Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
IEene geestige fabel van Matthias Claudius maakt schrijvers belagchelijk die hun eigen werk aankondigen. Zij schildert die heeren onder het hoofd eener luidruchtige klokhen. Kakelend brengt het dier de tijding dat het een ei gelegd heeft: Erst leg' ich meine Eyer,
Denn recensir' ich sie!
Ga naar voetnoot1
Indien ik de ironie trotseer waarmede dergelijke aanmatiging verdient gestraft te worden, het is omdat bij het uitgeven onlangs eener bloemlezing uit Potgieter's boekbeoordeelingen, ik slechts de helft heb kunnen zeggen van hetgeen mij toescheen in aanmerking te komen. Ga naar voetnoot2 De lezer zal erkennen dat eene voorrede, welke rekenschap moest geven van de bij het kiezen gevolgde methode, de plaats niet was om tevens over de waarde van het gekozene uit te weiden. | |
IIWie over Potgieter's kritieken een juist kontra-oordeel vellen wil, moet bedenken dat sedert zijn eerste optreden | |
[pagina 22]
| |
reeds heel wat jaren verloopen zijn: weinig minder dan eene halve eeuw. Zijne vroegste recensies dagteekenen van 1835. Het nu aankomend geslacht heeft een anderen blik op de vaderlandsche geschiedenis. Toen Potgieter jong was werd te onzent algemeen geloofd dat Nederland, sedert het herstel van het Huis van Oranje in 1813, een tweede tijdperk van grootheid ingetreden was. Bijna beschouwde men de letterhelden van toen als de evenknieën van die der 17de eeuw. Ga naar voetnoot1 De belgische omwenteling versterkte die overtuiging nog. Na de afscheiding der zuidelijke gewesten vertoonde, vond men, het nederlandsch koningrijk eene slechts te treffender overeenkomst met de voormalige republiek der Zeven-Provinciën. Men achtte het eene uitgemaakte zaak dat de Nieuwe Staat eene nieuwe toekomst had. Tegenwoordig wordt die zienswijze niet beaamd. De meeste Nederlanders beschouwen thans hun tweeden bloeitijd, begonnen na de fransche overheersching, als eene soort van Sint-Janslot, een été de la Saint-Martin. Zij hebben geen vaste overtuiging omtrent hun vermoedelijk voortbestaan. Wanneer men tot hen zegt: die en die in deze eeuw was uw laatste schrandere vorst, uw laatste staatsman van beteekenis, uw laatste geniale kolonie-bestuurder, uw laatste admiraal of generaal, uw laatste voorname dichter, - dan stemmen zij dit toe, of protesteren enkel voor den vorm. Zij gevoelen dat het nieuwe jonge groen, gewassen aan het oude, maar bladen zijn, of punten van bladen, opwellingen van het oogenblik. Vandaar bij Potgieter verwachtingen en eene belangstelling die ons somtijds verbazen. Hij spreekt over de herleving onzer letteren in zijne dagen, alsof er onmiddellijk na hem te onzent een andere Lessing stond te verrijzen; wij ons op een Herder hadden voor te bereiden, een Wieland, een Goethe. Hem lezend be- | |
[pagina 23]
| |
grijpt men niet dat noch van hemzelf, noch van de ouderen of de jongeren door hem begroet, de kennis is doorgedrongen tot het buitenland. Men vraagt zich af: Hoe is het mogelijk dat Europa van deze mannen nagenoeg geen notitie genomen heeft? Zijn de menschen buiten Nederland overal met blindheid geslagen? En dat in eene eeuw die op het ontdekken van onbekend gebleven litteraturen uit is! Vandaar ook eischen die wij overdreven noemen. Het is Potgieter niet genoeg dat de dichter A. een goed vers maakt, de tooneelschrijver B. een betrekkelijk goed drama, de romanschrijver C. een leesbaren roman. Alles moet volgens hem puik-puik wezen, en daarenboven nationaal. Indien gij de stof van uw historisch-romantisch verhaal aan eene andere dan de geschiedenis des vaderlands ontleent, dan komt gij in verdenking de laatste niet genoeg te kennen. Brengt gij de koninginnenElizabeth en Maria Stuart op de planken, dan moogt gij voor Schiller niet onderdoen, zoomin als in het andere geval voor