Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
G.W. VreedeGa naar voetnoot1 | |
IWijlen de utrechtsche hoogleeraar Vreede, geboren in April 1809, overleden in Junij 1880, behoort voor het nageslacht tot de groep: Thorbecke - Groen van Prinsterer - De Bosch Kemper. Dit aan te teekenen is tevens te herinneren dat Vreede niet alleen professor, of man der studeerkamer, maar in den algemeenen zin van het woord ook staatsman geweest is; schrijver van artikelen en vlugschriften over staatkundige aangelegenheden van den dag; van boeken over de nederlandsche staatsgeschiedenis in den voortijd. Ook staatkundig redenaar. Zijne laatste bezigheid heeft bestaan in het opteekenen zijner persoonlijke herinneringen, sedert de dagen zijner vroegste jeugd; en ofschoon de dood hem onder het zamenstellen dier eigen levensbeschrijving is komen verrassen, zoodat zij met het jaar 1854 eensklaps afbreekt, het opgeteekende vormt niettemin een boekdeel van vier honderd vijftig bladzijden, waarin heel wat te lezen staat. Reeds werd uit dit werk, toen nog onuitgegeven, door Vreede's voormaligen leerling en voormaligen ambtgenoot Mr. Quack, de stof getrokken voor een innemend opstel in den | |
[pagina 38]
| |
utrechtschen Studenten-Almanak voor 1881; en ik kan lezers die den afgestorvene niet persoonlijk gekend hebben, of van zijne werkzaamheid als hoogleeraar zich slechts eene schemerachtige voorstelling vormen, geen beter dienst bewijzen dan zoo ik aan die met liefde voor den persoon geschreven studie sommige trekken ontleen. ‘De verschillende kolleges die Vreede gaf’, verhaalt Mr. Quack, ‘waren telkens afdruksels van hetgeen hij op dat oogenblik dacht en gevoelde. Hij stoorde er zich niet bijster aan, of hij binnen de afgepaste staketsels bleef der verschillende lessen die hij moest geven. Neen, hij sprak op elk uur eigenlijk over alles, wat in zijn levendig brein en in zijn ontzettend geheugen, op het gebied van staatsregt, strafregt, en natuurregt, omging. Bekend is de anekdote van den leidschen student die met zijne utrechtsche vrienden om wat champagne de weddenschap aanging, dat hij, na een uur Vreede te hebben aangehoord, zeggen zou in welk der voorgeschreven vakken Vreede dat uur kollege gegeven had. Hij luisterde met alle aandacht en raadde: Volkenregt. Het bleek eene les over Strafvordering te zijn geweest.’ Andere bijzonderheden maken voelbaar dat dit schijnbaar divageren, als men het zoo noemen mag, zamenhing met Vreede's opvatting der professorale taak. Hij beschouwde zich ja als een directeur d'études, geroepen zijne toehoorders den weg te leeren vinden in den doolhof der litteratuur over hun vak, of met raad en daad in het zich heenwerken door dien rijstebrijberg hen voor te gaan. Maar tevens gevoelde hij zich een directeur de conscience in het politieke, van wien de jongelieden moesten leeren welke beteekenis zij te hechten hadden aan hetgeen, in de verte en van nabij, op staatkundig gebied in hunne dagen voorviel. ‘Soms wierp hij het geleerde masker van het verpligte kollege geheel en al af’, lezen wij, ‘en, als een gebeurtenis van groot belang in Europa of in ons land plaats greep, kondigde hij aan, dat hij vrije kolleges aan alle studenten zonder onderscheid over dit feit dacht te geven. Dan stroomde al wat jong en vurig van geest was toe, om den hartstogtelijken professor te hooren. Bekend zijn zoo zijn kolleges over | |
[pagina 39]
| |
de omwentelingen van 1848, en later zijn voordragten bij gelegenheid van de invoering der bisdommen in 1853.’ Dit hartstogtelijke, ook in Vreede's dagblad-artikelen doorstralend, evenals in zijne gehoorzaal-improvisatien, gaf somtijds aanleiding tot botsingen met de curatoren der universiteit. En deze heeren, die hij in ambtelijke vergaderingen wel eens verveelde met zijne kritiek en zijn vaak terugkeerend: ‘Een woordje, mijnheer de president-curator!’, waren, indien hij als journalist zich vergaloppeerde, daar niet altijd rouwig om; denkend dat het eene welkome gelegenheid was hem hunne grieven eens te openbaren. ‘Er zou eene kommissie uit de curatoren naar hem toegaan,’ lezen wij nogmaals, ‘om hem over zijne beleedigende stukken in de Utrechtsche Courant, betreffende het bezoek van den koning of de koningin te Parijs bij Napoleon III, te onderhouden. Een van Vreede's gepensioneerde vrienden (hij hield omgang met verschillende oud-hoofdofficieren van het leger en de vloot) was juist bij hem toen dat bezoek der kommissie werd aangekondigd. Deze, even heftig anti-bonapartist als Vreede zelf, verzocht hem mede tegenwoordig te mogen zijn als de kommissie verscheen. Dit had plaats, en Vreede en zijn vriend voeren met hun beiden nu zoo geweldig los, dat de curatoren niet wisten hoe spoedig zij weder vertrekken zouden.’ Door dit opstuiven tegen zijne chefs maakte Vreede zich populair bij de jongelui, die altijd gaarne zien dat een professor niet bang is voor een gros bonnet. Zij beminden hem daarenboven om zijne goedhartigheid. Het is gebeurd dat hij bij het ziekbed van een hunner bleef zitten waken, totdat de vrienden van den kranke een bloedverwant hadden opgespoord dien zij wenschten te raadplegen over het al dan niet waarschuwen der ouders. Ook had hij den naam stipt regtvaardig te zijn, en zonder aanzien des persoons examen af te nemen. Daarbij onbaatzuchtig. Toen hij op een keer, voor zijn tot herstel van gezondheid vele maanden afwezigen ambtgenoot Holtius, een kollege had waargenomen, en de wet hem het regt gaf zich door de toehoorders daarvoor met f. 30 per hoofd te doen betalen, bragt hij hun niet meer dan ƒ 15 | |
[pagina 40]
| |
in rekening, met treffende bescheidenheid aanvoerend dat zijne waar (de afwezige was indertijd te Leuven zijn leermeester geweest en stond zeer hoog bij hem aangeschreven) naauwlijks voor de helft van die van Holtius gelden kon. Nog een trek was zijn afkeer van ridderorden. Een ieder wist te Utrecht dat zoo Vreede's knoopsgat niet met een lintje prijkte, dit een gevolg van zijn standvastig weigeren was, en van zijn gebed tot God, - want hij was een vroom man en nam zulke dingen ernstig op, - ten grave te mogen dalen zonder behebd geweest te zijn hetzij met de Eikekroon of met den Nederlandschen Leeuw. In weerwil zijner zonderlingheid had hij door dit alles invloed op de studeerende jongelingschap in het algemeen, niet enkel op eenige uitverkorenen. ‘Dit bleek het best’, doet Mr. Quack opmerken, ‘toen professor Millies die bekende onaangename bejegening had ondervonden, waardoor hij in een toestand van surexcitatie was geraakt, die hem des nachts ten twaalf ure naar de studenten-societeit deed snellen, om zijn beklag den jongelui in het aangezigt te slingeren, - vergetend dat hij in nachtkostuum was en een oostersche piek in de hand had. De eerste maal dat Millies na die gebeurtenis weder kollege gaf, was de zaal niet groot genoeg om alle toehoorders te bevatten. Professor Millies was ongerust hoe alles af zou loopen. Maar zie, daar kwam Vreede, die toen rector-magnificus was, zijn kollega bijstaan. Hij trad met Millies de zaal binnen, en zoo flink was zijne houding, zoozeer vertegenwoordigde Vreede het eergevoel, dat alle studenten eerbiedig zwegen, en, ter wille van Vreede, alles zonder eenige verstoring der orde lieten afloopen.’ - Weinig of niets in deze onderscheiden verhalen wekt bewondering voor de utrechtsche curatoren, de utrechtsche professoren, of de utrechtsche muzezoonen. Zij hebben groote verpligting aan hunne geestige inkleeding door den tegenwoordigen direkteur der Nederlandsche Bank. Niet één raakt aan de wetenschap in het algemeen, of aan de bijzondere door Vreede gedoceerde vakken. Ten minste niet op loffelijke wijze. Maar allen getuigen om strijd dat hij een man van eer geweest is, een tevens waardig en beminlijk mensch, en, | |
[pagina 41]
| |
zoo niet in de eerste plaats een priester der wetenschap, althans een hartelijk paedagoog. Het volgende heb ik ook van Mr. Quack; doch deze verzekert dat hij het van Mr. L.G. Greeve en uit de herinneringen van diens studentetijd heeft. De anekdote biedt het voordeel aan tevens over een Utrechtsch akademie-oproertje te handelen (bij gelegenheid van eene verbouwing der utrechtsche komedie), en ons Vreede te vertoonen als jurist, aangesteld voor het vormen van juristen. De man van het gezellig leven, en de hoogleeraar bij eene bepaalde faculteit, zijn hier één. ‘Het lokaal op het Vreeburg’, verhaalt Mr. Greeve, ‘was in andere handen overgegaan en onderging in- en uitwendig, onder opzicht van zekeren kunstschilder Servaas, die naar men zeide nog familie van professor Vreede moest zijn, een algeheele hoogst noodzakelijke revisie. Al spoedig vernam men van de buitenwereld, dat daarbij de zoogenaamde studentenbanken waren verdwenen, en als gewone parterrebanken voor het vervolg aan het publiek zouden worden verhuurd.’ ‘Welk eene sensatie dit onder de jongelui gaf, begrijpt ieder die ooit in eene akademiestad heeft gewoond. En dat er heel wat te koop was, toen de studenten op den dag der heropening van de komedie hunne banken door het publiek ingenomen vonden, dit kunnen de annalen der Stichtsche politie nog meê getuigen.’ ‘Een paar avonden nadat het kabaal in de komedie was voorgevallen, hadden wij bij Vreede eene zoogenaamde receptie. Op dien avond ontving hij ons met zijne gewone gulle vriendelijkheid. Maar aan ieder der binnentredenden vroeg hij: Met welk regt vragen de studenten de banken in de komedie?’ ‘De meesten waren op die vraag niet voorbereid, en ook verrast dat een professor zich interesseerde voor wat voor de jongelui zeker van eenig belang kon geacht worden. Zij mompelden zoo wat van oude regten, sedert onheugelijke jaren. Maar Vreede hield ons bij den staart, en vroeg waar dan die oude regten beschreven waren, of de verjaring bepaald was; terwijl hij niet onduidelijk te kennen gaf dat, indien er wat van na te snuffelen viel in archieven of papieren, hij wel meê zou willen snuffelen.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Niemand echter kon een voldoend antwoord geven, totdat eindelijk de kwestie op eene voor allen allervermakelijkste wijze werd uitgemaakt. Een van de laatsten die op de receptie kwam was een welbekend student, met den bijnaam van Mozes. Naauwlijks heeft hij met Prof. Vreede een hand en groet gewisseld, of deze vraagt hem: Mijnheer, kunt u ons ook helpen, en zeggen met welk regt de studenten de banken in de komedie eischen? - En Mozes, die nooit om een antwoord verlegen was en duchtig zijn aandeel in het komedie-kabaal had genomen, antwoordde: Met het regt van den sterkste, professor!’ ‘Nu ik mij dien avond weder herinner, - gaat Mr. Greeve voort - gevoel ik op nieuw de sensatie die het gevatte antwoord van den kundigen Mozes veroorzaakte; maar ook, tot welk een graad van opgewondenheid wij allen werden opgevoerd, toen professor Vreede, op zijne eigenaardige zenuwachtige manier met de regterhand gestikulerende terstond hernam: Dan hoop ik dat de studenten de sterksten zullen zijn’. Misschien vindt men dat dit advies in mindering komt van hetgeen ik tot lof van Vreede's paedagogische gaven gezegd heb, en hij een beter opvoeder zou gebleken zijn indien hij het onderwerp of niet had aangeroerd, of, toen het eenmaal ter spraak gekomen was, de studenten niet in hunne woestheid gestijfd had. Doch zoo was hij, schijnt het. Een dienaar der kunst om de kunst, der wetenschap om de wetenschap, zou zijne belangstelling in een verbeterd utrechtsch schouwburglokaal hebben laten afhangen van den aard der vertooningen binnen die muren, en zijn wensch zou geweest zijn dat de studenten hem daarin navolgden. Werden er geestelooze stukken gegeven, slecht gespeeld door middelmatige akteurs of aktrices, welke waarde hadden voor de jongelui in dat geval die afzonderlijke banken? Viel er een genot te smaken, waarom aan de eene goede plaats meer gehecht dan de andere? Waarom dat genot verminderd of bedorven, door het te vermengen met eene kinderachtige kwestie van naijver tusschen akademie- en andere burgers? Vreede zelf echter bleef tot het einde te zeer student, dan dat hij met zulke beschouwingen zich zou ingelaten hebben. | |
[pagina 43]
| |
Zooeven werd op zijne dagblad-artikelen over het bezoeken van Napoleon III door onzen koning en onze koningin gedoeld. Men kan er die bijvoegen waarin hij opkwam tegen het plan van een huwlijk tusschen den prins van Oranje en princes Anna Murat. Konden wij die opstellen en vele anderen thans herlezen (en wij zouden het kunnen, zoo wij het geduld of de gelegenheid hadden de zeshonderd bladzijden van Vreede's Twintigjarigen Strijd na te slaan) dan geloof ik dat de meesten op ons den indruk zouden maken geschreven te zijn door hetgeen aan de akademiën, wanneer de jongelieden vrijuit hunne meening zeggen en zij zich van hunne bijzondere taal bedienen, een ‘opgewonden standje’ heet. Ga naar voetnoot1 Waarom Vreede in het bijzonder geval dier met den sterken arm heroverde komedie-banken de jongelieden eene duurzame overwinning toewenschte, kan in het midden blijven. Er zal daarvoor de eene of andere ons niet bekende reden geweest zijn, of eene die, zoo wij haar kenden, ons geen belangstelling inboezemen zou. Doch in zoover hij bij die gelegenheid toonde een studentehart met zich om te dragen, was hij een goed professor; en het kan ons niet verwonderen dat zij die weleer het voorregt hadden zijne lessen te volgen, en zelf nog onder de levenden behooren, hem en zijn onderwijs dankbaar herdenken. | |
