing Street? Of wilt gij met gevouwen handen blijven toezien tot wij vermoord worden? Ons geloof is het uwe: die zijn leven wil verliezen voor de vrijheid zal het behouden, maar die het behouden wil zal het verliezen.’ | |
IVUit de nieuwere koloniale geschiedenis van Nederland zou ik geen voorbeeld weten te noemen van een toestand zoo hachelijk als dien der Transvaal in den Maart-avond van 1881, toen deze proclamatie door dr. Jorissen met gedempte stem voorgelezen werd. Op Java, wel is waar, heeft in November en December 1884 eene dreigende financieele crisis geheerscht; en menig man van beteekenis te Batavia hield toen, in de eenzaamheid van een slapeloozen nacht, zich met de sombere vraag onledig: Wat staat er van Nederlandsch-Indië te worden? Maar het gold niet zulk een strijd op leven en dood als waartoe drie jaren te voren in de Transvaal besloten werd. In den stijl zelf der proclamatie teekent zich de spanning van het gezond verstand, en de taal eener dweepzucht die toen geen dweepzucht was. De hooggeschoeide bewoordingen doen haar best gelijkvloersch te blijven; maar telkens schemert | |
[pagina 199]
| |
er doorheen dat men bezig is zijne laatste kaart uit te spelen en alles te wagen om alles te winnen. Men is niet karig met het aanroepen van God. Men wil geen drenkeling zijn, en gevoelt niettemin dat men drenkeling is. Iets soortgelijks is gedurende één oogenblik in Nederland ondervonden, omstreeks het einde der Fransche overheersching in November 1813. Er was toen geen Nederlandsch leger, geen Nederlandsche vloot. De groote meerderheid der fatsoenlijke Nederlanders waren ambtenaren in Franschen dienst en Fransche soldij. Met hen waren de voormalige Nederlandsche Jacobijnen van oordeel dat het werven van vrijwilligers door den generaal van Stirum gelijkstond met het ter slagtbank voeren van onnoozelen. Het leger van den maarschalk Mac-donald te Nijmegen, van den generaal Molitor te Utrecht, was een algemeen schrikbeeld. Napoleon, geloofde men, zou met zijne fabelachtige veerkracht zich van de nederlaag bij Leipzig eerlang herstellen. Op de Nederlanders, die het gewaagd hadden aan zijn juk te tarnen en niet in zijne ster te gelooven, zou hij zich bloedig komen wreken. Reeds zag men in gedachten Molitor tegen Den Haag en tegen Amsterdam oprukken. De Fransche krijgsraad zat al. Het vonnis der opstandelingen was geveld. Van Stirum, Van der Duyn, Hogendorp, Falck, en de anderen, kregen den kogel. De kleine Nederlandsche schaar, welke in die dagen den moed harer overtuiging bezat en in de toekomst van den aanstaanden koning Willem I geloofde, heeft soortgelijke uren van spanning gekend, als de Kaapsche Boeren op Lange-Nek in Maart 1881. Men stond tegen een soortgelijke overmacht. Er dreigde een soortgelijk gevaar, en er heerschte een soortgelijk vertrouwen. De hulpmiddelen waren even gering. Alleen waren de Boeren nóg dapperder. Niet zij konden op de Pruissen, de Russen, of - de Engelschen rekenen. ‘Het was tijd ter ruste te gaan,’ verhaalt dr. Jorissen: ‘immers tegen acht uur des ochtends in het huis van O'Neil was onze bijeenkomst met sir Evelyn Wood bepaald; en het was een goed uur te paard daarheen. Wij braken alzoo op; maar weinigen onzer konden den slaap vatten. Nog lang liepen wij, buiten onze wagens op en neder. President Brand was | |
[pagina 200]
| |
diep getroffen, en bezwoer mij die proclamatie, welke hij hoopte dat nooit noodig zou zijn, toch niet te publiceeren. Ik heb daaraan tot heden voldaan. Maar het ligt natuurlijk niet in mijn macht een staatsstuk, dat een schakel in den keten van gebeurtenissen is geweest, te vernietigen. Het wapen, destijds zeker een tweesnijdend zwaard, is nu gelukkig, door de betere omstandigheden, stomp en verroest.’ De schrijver heeft gelijk, dunkt mij. Dit officieele stuk drukt op al hetgeen hij verder mededeelt nogmaals den stempel der geloofwaardigheid. De lezer bezit thans twee onderpanden: de publiciteit der Herinneringen, en den tekst der Derde Proclamatie als toetssteen van het gepaste der publiciteit. |
|