Walter Scott. Het nederlandsch volksleven moet gij bestuderen, en die studie moet u bezielen tot het scheppen van nieuwe dichterlijke vormen. Gaat gij een bezoek aan het buitenland brengen, gij moogt niet tweede-klasse reizen. Admiraal De Ruyter's sneuvelen is geen voegzame stof voor een historiestuk. Het jammerlijke van dit omkomen veroordeelt het onderwerp. Het feit had geen groote gevolgen, en het zijn de gevolgen die de waarde van den greep bepalen. Op die wijze verklaar ik mij dat zoo weinig van Potgieter's tijdgenooten en medeletterkundigen hem zijn blijven lezen. Ga naar voetnoot1 Het buitenland dat hen niet kende, hen niet tot de orde riep, prikkelde hen niet tot inspanning; dwong hen niet naar het hoogste te dingen. In het binnenland vonden zij aftrek en toejuiching. Zij konden Potgieter's teregtwijzing ontberen. Hij maakte den indruk eener vreemde eend in de vaderlandsche bijt. | |
[pagina 24]
| |
IIIOnze 17de eeuw is, in den eigenlijken zin van het woord, voor Potgieter een ideaal geweest. Zelfs voor de godsdienst- en burgertwisten die haar ontsierd hebben gevoelde hij iets, en zag er een blijk van opgewekte deelneming in, een teeken van leven. Ga naar voetnoot1 Haar ondernemingsgeest, hare wetenschap, hare kunst, hare letteren, - alles beschouwde hij als het model. In onze 18deeeuw zelf, overigens zijne antipathie, beminde en vereerde hij hetgeen zij met de 17de gemeen had, hoe weinig het wezen mogt: Elizabeth Wolff, Onno van Haren. De jongelieden van tegenwoordig denken daar anders over. Sedert Potgieter is er over de 17deeeuw zooveel geschreven, en in zulke hoogdravende bewoordingen, dat zij dit onderwerp als tegengegeten hebben. Beschouwingen gelijk de zijne schijnen hun toe, te zijn voortgekomen uit de romantische school van weleer. Zijzelf behooren tot de kritische. Zij begrijpen zijn gestadig hameren op één aanbeeld niet. Ik veroorloof mij echter te doen opmerken dat juist hierin de historische beteekenis van Potgieter's kritiek ligt. De vereering der midden-eeuwen, kenmerk der romantische rigting in alle landen van Europa, is in Nederland eenigzins achteraan gekomen. Aanvankelijk waren er te onzent nog te weinig middeneeuwsche teksten uitgegeven, om over ons eigen aandeel in de voormalige beweging te kunnen oordeelen. Wij wisten niet genoeg en teerden op de middeneeuwen van andere volken. Onze 17de eeuw daarentegen, te rekenen van den opstand tegen Spanje, lag als het ware voor het grijpen. Van toen af hadden wij een afzonderlijk volksbestaan geleid, waren wij eene europesche mogendheid geworden, hadden wij in verschillende opzigten uitgemunt. Het was eene aangeduide prooi voor de romantiek. | |
[pagina 25]
| |
Bij Potgieter ontmoet gij geen bewijzen dat zijne kennis aan de midden-eeuwen verder reikte dan van iemand met eene belezenheid als de zijne verwacht kon worden. Ook geen bijzondere liefde voor dit oudere tijdvak. Ga naar voetnoot1 Maar als vertegenwoordiger van de geestdrift en de beginselen der romantische school, gevoegd naar onze 17de eeuw, heeft hij zijne wedergade niet. ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa niet werd ter hand genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haar olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen’. Ga naar voetnoot2 Honderd anderen hebben hetzelfde gezegd, of hebben in andere woorden, met aanwenden van andere beelden, ingestemd met dien toon van verheerlijking. Bij Potgieter is het meer dan enkel een toon. Zijn dweepen met dit verleden was tegelijk de regel van zijn geloof in de vaderlandsche toekomst. Bij alle eischen welke hij aan het tegenwoordige stelde begon hij met dezen terugblik. Hetgeen hem kenmerkt is dat hij onze 17de eeuw van zijne kritiek uitzonderde. Voor zoover de volmaaktheid van deze aarde is, achtte hij den strijd voor de nationale onafhankelijkheid, en de republiek der Zeven-Provincien welke daaruit voortgekomen was, volmaakt. Somtijds is het alsof de Nederlander in hem door den Amsterdammer overvleugeld wordt; en dit kommunale in zijne opvatting der oude vaderlandsche geschiedenis is nogmaals een bewijs. Ook de Amsterdammers der 17de eeuw waren vóór alles Amsterdammers. Potgieter klaagt over lamzaligheid, - en hij bedoelt de lam- | |