IIVreede behoort bij Thorbecke, zeide ik. Niet alleen telde Thorbecke hem weleer te Gent onder zijne toehoorders, vóór 1830, maar de twee wijdden zich daarna aan dezelfde vaderlandsche belangen, hielden zich met dezelfde soort van vaderlandsche studien onledig, en zijn | |
[pagina 44]
| |
geruimen tijd, toen de een naar Leiden verplaatst, de ander te Utrecht beroepen was, met elkander in betrekking en in vriendschappelijke briefwisseling gebleven. Vreede is naderhand aangezocht Thorbecke te Leiden te gaan vervangen. De verwijdering kwam eerst later, toen Thorbecke minister geworden was, en Vreede wel een eind weegs met hem medegaan, maar niet in zijn gareel loopen wilde. Beiden waren bedreven in de geschiedenis der Bataafsche Republiek van 1795 en vervolgens. Thorbecke deed van zijne bekwaamheid blijken door eene vermaard gebleven recensie der levensbeschrijving van Rutger Jan Schimmelpenninck. Uit den tijd vóór de Bataafsche Republiek, en vóór het stadhouderschap van Willem IV, gaf hij eene niet minder doorwrochte studie over den raadpensionaris Simon van Slingelandt. Uit de tweede helft der 17de eeuw eene beschouwing over Jan de Witt. Te Leiden hield hij een historisch kollege over de diplomatie, zoozeer naar den smaak der jongelui, dat niet de juristen alleen, maar studenten van alle fakulteiten, het ijverig volgden en eenparig bewonderden. Vreede onderwees dit vak niet regtstreeks, voor zoover ik weet, maar schreef een groot werk over hetzelfde onderwerp: Inleiding tot eene geschiedenis der nederlandsche diplomatie, vele jaren vroeger aangekondigd door eene populaire verhandeling welke zeer geprezen werd. De amsterdamsche hoogleeraar Den Tex zeide er van dat die voorlezing: De verdiensten onzer voorouders in het vak der diplomatie vlugtig geschetst, als een wegbereidend geschrift moest aangemerkt worden. Ga naar voetnoot1 Minder onverdeeld werd instemming betuigd met De eerste Nationale Vergadering: bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling van 1795-1798. Men vond dat Vreede van dit oudste nederlandsch parlement te veel goeds zeide. Niettemin loofde men zijne geleerdheid, en hield hem voor meer dan gewoon bevoegd om over zaken van dezen aard mede te spreken. Toen het geschapen stond dat Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet voor een deel zou overgaan in de praktijk, toen | |
[pagina 45]
| |
ondersteunde Vreede Thorbecke's inzigten. Hij schreef De Regering en de Natie, en schaarde zich aan de zijde van hen die grondwetsherziening verlangden. Zijnerzijds was dit te natuurlijker omdat hij van het begin der belgische omwenteling af, zelfs in sterker mate dan Thorbecke, een tegenstander van het persoonlijk gouvernement van Willem I geweest was. Hij ontkende dat de koning van Nederland, in den wetenschappelijken zin van het woord, souverein genoemd kon worden; wilde den konstitutionelen regeeringsvorm, de ministeriële verantwoordelijkheid, en het overige. Naderhand wel is waar zijn Thorbecke's weg en de zijne uiteen gaan loopen, en is Vreede begonnen voor reaktionair te gelden. Maar dezelfde kwestien bleven hen doorgaans boeijen. Meende Thorbecke dat er voortaan van geen andere verkiezingen dan direkte spraak kon zijn, Vreede pleitte voor indirekte. Wilde de een de openbare staatsschool en vrijheid van eeredienst, de ander bekampte het invoeren der roomsch-katholieke bisdommen en voorspelde dat de onderwijskwestie een twistappel worden zou. Zoo vaak Thorbecke ja zeide, zeide Vreede neen, maar niet enkel uit lust tot tegenspraak. Beiden beminden om strijd dezelfde zij het ook onbelangrijke nationale aangelegenheden. Hunne oneenigheid was de oneenigheid van twee voogden die het kind, over welks opvoeding zij het met elkander aan den stok kregen, gelijkelijk liefhebben. Den tijdgenoot en geestverwant van Groen van Prinsterer heeft Vreede zich getoond als uitgever der Lettres et Négociations van den franschen gezant Buzanval(1598, 1599), en der Correspondance Diplomatique et Militaire van Marlborough, Heinsius, en Hop (1706, 1707). Geestverwant beteekent niet dat Vreede anti-revolutionair was. Zijne betrekkingen met Groen van Prinsterer, ten einde toe vriendschappelijk, waren steeds onafhankelijk van Groen's gereformeerde orthodoxie, en hoogstens kan men zeggen dat in dezelfde mate als beiden Thorbecke wederstonden, zij het ook de aanmatiging der kerk van Rome deden. Hoe dit zij, die brieven van Buzanval, van Van Aerssen, van Heinsius, maakten Vreede in zekeren zin tot medearbeider aan Groen's | |
[pagina 46]
| |
Archives de la Maison d'Orange ; in elk geval tot een jongeren medediscipel uit dezelfde historische school. Om geheel billijk te zijn moet er bij gevoegd worden dat Vreede, die nooit iets schreef wat de vergelijking met Thorbecke's Parlementaire Redevoeringen of Thorbecke's Historische Schetsen doorstaan kan, evenmin van één kracht was met den Groen van de inleidingen der Archives. Wat genie of vernuft aangaat was Vreede veeleer de evenknie van De Bosch Kemper, die in 1877, kort na zijn dood, op treffende wijze door hem herdacht is. Kemper's Staatkundige partijen in Noord-Nederland , Kemper's Nederlandsch Staatsregt en Staatsbestuur, Kemper's Nederlandsch Staatsleven en Staatsregt, en door welke andere titels de onderafdeelingen van Kemper's Wetenschap der zamenleving zich de eenen van de anderen mogen onderscheiden, - dit zijn de werken met welke Vreede's historische en wetenschappelijke geschriften meest op één lijn komen. Als dagblad- of pamfletschrijver is Vreede de meerdere van Kemper. Hij is korter aangebonden, korter van stof, en drukt zich puntiger uit. Maar ofschoon ook Vreede een veelweter was, ik geloof dat Kemper nóg meer wist dan hij. Zeker is het, dat bij het zamenstellen hunner boeken beiden dezelfde rigting volgden, of zoo men liever wil, dat beiden dezelfde meening koesterden omtrent de wijze waarop een boek, zal het goed zijn, in elkander behoort te zitten. Nevens mij ligt Vreede's zooeven genoemde Inleiding tot eene geschiedenis der nederlandsche diplomatie, misschien zijn beste werk. Ik wil beproeven er iets van te zeggen. De schrijver gaat bewust of onbewust van het denkbeeld uit, dat onze belangstelling in het oude bepaald wordt door onzen blik op het nieuwe. Slechts wanneer wij hartelijk deelnemen in hetgeen voorvalt om ons heen en wij met onzen tijd medeleven, neemt hij aan, beginnen de zaken welke achter ons liggen eene gestalte te bekomen en gaat het verledene voor ons met het sprekend karakter van een visioen bekleed worden. De wetenschap dat hetgeen nu op aarde voorvalt onder andere vormen altijd voorgevallen, en heden slechts eene herhaling van gisteren is; die wetenschap, ofschoon onom- | |
[pagina 47]
| |
stootelijk als leerstuk, blijft eene doode letter zoolang wij niet aan de menschen welke vóór ons geleefd hebben dezelfde overleggingen of dezelfde hartstogten toeschrijven, door welke ook wij gedreven worden. Hoe juist dit gezigtspunt zij, de historieschrijver moet steeds in het oog houden dat het voor hem tegelijk eene verzoeking is. Het verledene is altijd in sommige opzigten anders geweest dan het tegenwoordige. De menschen hebben vroeger tot zekere hoogte anders gedacht, gevoeld, gehandeld. De algemeene kennis is min of meer verschoven; het doel waarnaar gestreefd wordt is niet volkomen hetzelfde gebleven. Op het kompas van het geweten zelf, voor het overige zulk een veilig en gelijkmatig wegwijzer, zijn enkele streken veranderd. Dit vergeet Vreede onophoudelijk. Hij let niet op de schakeringen. Met ingenomenheid doet hij den voortijd herleven; het is zoo. Doch zijne drukte zelf wordt oorzaak dat hij het regte spoor mist. In plaats dat hij ons het eenigzins anders zou doen zien, hetwelk het verledene belangwekkend en ongemeen maakt, strijkt hij over dit laatste een vernis van alledaagschheid, en niet de menschen van weleer leven voor ons bij hem, maar alleen de geleerde utrechtsche professor die een dik boek over hen schreef. In het 1ste en 2de Stuk van het 2de Gedeelte zijner Inleiding zal hij de ministerien der advokaat-raadpensionarissen van Holland en West-Friesland schetsen, die, van Paulus Buys en Johan van Oldenbarnevelt tot en met Jacob Cats, de buitenlandsche aangelegenheden der Republiek bestuurd hebben. Schetsen? Neen, van meet af staat zijne eigen vroegere verhandeling over De verdiensten onzer voorouders in het vak der diplomatie hem in den weg. Er zit voor hem ergens in de lucht eene vijandige magt, welke ingang zoekt te verschaffen aan de meening dat de nederlandsche diplomaten van den ouden tijd veroordeeld zijn geweest tot dezelfde onbeduidendheid als de hedendaagsche. Die stelling gaat hij wederleggen. Naarmate het hem meer hindert dat de tegenwoordige ministers van Buitenlandsche Zaken in Nederland, naar Thorbecke's uitdrukking, tegenover het buitenland steeds ‘met den hoed in de hand’ staan, windt hij als lofredenaar van het ver- | |
[pagina 48]
| |
ledene zich meer op. Zijn geschiedwerk wordt een zang in proza uit eene éénzijdige Hollandsche Natie. Hij kiest partij vóór Adriaan Pauw tegen Frederik Hendrik en tegen François van Aerssen. Al voortschrijvend wordt hij hoe langer hoe meer staatsgezind. Nooit heeft iemand beweerd dat Oldenbarnevelt ter dood is gebragt omdat men zijne bekwaamheden als diplomaat betwistte: niettemin stelt Vreede het zoo voor. ‘Hebben de laagste driften en blinde partijwoede verdiensten tot misdaad aangerekend,’ barst hij los; ‘is snoode ondank het loon geweest van zooveel goeds en treffelijks door den belasterden Staatsman gewrocht, - de roem der Nederlandsche Diplomatie van die dagen blijve dan ook onverdeeld aan zijn naam gehecht. De hartstogten welke het voorgeslacht hebben bewogen, hetzij dan dweepzucht of schijnheiligheid, hetzij eigenbaat of ingebeelde vrees voor het gevaar dat de Unie dreigde, had niet Maurits zich onverhoeds van het gezag meester gemaakt, - al die roersels zijn ons vreemd en behooren dit te blijven.’ Is dit niet een treffend voorbeeld van zelfverblinding? Op het eigen oogenblik dat de historicus, vervoerd door hartstogt, de vijanden van Oldenbarnevelt slechts de keus uit een liefelijk viertal laat, - dweepzucht, schijnheiligheid, eigenbaat, en onmanlijke vrees - verbeeldt hij zich te goeder trouw buiten die roerselen te staan. ‘Is de boosheid van tijdgenooten er in geslaagd,’ deklameert Vreede voort, ‘de onbezweken verknochtheid aan het Vaderland te bezwalken, en zonder genade een leven af te snijden, onafgebroken aan de vestiging der Republiek gewijd, het is de dure pligt der nakomelingschap den getrouwen Minister te vereeren, en weemoedig te herdenken dat ons zelfstandig aanzijn met het bloed van Oldenbarnevelt is gekocht.’ Van de zijde eens geschiedschrijvers der diplomatie, welk een stijl! Van de zijde eens vertegenwoordigers der wetenschap, welk eene methode! Bijna begrijpen wij dat er onder Vreede's tijdgenooten geweest zijn die hem niet au sérieux namen. Hij schijnt ons toe in de wetenschap een nutsverhandelaar te zijn gebleven, en nooit vermoed te hebben hoe een | |
[pagina 49]
| |
man van meer leeftijd en meer kundigheden het moet aanleggen om, bij eene nog ongevormde jongelingschap, de weetgierigheid te prikkelen, het vooroordeel te ondermijnen, zelfstandige kennis te doen ontkiemen, en voor het lager en middelbaar onderwijs der schoolbanken een hooger in de plaats te helpen treden. Laat ons met dat al niet vergeten dat, wat het tijdstip zijner opkomst en van zijn bloei betreft, Vreede met zijne historische studien het niet getroffen heeft. Hij schreef over de Bataafsche Republiek toen de beste teksten over dit onderwerp nog aan het licht moesten komen. Toen hij een hoofdstuk aan de koloniale politiek van Oldenbarnevelt wijden zou, kon hij nog geen andere nieuwe bronnen raadplegen dan de door zijn vriend Mr. P. Mijer in 1848 uitgegeven Instructien. Zijne studien over de nederlandsche diplomatie in de 16de en 17deeeuw waren voltooid, toen van Groen's Archives nog een groot aantal deelen verschijnen moesten; het Rijks-Archief door Bakhuizen van den Brink nog niet gereorganiseerd was;R. Fruin's Tien jaren juist de pers verlieten; en M.L. van Deventer nog bezig was aan het voorbereiden zijner Gedenkstukken van Oldenbarnevelt. Vreede's werk moest wel op die wijze bij de geboorte verouderd schijnen, en minder waarde bezitten voor den lezer, wiens voorstellingen er niet noemenswaardig door verhelderd werden, dan voor den schrijver zelf die er de kennismaking met eene uitgebreide litteratuur aan dankte. Evenals de meeste geschriften van De Bosch Kemper ontleent ook dat van Vreede, ondanks veel vergankelijks, voor de later komenden eene blijvende waarde aan de titels der boeken welke er in genoemd worden; aan de overzigten van ten onregte vergeten geschriften; aan de woordelijke citaten uit oude auteurs die niet ieder kent of ieder niet elk oogenblik bij de hand heeft; aan tal van bijlagen, ondanks gebrekkige hulpmiddelen uit verschillende archieven scherpzinnig opgedolven en vlijtig verzameld. De Inleiding tot eene geschiedenis der nederlandsche diplomatie is een woordenboek dat geen volgend schrijver over hetzelfde onderwerp mag nalaten te raadplegen. Van De Bosch Kemper's Wetenschap | |
[pagina 50]
| |