[pagina 26]
| |
zaligheid van Amsterdam. Over hebzucht, - en hij denkt aan de hebzucht van Amsterdam. Ga naar voetnoot1Over stoelvastheid, - en die niet opstaat voor een ton is Amsterdam. Laat Amsterdam opstaan en voorgaan: Nederland zal volgen. Hij heeft oud-amsterdamsche visioenen waarin men eene nationale wedergeboorte zich weerspiegelen ziet. Het beweren is juist dat deze beschouwingswijze niet uit de kritische school stamt. Maar het blijft de vraag in hoever dit haar veroordeelt. Niemand anders heeft zulk een fraai tafereel onzer 17de eeuw ontworpen als Potgieter's hoofdstuk Historische Portretten, in Het Rijks-Muzeum te Amsterdam. Men zal deze schilderij kunnen verdoeken of herhalen, maar niet kunnen verbeteren. Zij is en blijft de beste aanbeveling der romantiek in Nederland, toegepast op de vaderlandsche historie. | |
IVOntegenzeglijk is de tijd een uitmuntend recensent. Met de gewisheid eener dorsch-machine schift hij het koren van het kaf. Wacht maar, laat hem begaan, en hij zal u het werk uit de handen nemen. Het middelmatige verdwijnt van zelf; alleen het verdienstelijke en het meesterlijke blijven. Wie uwer las één percent van hetgeen door een vroeger geslacht bewonderd en verslonden werd? Welke ziekte bezorgde u de bellettrie van den voortijd? Hetgeen nu in Nederland voor fraaije letteren doorgaat, tot welken omvang zal het binnen vijftig jaren gekrompen zijn? Hoeveel plaats zal het beslaan op het boekerekje uwer kleindochter? Maar de tijd is met dat al niet onfeilbaar. De midden-eeuwen waren ten aanzien der letteren van Oud-Griekenland en Oud-Rome kortzigtig en onregtvaardig. Voor twee of drie klassieken, wier herinnering of wier eeredienst bewaard bleef, geraakten honderd anderen in het vergeetboek. | |
[pagina 27]
| |
De renaissance was het niet minder ten aanzien der middeneeuwen. Heldedichten van inheemschen oorsprong; ridderromans, rijmkronijken, historiespiegels, zededichten, - alles ging gothisch heeten, en die schimpnaam volstond. De boekbinders der 16de en 17de eeuw sneden de middeneeuwsche handschriften aan repen, en versterkten de ruggen van Homerus en Cicero met het stoffelijk overschot der helden van het Nevelingelied. Potgieter verscheen in de nadagen van den pruiketijd. En hoe onregtvaardig was op zijne beurt, voor de renaissance, de pruiketijd geweest! Jacob Cats mogt van geluk spreken, dat hij ten minste nog voortleefde onder het gemeen. Ga naar voetnoot1 Coornhert, Spieghel, Visscher, Hooft, Vondel, Huygens, zelfs Anna Roemers en Maria Tesselschade, aller heugenis was uitgewischt. Jacobus Scheltema kon omstreeks 1820 carrière maken door zijne ontdekkingsreizen op dit gebied. Men vond hem nieuw. De kritiek, zien wij, is niet volstrekt overbodig. Werken van geest of kunst bezitten waarde, of kunnen die bezitten, ondanks het vonnis der eeuwen. Het oordeel der nakomelingschap is niet altijd eene veilige handleiding. De nakomelingschap maakt zich even goed aan overschatten of aan miskennen schuldig als de tijdgenoot. Potgieter, hetzij hij van zijne natuurlijke aandrift en van zijne verhouding tot de personen die hij beoordeelde zich al dan niet rekenschap gaf; Potgieter beschouwde de kritiek als een onzigtbaren akademischen leerstoel, en zichzelf als den professor in partibus die opkwam voor zekere altijd geldende beginselen. Ga naar voetnoot2 Hij keuvelt niet, maar doceert. Als een andere Nicolaas Tulp staat hij anatomische lessen te geven. Zelfs moet ik vreezen dat de bloemlezing, door mij zamengesteld, hem te dien aanzien niet volledig teruggeeft. Ik heb | |