der zamenleving gaat, door het gestadig geven en nemen van den besluiteloozen auteur, door zijn brengen van alle menschen en alle dingen onder twee gezigtspunten, meer vormende kracht uit. Maar voor het overige zijn Vreede en hij even leerzaam. Toen Mr. Quack aan het slot van zijn opstel over Vreede hem met Holtius, Ackersdijk, en J. van Hall, opnam in een onsterfelijk professoraal utrechtsch klaverblad van vieren, deed hij zijne nagedachtenis geen schade. Mijn quatuor, anders zamengesteld: is voor Vreede niet minder eervol. Ga naar voetnoot1 | |
IIIIk kom tot de Levensschets: inleiding, zoo men wil, tot den vroeger uitgegeven Twintigjarigen Strijd, maar aangenamer van toon en gezelliger, omdat, hoewel noch de personaliteiten ontbreken, noch de polemiek, dezen er nogtans minder regtstreeks op den voorgrond treden. Krijgt, in aanteekeningen aan den voet der bladzijden, deze of gene nederlandsche gezant soms een veeg d'outre-tombe; wordt er, ten einde Thorbecke te beschamen en latere handelingen met vroegere brieven in tegenspraak te kunnen brengen, nog al eens eene oude koe uit de sloot gehaald; dit kleingeestige neemt, het zij tot Vreede's zuivering gezegd, niet veel plaats in. Zeven achtste gedeelten der Levensschets bestaan dikwijls uit onderhoudende anekdoten aan welke niemand zich ergeren zal; of het moesten de nabestaanden der vele onberoemde heeren en dames zijn, met welke Vreede in deze bladzijden ons kennis doet maken. | |
[pagina 51]
| |
De algemeene indruk is dezelfde dien ik in mijne kinderjaren ontving, wanneer ik bij gelegenheid der haagsche kermis eene voorstelling in Pfeiffer's Théâtre Pittoresque ging bijwonen. (Indien de man of zijne tent anders heeten, en mijn geheugen mij een trek speelt, dan vraag ik verschooning.) Voorgesteld door beeldjes van niet meer dan een palm hoog, maar keurig bewerkt en gekostumeerd, zag men er historische veldslagen van den ouden en den nieuweren tijd; druk bezochte danspartijen aan het hof van Versailles; bezielde steeple-chase's met ademlooze kleine ruiters op ademloozer kleine paarden. De illusie was zeer sterk. Men waande de vertoonde tafereelen bij te wonen in de werkelijkheid, maar gezien door een omgekeerden tooneelkijker, met de punt naar voren. Evenzoo op de Kermis der IJdelheid in Vreede's autobiografie. Het zijn vijftig jaren uit de geschiedenis van Europa, eerste helft der 19de eeuw, vus par le petit bout de la lorgnette. Nederland en België, tooneel der meeste handelingen, worden er zoo klein, dat wij Pfeiffer (of dien anderen) zegevierend meenen te hooren uitroepen: ‘Nu, wat heb ik u gezegd?’ Een der hoofdpersonen is een geestig dichter van den derden of vierden rang, Van Marle geheeten. Belangwekkende mannen en hoofsche vrouwen verdringen er elkander; maar het zijn vrouwen en mannen die in de nieuwere wereldhistorie een rolletje à mettre au cabinet vervuld hebben. Het krielt er van beroemde duodecimo-koningen, van schrandere diplomaten huiswaarts keerend met de kous op het hoofd, van dappere legeraanvoerders met veldslagen in portefeuille, van hartaangrijpende omwentelingen die aan een storm in een goudvischkom herinneren. Men wordt er op de teenen getreden door eene digte drom; men ontvangt er elleboogstooten tusschen de ribben, een klap op den hoed, een knip voor den neus. Maar keert men verontwaardigd zich om, gereed voldoening te vragen, dan staat men tegenover Klein Duimpje en schiet in den lach. Klein Duimpje is niemand anders dan de schrijver van het boek. In het begin draagt hij een studentepakje; leert pasjes maken bij een dansmeester te Brussel; hoort lesjes | |
[pagina 52]
| |
over verschillende vakken aan eene gentsche en eene leuvensche miniatuur-akademie. Wanneer hij bedenkt dat hij de kleinzoon is van een jacobijn, wiens republiek indertijd, toen Europa vele tranen weende, voor eene poos de algemeene vrolijkheid heeft gaande gemaakt, dan neemt hij in gezelschap eene wigtige houding aan. De fijnbewerktuigde dreumes die, als jongeling, zijne opwachting maakte bij professoren, trekt naderhand ook zelf een professoraal togaatje aan en gewent zich meer en meer de lotgevallen van Nederland, Belgie, en het menschelijk geslacht, uit een professoraal oogpuntje te bezien. Dat gezichtspuntje is zijne specialiteit. Het verandert somtijds in een hobbelpaardje, somtijds in een bezemsteeltje om op te rijden; menigvuldiger in een narrekapje of een zotskolfje, waarmede hij in zijne kleine groote wereld de groote kleine lieden om de ooren komt. Bij welk hoofdstuk of welke bladzijde gij de Levensschets openslaat, overal springt er dezelfde kleine deugniet uit naar voren; en hetgeen zijne ingebeelde wijsheid aan kluchtigheid te kort komt, wordt aangevuld door zijn deftigen toon. Bevoegde regters zullen toestemmen dat dit bijzondere het tegenovergestelde van afbreuk doet aan Vreede's talent, en wij in het belang der algemeene beschaving ons veeleer verheugen moeten over het uitkomen in Nederland van een zoo weinig schoolsch, zoo huiselijk, zoo natuurlijk boek. De schrijfwijze is daarmede in overeenstemming, en zou slechts lof verdienen, zoo niet op te vele plaatsen tol betaald werd aan eene verkeerde soort van bevalligheid of losheid. Indien het geoorloofd is eene zinsnede bij eene jonge dame te vergelijken, wat dunkt u van de kwanswijs landelijke schoone in het volgend verhaal van een uitstapje naar het slagveld van Waterloo: ‘Het was in den zomer van 1829 - de dagteekening herinner ik mij niet juist meer - of ik mij in de Paasch- dan wel in de Pinkster-vakantie, te Brussel bij de Van Marle's bevond, en dat ik met hen en met hunnen vriend den sekretaris-generaal bij het ministerie van Oorlog J. P. Scheffer, een ongehuwd man, met wien ik meermalen aan hunnen gullen disch had gezeten, en die thans zelf zijne | |
[pagina 53]
| |
zuster mevrouw de weduwe Schoon en twee dochters uit Noord-Holland bij zich te logeren had, door het schoon en uitgestrekt bosch van Soignies naar de roemrijke plek van den meest beslissenden europeschen veldslag, nog versch in aller gedachtenis, reed.’ (Bladz. 128.) Dit achteraankomend reed kan niemand behagen; en zoo wij op de wandeling, voor ons uit, eene overigens welgekleede jonge jufvrouw onzer kennis zagen gaan, welke op die wijze hare laarzen scheef trapte, dan zouden wij niet wenschen dat onze zoon haar ten huwlijk vroeg. De slons! O Oldenbarnevelt, zouden wij willen uitroepen, Vreede plagend met den opgeschroefden stijl zijner polemische en historische schriften; hebt gij daarom, noodlottig gesneuvelde Landsadvokaat, met uw bloed het volksbestaan der Nederlanders gekocht, opdat derdehalve eeuw na u aan het einde van een veertigjarig professoraat, in dat Utrecht op welks waardgelders gij gemeend hadt zoo stellig te kunnen rekenen, een hoogleeraar du crû toonen zou in de kennis uwer moedertaal en van hare hulpmiddelen zoo weinig vorderingen gemaakt te hebben? Of was het u eers genoeg, als medegevader over de pasgeboren universiteit vanLeiden te staan, en hebt gij altijd wel gedacht en gevreesd dat, wanneer men te Utrecht gemeenzaam hollandsch ging schrijven, de kalveren schijnen zouden op het ijs te dansen? Ik herhaal dat deze geoorloofde en onschuldige kontra-ondeugendheden, tot welke Vreede's trant van vertellen onwillekeurig verlokt, de wezenlijke waarde van zijn geschrift in niets verminderen. Zijne Levensschets blijft het werk van een ongemeen man. Hij zegt ergens: ‘De hemel zij dank, de bitterheid van vreemd brood te moeten eten werd mij, door de wending der staatszaken zelve, na eenigen tijd gespaard!’ (Bladz. 204.) Dit is een voorbeeld uit velen hoe het nietige hier gestadig de plaats inneemt welke aan het belangrijke toekomen zou, en nogtans dit kleine zelf ten slotte ons voor den schrijver wint. Wien onzer kan het schelen of in 1832 een jong advokaat te Gorinchem, die omdat hij daar de openbare meening tegen zich gekregen had eene poos bij zijne ouders te Til- | |
[pagina 54]
| |
burg was komen schuilen, al dan niet er aan gedacht heeft naar de Vereenigde-Staten over te steken, en de regtspraktijk te gaan uitoefenen te Charlestown, in Louisiana? Slechts met moeite kunnen wij ons voorstellen dat iemand smartelijk wordt aangedaan bij de gedachte Tilburg misschien nimmer terug te zullen zien. Voor het ostracisme der bevolking van het onnaspeurlijk Gorinchem koesteren wij ongeveer denzelfden eerbied als de oud-testamentische psalmdichter voor de openbare meening van ‘Edom en zijn volkje koen.’ In het afgetrokkene vinden wij het alles behalve flink dat een welonderwezen jonge man, die van de wereld kan vragen wat hij wil en den oester voor het openen heeft, zijn eet- en zijn levenslust laat bederven door de cancans eener provinciestad. Er wordt door een groot aantal menschen op aarde, en daaronder door velen die wij voor onze beteren erkennen, somtijds zoo zwaar, zoo lang, en zoo onverdiend geleden, dat wij er niet toe kunnen besluiten ons medegevoel aan een tamelijk gezonden hollandschen knaap te verspillen, die in gedachte op zijn vertrek naar Noord-Amerika staat. Que diable, al is hij erg bijziende, de Yankees zullen hem niet opeten! Aan Charlestown geeft hij de voorkeur omdat hij zich zwak in het engelsch gevoelt, en hij zich verbeelt in Louisiana gemakkelijker te zullen voortkunnen met het fransch, dat hij van jongs af, door de vele betrekkingen van zijn vader met Zuid-Nederland en van zijne moeder met Parijs, vlot heeft leeren spreken. Hoe smaakt dit argument naar moeders pappot! Een jongen waar bijzit; die met engelsche en amerikaansche staatsinstellingen dweept; die van public spirit houdt; moet door zulke proveniershuis-bezwaren zich niet laten afschrikken. Hij ga iets van de wereld zien; wat hij niet kan of niet weet, leere hij aan; hij breide zijn horizont een weinig uit; hij zitte niet, alsof dáár de bron van het licht gevonden werd, op zijn buik te staren. De bitterheid, vreemd brood te moeten eten, zijn praatjes. Talrijke vreemdelingen, waaronder voortreffelijke, zijn dit vroeger en later in Nederland komen doen, en hebben over | |
[pagina 55]
| |
den bijsmaak nooit geklaagd. Noord-Amerika is bij uitnemendheid het land der 19de eeuw. Nederlandsche zoonen dier eeuw, welke den Hemel danken hen voor eene verplaatsing derwaarts bewaard te hebben, begrijpen hun tijd niet; levenslang zullen zij met hun geest in één kleinen kring blijven draaijen; en mogelijk ten slotte zich gaan verbeelden de spil van het heelal te zijn. Doch, hebt gij bij uzelf op deze wijze naar hartelust overdreven in de andere rigting, zoodat van het kleinsteedsche in de Levensschets, het hokvaste, het huiszittende, voor uw geest een scherp omgetrokken beeld gerezen is, en herleest gij daarna in haar verband de bladzijden die bij de eerste kennismaking u aan een notitieboekje van Pieter Spa of Pieter Stastok hadden doen denken, dan bemerkt gij dat Vreede eigenlijk vervuld was met dezelfde loffelijke gevoelens welke in het 2de Boek der Last days of Pompeii, 4de Hoofdstuk, door Bulwer als die van den atheenschen Glaucus zijn voorgedragen en aanbevolen. Ga naar voetnoot1 Evenals Glaucus beminde Vreede kleine landen, kleine steden, en kleine kringen, omdat, voor zoo ver zijn blik en zijne ondervinding reikten, het behooren tot eene groote republiek of eene groote monarchie, met een alvermogend hof of alvermogende regeringspartijen, hem toescheen de persoonlijkheid te onderdrukken, en het individu te onttrekken aan de heilzame, op grondige kennis rustende kritiek, uitgeoefend door medeburgers en medeburgeressen in zijne onmiddellijke nabijheid. Wanneer in Maart 1845, dank betuigend voor de toezending der historische beschouwing Regering en Natie, Thorbecke in stekelachtige sfinxetaal hem schrijft: ‘Uwe toetsen en herinneringen deden mij groot genoegen. Zij zullen, hoop ik, menigeen treffen. Al leeren wij uit de geschiedenis niet karakter te hebben en wijs te zijn, men ziet toch dat haar stroom, soms vertraagd, den verloren tijd door des te grooter | |
[pagina 56]
| |
snelheid weet in te halen’, - dan springt Vreede uit zijn vel. Ga naar voetnoot1 Hetgeen hij in zijn voormaligen leermeester, ambtgenoot, en huisvriend, daarna meer en meer zal gaan haten, is juist, dat Thorbecke door zijne parlementaire en zijne partijtucht, bij anderen het karakter verzwakte; hij het best gediend werd door vernuftige maar buigzame werktuigen; en zijn zich imponerende persoon voor geen andere personen van beteekenis nevens hem plaats liet. Thorbecke had gelijk, vinden wij, zoo hij meende dat er op dat tijdstip niets viel uit te rigten, tenzij zijne aanhangers in en buiten de Kamer voor eene poos er in toestemden vrijwillig ‘kudde’ te worden. Maar wij kunnen het in Vreede niet misprijzen dat hij, voor zich, omtrent karakter-hebben eene andere en minder paradoxale meening toegedaan was. Welbezien toonde Vreede zich in het geheel geen flauwert, toen hij, in het geval waarop zooeven gezinspeeld werd, te Tilburg zat te tobben over de ongenade waarin hij te Gorinchem gevallen was. Ondanks zijne jeugd, zijne afhankelijkheid, en zijne onzekere toekomst, had hij in een tijd toen alle andere Noord-Nederlanders Willem I op de handen droegen en hem vereerden als een halven god, ten huize van een militair opperbevelhebber, alleen omdat hij 's konings belgische staatkunde uit zelfstandige overtuiging voor verderfelijk hield, durven weigeren mede te doen aan het drinken van 's konings gezondheid. Die moedige daad had hem zijn eenig middel van bestaan gekost, zijne schamele praktijk. Hij was op nieuw tot last zijner slechts half bemiddelde ouders gekomen, die om zijnentwil reeds heel wat geld uitgegeven hadden. Dit verdroot den jongen man zeer. Hij zat geklemd tusschen twee tegenstrijdige, maar beiden hem evenzeer vereerende gevoelens: zijne verpligtingen aan vader en moeder, en zijne verpligting aan zich zelf. Dat hij geen lust had zich naar de Vereenigde Staten te begeven, kwam voor een deel uit bescheidenheid, omdat hij zijne krachten wantrouwde, in plaats van ze te overschatten; voor een ander deel uit eene neiging tot nationale zelfver- | |