[pagina 28]
| |
mij moeten bepalen tot die bladzijden welke zonder schade zich lieten losmaken uit het verband. Het nederlandsche volk, stelde hij, mogt thans niet lager staan dan in de 17de eeuw. Het moest al de goede eigenschappen bezitten van toen, gewijzigd naar de eischen der 19de. De roeping der schrijvers en der dichters was, dit te beseffen en er naar te handelen. Hij berispt den historieschrijver De Jonge, wanneer deze in zijne geschiedenis van het nederlandsch zeewezen ergens in één adem Van Harenen Helmers prijst: Helmers over Reynier Claeszen, Van Haren over Bastiaan Lange. Door dit ondoordacht gelijkstellen werd volgens Potgieter bij het nederlandsche volk de kennis des onderscheids tusschen het ware schoon en het denkbeeldig schoon verzwakt. Ga naar voetnoot1 Helmers, wil hij zeggen, Helmers deklameerde slechts; Van Haren gaf wezenlijke poëzie. Wie dit verschil uitwischt, doet den algemeenen dut, waaruit het volk vóór alles ontwaken moet, aanhouden. Hij misprijst het in Ter Haar dat deze in zijne Sint Paulusrots een sluijer werpt over de ware oorzaak eener bekende schipbreuk. Die ramp zou voorkomen zijn, indien het scheepsvolk zijn pligt gedaan had. Op deze ontaarding onzer tegenwoordige zeelieden, Ga naar voetnoot2 vergeleken bij die der 17de eeuw, had Ter Haar nadruk moeten leggen. Het nationaliteitsgevoel zijner landgenooten zou hij op die wijze versterkt hebben, en zijne poëzie zou een heilzame prikkel geweest zijn. Potgieter kan niet verdragen dat men Albertine Kehrer eene dichteres noemt. Deze zesentwintigjarige was niet doordrongen van de nooden harer eeuw. Zij vermeide zich in zelf- | |
[pagina 29]
| |
zuchtige godsdienstige bespiegelingen over haar eigen ik, in plaats van acht te geven op het om haar veldwinnend pauperisme. Ondanks dat zij hare eerste bijdrage voor de bevolking nog leveren moest, stelt hij haar den eisch het monster der óverbevolking onder de oogen te zien. Dit is een sprekend voorbeeld. Potgieter komt er hier rond voor uit dat het middel bij uitnemendheid om dichters aan zichzelf te openbaren, en hen te herinneren aan hunne bestemming, is den vinger te leggen op hetgeen hun ontbreekt. Ga naar voetnoot1 Verwijt men hem dat eene kritiek als de zijne geschikter is om letterkundigen te vormen dan het publiek voor te lichten, hij haalt de schouders op. Ga naar voetnoot2 Het vormen van letterkundigen is juist de taak der kritiek. Dichters en romanschrijvers hebben het publiek op te heffen; hebben den onzigtbaren nationalen standaard te verhoogen. Wordt er gewaakt dat de leidslieden hun pligt doen, dan komt de schare van zelf tot haar regt. Ga naar voetnoot3 | |
VEene geschiedenis van Potgieter's kritiek zou bezwaarlijk kunnen geschreven worden. Daartoe ware noodig dat in zijn arbeid verschillende rustpunten aangetroffen werden; tijdperken waarin hij zoo, tijd- | |
[pagina 30]
| |
perken waarin hij anders dacht of anders schreef. En die halten ontbreken. Het oordeel en de stijl, beiden zijn van het begin af gevormd. Een der oudste opstellen - over de gedichten van Staring - vertoont reeds al Potgieter's eigenaardigheden van uitdrukking; zijn aanhoudend gedachtewisselen met den lezer: zijn onderstellen dat de stof u hetzelfde belang inboezemt als hem, en gij met een weinig goeden wil hem van regts naar links, van achter naar voren, gemakkelijk volgen kunt. In eene nog oudere beschouwing - over Loots - ontmoet ik de uitspraak: ‘Er is weinig objektiviteit in zijne verzen; hij geeft ons dikwijls, bijna altijd meer gevoelens van een dichter dan gedichten zelf.’ Meer gevoelens van dichters of dichteressen dan gedichten zelf: men zou dit een kort begrip der geheele vaderlandsche letterkunde kunnen noemen over welke in Potgieter's kritische studien wapenschouwing gehouden wordt. En die formule, hij had haar gevonden nog vóór het oprigten van den Gids. Wil men niettemin aannemen dat er een tijd geweest is waarin hij, meer dan later of vroeger, zich in zijne kracht gevoelde, misschien kan men dien op of omstreeks het jaar 1850 stellen, toen hij over hollandsche dramatische poëzie een artikel schreef dat veeleer een boekdeel verdient te heeten. Ga naar voetnoot1 Hetgeen hij daar inbrengt tegen de moderne Rederijkerskamers, destijds in hare opkomst, is de hervatting van den strijd vroeger door hem tegen genootschappen, maatschappijen, prijsvragen en verhandelingen aangebonden. Ga naar voetnoot2 Men kan zeggen dat gedurende eene reeks van jaren zijne kritiek bestaan heeft in het telkens op nieuw verstooten dezer erfenis uit den pruiketijd. Zijne satirieke Geschiedenis eener bekrooning, geschreven in 1849, getuigt van een onverwinlijken afkeer. Wij gelooven hem op zijn woord wanneer hij besluit: ‘Indien er onder onze lezers zijn die dezen weerzin in prijsvragen en bekrooningen niet anders weten te verklaren dan uit gekrenkte eigenliefde, zij zullen die verdenking op- | |
[pagina 31]
| |
geven, hopen wij, wanneer wij hen verzekeren dat geen lauwer onzer maatschappijen ooit den steller dezer regelen tot mededinging verlokte. Eene gemoedelijke overtuiging, dat het onderwerp des kunstenaars zijne keuze en niet die van welke Maecenen dan ook, wezen moet, verleidde ons tot de uiting van ons gevoelen’. Ga naar voetnoot1 Reeds in 1837 trof hem de geesteloosheid van het Koninklijk Instituut, later hervormd tot eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De staatsierokken dier mannen, - uniform bestemd om allerlei politiek verleden, allerlei rigting of partijschap in het tegenwoordige, te verbergen onder hetzelfde uitwendig voorkomen, - wekten den nog onderdrukten spotlust zijner jeugd. Hij wilde zelfs niet toegeven dat zulk eene instelling bij een uitgebranden krater vergeleken mogt worden. Wanneer spuwden die molshoopen vuur? vroeg hij, en zag in het Instituut slechts een doofpot te meer onder de letterkundige en wetenschappelijke benten. ‘Van de vroegste tijden,’ schertste hij, ‘van de vroegste tijden af - denk slechts aan het kleedingstuk dat Dejanira aan Hercules, en aan den veelverwigen rok dien Jacob aan Jozef gaf - kleeft er iets noodlottigs aan gegeven rokken’. Ga naar voetnoot2 Omstreeks 1850 waren er termen, met die oudere letterkundige wereld, maatschappelijk eene magt gebleven en bij voortduring schadelijk door het beginsel van stilstand dat zij vertegenwoordigde, zonder omwegen zich te vermaken. Die voortgingen haar te bevolken werden steunende uilen genoemd, kwakende kikvorschen, krijschende reigers, allen verrast en op de vlucht gedreven door het intusschen losgebarsten onweder der kritiek. Ga naar voetnoot3 Inzonderheid de reigers op één poot, omgevallen van schrik, maakten in het tafereel dat toen van den Hollandsche Zangheuvel en van het landschap aan zijn voet werd opgehangen, eene schilderachtig-kluchtige vertooning. Het vernuft vierde, in die opwelling van zelfbehagen en overmoed, een schoonen triomf. | |
[pagina 32]
| |
Blijkbaar had Potgieter er toen geen voorgevoel van dat zijn terugblik even goed als eene profetie beschouwd kon worden, en de toestand dien hij overwonnen waande naderhand onder andere vormen opnieuw te voorschijn treden zou. Hij hield het voor eene beslissende verlossing; en het was in naam van deze dat hij voortaan het te bereiken doel zoo hoog stelde. Zóó hoog, inderdaad, dat zijne eischen schijnen moesten aan het hersenschimmige te grenzen. | |