[pagina 57]
| |
heerlijking, welke zijne landgenooten hem ten goede moeten houden. Als Nederlander geloofde hij naderhand op de nieuwere geschiedenis van Europa een juister blik te hebben dan Thiers. In zijn jongste werk (bladz. 307) zegt hij, op den toon van een meerdere die een mindere iets toegeeft, het er voor te houden dat Thiers ‘niet zoo geheel onvatbaar was voor historischen waarheidszin.’ De pretensie is potsierlijk en de uitdrukking gebrekkig; doch wij leeren er uit begrijpen dat Vreede, indien de omstandigheden hem genoodzaakt hadden een ander vaderland te kiezen, ware het ook de vrijheidlievende noord-amerikaansche Republiek, zich ongelukkig gevoeld zou hebben. Om met welgevallen te kunnen ademhalen behoefde hij een werkkring in Nederland, waar zelfs in een hoogleeraar zulke buitensporigheden niet opgemerkt, of trekken zij de aandacht, geacht worden hem tot een des te zuiverder patriot te stempelen. | |
IVOp bladz. 153 der Levensschets worden de Nederlanders met ingenomenheid door den schrijver aangeduid als ‘eene natie, vreemd aan de listen der staatkunde’; en indien het andere lezers gaat als mij, dan zullen zij die en dergelijke stellingen voor een sleutel tot des auteurs ware gedachten houden. Niet dat hij met die stellingen iets bijzonders bedoelt, maar omdat zij, onafhankelijk van elk bijoogmerk, hem onbewust uit de pen vloeijen, en hij er geen weet van heeft hoe zij hem met zichzelf in tegenspraak doen komen. In Maart 1848 waren Vreede en Den Tex, de een te Utrecht, de ander te Amsterdam, het met elkander eens dat die hartstogtelijk bewogen dagen, toen iedere post de tijding eener nieuwe omwenteling bragt, niet het geschikt oogenblik waren om in Nederland over eene grondwetsherziening te debatteren. Kalmer en, in den professoralen zin van het woord, ernstiger tijden moesten daarvoor afgewacht; de Kamer kon intusschen door de Regering op andere wijze nuttig bezig gehouden worden. ‘Van meer belang’, schreef Den Tex aan Vreede en stal daardoor Vreede's hart, ‘van meer belang ware welligt eene | |
[pagina 58]
| |
voordragt om wat van de accijnsen in directe belastingen over te brengen. Dit zou ten minste van eene goede bedoeling getuigen’. (Bladz. 312.) Zulk sussen en zoethouden gold bij Vreede voor eene bij uitnemendheid nationale staatkunde, strookend met den nederlandschen aard, en hij bemerkte noch dat Den Tex hem eene list aan de hand deed, noch dat de list overbodig was. In 1848 behoefde aan niet één socialist in Nederland, door het overbrengen van wat accijnsen in directe belastingen, de mond gestopt te worden. Wáár ook in Europa de omwentelingsgeest dier dagen sociale neigingen vertoonen mogt, in Nederland niet. De beweging te onzent was een onschadelijke aanval der in het geheel niet revolutionaire bourgeoisie op de laatste overblijfselen van het even onschadelijk ancien régime; eene vreedzame en onbloedige kopij der fransche omwenteling van 1830, waartoe de fransche van 1848 de gelegenheid of het voorwendsel aanbood. Niets verhinderde toen de Regering of de Kamer, de ondervinding heeft het geleerd, een debat over grondwetsherziening te openen. Hoe meer parlementaire kanselredenen er gehouden werden, des te getrouwer bleef men aan den oorsprong van het verzet. ‘Wacht op onze daden!’ werd gezegd; en dit woord schilderde den toestand zoo naauwkeurig, dat op de toegezegde daden nog heden gewacht wordt. Vreede verhaalt op aangename wijze dat toen Willem II hem in 1841 tot professor te Utrecht had benoemd, en hij den koning ging bedanken, deze verzekerde er hem slechts met moeite doorgekregen te hebben en hij, Vreede, aan een konkurrent uit Groningen eene zware partij gehad had. ‘Het is mij aangenaam u te zien, voegde de ridderlijke vorst mij minzaam lagchende toe; men heeft mij gezegd dat het uw voornemen was den studenten utopieën te leeren. - Geen utopieën, Sire, antwoordde ik, maar waarheid. - Nu, hernam de koning, waarheid mag ik zelf ook; er waren er die mij uwe aanstelling ontrieden en daartegen waarschuwden, maar ik heb vertrouwen in u gehad. - Sire, verzekerde ik, dat vertrouwen zal niet beschaamd worden. - Deze rondborstige gedachtewisseling (gaat Vreede voort) heeft mis- | |
[pagina 59]
| |
schien meer dan iets anders te weeg gebragt dat ik naderhand met de meeste nauwgezetheid, in plaats van tot het radikalisme of de republiek over te hellen, de beginselen van het constitutioneel koningschap en de zamenwerking van het monarchaal, het aristocratisch, en het democratisch beginsel, - naar de leer van G.K. van Hogendorp, - onwankelbaar heb voorgestaan.’ (Bladz. 246 vg.) Dit bevestigt, dunkt mij, hetgeen ik zeide over de waarde welke voor Vreede het kleine had. Dat de koning van zijn land bij den aanvang zijner professorale loopbaan betuigd had vertrouwen in hem te stellen; dit gaf, al beminde die koning meer de kunst dan de wetenschappen, en al oefende het land naar buiten weinig invloed uit, eene nooit veranderde plooi aan Vreede's denkwijze. De maatschappelijke nooden van Europa noch Nederland waren te stillen door de persoonlijke erkentelijkheid van een hoogleeraar voor een toevallig vorst. Voor het algemeen zou het nuttiger geweest zijn, indien Vreede minder dikwijls aan die oude audientie van 1841 gedacht, en een groot staatkundig genie bezeten had. Met dat al ontsiert het hem niet, bij het regelen zijner politieke meeningen, de gevoeligheid voor eervolle blijken van belangstelling als een veiligen slakkehoren beschouwd te hebben. De ziel der minste mannen welke zich met staatkunde inlaten heeft van die fijne puntjes. Doch wachten wij ons te gelooven dat de diplomaat geheel afwezig zij uit dit verhaal! Het is van algemeene bekendheid dat koning Willem II, vooral in het begin zijner regering, toen de noord-brabantsche herinneringen nog versch bij hem waren, door een natuurlijk gevoel van welwillendheid jegens eene bevolking van welke hij nooit anders dan beleefdheden ondervonden had, alle Tilburgenaren goedhartig voorthielp. Nog een ander zwak had de koning. Hij haatte de politiek zijns vaders, en voelde zich onwillekeurig aangetrokken tot ieder die in de dagen der belgische omwenteling tegen Willem I oppositie gevoerd had. Ga naar voetnoot1 De jonge kandidaat-professor was in | |