VIWelke was eigenlijk Potgieter's meening omtrent de nederlandsche natie zijner dagen? Zij schemert niet onduidelijk door, wanneer hij een vreemdeling, den amerikaanschen romanschrijver Hawthorne, onzen landaard laat schilderen; nu onder het beeld van een grazend en welvarend rund door Potter, dan onder dat van een door niets te ontmoedigen hengelaar in eene regenbui. Ga naar voetnoot1 Even geduldig, even voldaan, zijn de Hollanders. Er bestaat volgens Potgieter een nationale zuurdeesem, samengesteld uit drie neigingen: onverschilligheid, weerzin in openbaar leven, en vrees voor kritiek. Ga naar voetnoot2 Geen wonder dat in zulk een bodem de letterkunde kwalijk tiert, en zij geen benijdenswaardige loopbanen opent. De kronijk boekt er het feit dat de kunst zweeft, maar tot een eigenlijk gezegd huwlijk dier twee komt het niet. Het blijft een kontrakt van inwoning tusschen het Mannetje in de Cel en het Meisje op de Wolk. Ga naar voetnoot3 Er is grooter waarschijnlijkheid, zegt Potgieter, onder ons als marskramer dan als letterkundige onafhankelijk te worden. Hij heeft medelijden met elk jong mensch wiens aanleg hem in Holland aan de studie der litteratuur boven andere beroepen de voorkeur doet geven. Wat al vrome wenschen tegenover een gasthuis in het verschiet! roept hij uit. Nogtans bedoelt hij met onafhankelijkheid geen rijkdom, maar alleen zooveel | |
[pagina 33]
| |
dagelijksch brood als verzekerd moet zijn, zal iemand zijn karakter in de maatschappij kunnen ophouden. Ga naar voetnoot1 Aan den anderen kant noemt hij het gezond verstand het genie onzer dagen, en stelt als uitgemaakt dat in onzen tijd, in Nederland vooral, de beoefening der letteren niet langer van de kwijting der eerste, der eenvoudigste pligten ontslaat. Slechts harmonie tusschen woord en daad, zegt hij, slechts in iedere rigting geopenbaarde zin voor al wat waar, goed, en schoon is, verleent invloed en geeft gezag. Hoe hoog hij de gaaf der poëzie stelle, hooger waarde kent hij aan het betrachten der zedewet toe. Ga naar voetnoot2 Er schuilt hier eene tegenstrijdigheid. Indien de hollandsche poëet doorgaans eene ondichterlijke figuur, en de hollandsche poëzie het rijkst is in een genre dat gij naar verkiezing het huiselijke of het vervelende noemen kunt, Ga naar voetnoot3dan is de hoogste verdienste het publiek van die verveling te troosten door het ten toon spreiden van zekere hoeveelheid vernuft. Wel is vernuft geen genie; doch bij gebrek aan brood eet men pasteikorst, en een half ei verdient de voorkeur boven een ledigen dop. Dit geeft Potgieter niet toe. Een letterkundige, beweert hij, heeft hooger roeping dan te amuseren, en behoort bij zichzelf de neiging daartoe te bestrijden. Dubbele tanden moeten uitgetrokken. Ga naar voetnoot4 Wanneer een dichter mededeelt zijn bundeltje bijeengebragt te hebben in dagen van gedwongen werkeloosheid, toen hij met geen meer inspannenden arbeid zich mogt bezighouden, dan voert Potgieter hem te gemoet: Eilieve, gij gelooft toch niet dat dichten uitspanning is? dat het hoofd er minder bij behoort, omdat het zonder harte niet gaat? Ga naar voetnoot5 Van lieden die zich laten medeslepen door in zichzelf fraaije dichterlijke beschrijvingen zegt hij: Voor hen is de poëzie louter spel der verbeelding; voor hen is zij niet wat wij | |
[pagina 34]
| |
wenschen dat zij ons blijve: de uitdrukking van het hoogste en heiligste gevoel, der menschelijke natuur bedeeld. Ga naar voetnoot1 Zijn deze eischen gegrond, dan moeten wij besluiten dat in Nederland geene andere dichters zich vormen kunnen dan die men er werkelijk aantreft, en waarvan niet één, Staring misschien uitgezonderd, Potgieter voldoen kon. Dan is het natuurlijk dat men hen niet of naauwelijks als dichters erkent, en de voorkeur geeft aan de poëzie van het buitenland. Een van Potgieter's idealen was: het volk opheffen tot burgerij, de burgerij tot hooger beschaving. Ga naar voetnoot2 Doch waarin dit hoogere bestond; bij wie het in Nederland te vinden was; en wat men er mede moest aanvangen nadat men het ontdekt had, - daarover liet hij zich niet uit. Een herboren Amsterdam wilde hij, en schreef over dit onderwerp welsprekende pleidooijen. Maar toen zulk een Amsterdam verscheen, voldeed het hem niet. Er is verbouwd, er is verbasterd, tot misvormens toe, zeide hij. Ga naar voetnoot3 Evenzoo in onze letterkunde. Alleen het genie had deze kunnen doen beantwoorden aan Potgieter's oogmerk; maar hij zelf betoogde dat in de tegenwoordige nederlandsche zamenleving voor het genie geen plaats is. | |
VIINa dit erkennen van het onredelijke in Potgieter's kritiek moet het paradoxaal klinken, indien ik beweer dat zij warme aanbeveling verdient en hem zeer tot eer strekt. Doch schrijvers van dien rang, schrijvers met een kunstenaarsaard vooral, gelijk Potgieter er een geweest is, staan of vallen niet met het stelsel dat zij mogen aangekleefd hebben. De logica is veel, maar niet alles. De nederlandsche kritiek is zoo oud als de nederlandsche letteren. Reeds Melis Stoke plaagde de Vlamingen met hunne veelvuldige gefranciseerde uitdrukkingen, en Maerlant was | |
[pagina 35]
| |
overvloedig in het berispen der uit het fransch vertaalde ridderromans. De geschiedschrijvers uit het begin der 17de eeuw, Dousa, Emmius, kritiseerden hunne onmiddellijke voorgangers, die zij van ligtgeloovigheid beschuldigden en van gebrek aan historischen zin. Cats kritiseerde Vondel, Vondel kritiseerde Cats; hoewel men de kritiek geen dienst bewijst door bij het herinneren aan dezen strijd haar naam te pas te brengen. Gedurende het tijdvak van Frederik Hendrik sluimerde zij meestal. Vrienden kritiseerden vrienden in partikuliere brieven: eene oefening in de beleefdheid, meer dan in de waarheidsliefde. In het begin der 18de eeuw ontstonden de hollandsche tijdschriften, en menig nummer vanVan Effen's Spectator, hoewel de zedeleer en de zedeschildering in dat werk de meeste plaats innamen, bewoog zich op het terrein der litterarische kritiek. Langer dan honderd jaren hebben de Vaderlandsche Letteroefeningen bestaan; en zoo iemand in den waan mogt verkeeren dat de Gids in Nederland geen voorganger heeft gehad, de Letteroefeningen kunnen hem van het tegendeel onderrigten. Welnu, - ofschoon eene volledige bibliografie der hollandsche tijdschriften uit voor- en natijd vele vellen druks beslaan zou, - sedert de grondlegging van dien nederlandschen Staat welken hij zoo liefhad, is Potgieter de eerste Nederlander geweest die van de nationale letterkundige kritiek een afzonderlijk vak gemaakt heeft; de eerste uit wiens vereenigde beoordeelingen een boek is kunnen getrokken worden hetwelk in zichzelf eene reden van bestaan heeft en welks voortbestaan verzekerd is. Elke poging tot vrijpleiten van zijn stelsel is overbodig. De beste pleitreden zijn zijne kritieken zelf, met dien overvloed van denkbeelden, gezigtspunten, gelukkige grepen, gelukkige groepen, gelukkige uitdrukkingen. Hij was een positief vernuft. Wanneer hij aanmerkingen maakte, dan kleedden dezen zich in een vorm welke er blijvende waarde aan gaf: vaak blijvender dan die van het | |
[pagina 36]
| |
boek dat de aanmerkingen ontlokte. Van vele letterkundigen, die hij beoordeelde, zal de naam enkel voortleven door zijn spreken over hen. Naast de herinnering van vele anderen, die insgelijks eene kern hebben in zichzelf, staat voor goed de zijne. Ook als dichter en als novellist was hij buitengewoon; maar zijne bijzonderste eigenschap is zijne kritiek, - en misschien moest ik er bijvoegen: ook volgens hem. Hij vond haar zoo singulier, verbeeld ik mij, dat hij om harentwil er in toestemde zich ongelijk te schijnen. Hij wist geen ander middel haar door zijne tijdgenooten te doen aannemen.
1885. |
|