[pagina 60]
| |
beide opzigten zijn man. Tilburgenaar van afkomst en geboorte, had hij daarenboven te Gorinchem geweigerd ‘de koning leve’, te roepen. Welke andere reden ook kon Willem II, die in juridische studien geen belang stelde, bewegen aan den nog bijna onbekenden praktizijn de voorkeur boven Star Numan te geven, die in de wetenschap zich reeds een naam gemaakt en elders een leerstoel veroverd had? Al deze bijomstandigheden worden door Vreede verzwegen, en teregt. Zijne anekdote zou hare voornaamste bekoring verloren hebben, indien dit proza er bij te pas gebragt was. Neen, Vreede is niet altijd naief. Minst van al is hij het wanneer hij, met de blijkbare bedoeling Thorbecke in de schatting van een volgend geslacht te benadeelen, uit zijne korrespondentie een tiental oude brieven en briefjes, meest vertrouwelijk van aard, bijeen zoekt en publiek maakt. (Bladz. 244-287 vg.) Wij moeten hem dit vergeven, omdat Thorbecke blijkbaar op zijne zenuwen werkte en (er zijn van die onwederstaanbare antipathien tusschen publieke mannen) hem buiten zichzelf bragt. Maar het staat hem niet fraai. Het is niet edelmoedig. Het bewijst alleen welk een hekel hij aan Thorbecke had, en hoe bang hij eigenlijk voor hem was. Voor even malicieus houd ik het citaat uit den brief van De Kempenaar(bladz. 338 vg.) over het krankzinnig worden van Luzac, toen deze begon in te zien dat het niet genoeg was parlementair redenaar te zijn, en hij de verantwoordelijkheid eener portefeuille zou moeten aanvaarden. Luzac's onthutst: ‘o God, dan moeten wij er aan!’ is ondanks den tragischen toestand zoo ridikuul, voor de menschelijke natuur een zoo vernederende kreet, dat Vreede, indien hij Luzac werkelijk vereerd en bemind had, dezen sluijer niet opgeligt zou hebben. Maar de afkeer voor Thorbecke overmeesterde hem ook hier. Met onbewust welgevallen boekte hij een feit waaruit men leeren moest dat, toen Luzac voor zijn aanhangen van Thorbecke door de goden met waanzin gestraft werd, boontje slechts om zijn loontje kwam. Onheusch is op bladz. 186 de uitval tegen den belgischen geleerde Schayes (eene drukfout noemt hem Schagens), wiens persoonlijke kennis in 1831 door Vreede gemaakt werd in | |
[pagina 61]
| |
Den Haag, bij het bezoeken der Koninklijke Bibliotheek; ‘Eene minder aangename individualiteit, maar dan toch gedenkwaardig wegens zijne letterkundige verdiensten en de hooge vlugt welke die jonge man al te spoedig in Belgie genomen heeft, was de adjunct-bibliothecaris A.G.B. Schayes, een geboren Leuvenaar, en nog student. Hij las mij op een avond eenige brokken voor van zijn sedert uitgegeven boek: Over den staat der Nederlanden onder de heerschappij der Romeinen en Franken; en na die lectuur geraakten wij in een gesprek - het eenige dat mij heugt ooit te hebben gehad - over het al dan niet bestaan van God. Hij was toen een (dusgenaamd) overtuigd atheïst; maar ik gis dat de schrijver der Geschiedenis van de gothische bouworde der kerken, eerlang lid der belgische Academie geworden, vóór zijn vroegtijdigen dood nog wel eens met de kaars in de hand eene of andere processie zal bijgewoond hebben.’ Ik wil over dit onderwerp niet uitweiden. Mogelijk stel ik Schayes, die mij toeschijnt aan de wetenschap meer diensten bewezen te hebben dan Vreede, te hoog. Ga naar voetnoot1 Dat hij geen vernuft van den eersten rang was geef ik toe. Maar hoe ongelijk wordt Vreede aan zichzelf wanneer hij (bladz. 446 vgg.) er zich op beroemt, in het utrechtsch Taal- en Letterkundig Kongres van 1854, het plan tot oprigten van een standbeeld voor Bilderdijk te hebben doen ketsen! Dezelfde leelijke dingen over Oldenbarnevelt en Jan de Witt, welke in Vreede's oogen den geschiedschrijver Bilderdijk een standbeeld onwaardig maakten, worden zonder aanleiding of noodzaak door hem zelf over den te vroeg aan de studie ontrukten Belg gezegd. Dit is geen argeloosheid. Hij, de hartstogtelijke, de scherpe, die in zijne dagblad-artikelen niets en niemand ontzag, kon niet ernstig meenen dat Bilderdijk het in zoo hooge mate verbruid had. Wij houden het er voor dat hetgeen in de zaak hem het meest behaagde was, een redenaarstriomf behaald en de orthodox-gereformeerden een hak gezet te hebben. | |
[pagina 62]
| |
Zal ik het erkennen? Vreede's boek wint aan waarde, wanneer wij er deze vrijmoedige kritiek op toepassen, en wij niet verkiezen de speelbal te worden zoomin van zijn afrekenen met vijanden, als van zijne ingenomenheid met de hoogere utrechtsche kringen waarin zijne bekende staatkundige gevoelens hem deden opnemen. Het strekt den geschiedschrijver der nederlandsche diplomatie in het minst niet tot oneer, op zijne wijze diplomaat geweest te zijn; en liever dan hem zijne landgenooten te hooren beschrijven als een volk vreemd aan de listen der staatkunde, hadden wij in het belang van een jonger geslacht hem als verdediger der tegenovergestelde meening zien optreden. In den vergevorderden toestand van beschaving, welke na zoovele eeuwen van studie en strijd onder de volken van Europa tegenwoordig heerscht, komt vreemd te zijn aan de listen der staatkunde op een certifikaat van onmondigheid en onnoozelheid neder. Volken behooren, even goed als bijzondere personen, te weten wat er in de wereld te koop is. Hunne zelfstandigheid, hun voorspoed, hunne eer, hangt aan die onontbeerlijk geworden kennis. Had Vreede gemeend wat hij zeide, hij zou de Nederlanders, in plaats van voor eene hoogere, voor eene bewaarschool gevormd hebben. Maar hij was slimmer dan hij zich gaarne voordeed; en ofschoon wij zijne gebreken niet mogen overnemen, die fouten zelf kunnen niettemin ons van nut zijn. Men wordt niet zulk een buitengewoon man, wanneer men werkelijk zich aanstelt als eene nulliteit met eene slaapmuts op. | |
VOp bladz. 529 van Een twintigjarige strijd wordt een artikel van 1867 over Van Vloten gevonden, naar aanleiding van het in dat jaar door den gemeenteraad van Deventer genomen besluit Van Vloten te ontslaan als hoogleeraar bij het Athenaeum. Mij is het altijd toegeschenen dat in die zaak het ongelijk aan Van Vloten's zijde was; althans dat hij door het Athenaeum te willen hervormen in het Athenaeum, à la barbe der curatoren, dezelfde fout beging als volgens hem de moderne | |
[pagina 63]
| |
theologen, die, ondanks kerkeraden en synode, de gemeente willen voorlichten in de gemeente. Hij had uit eigen beweging zijn ambt moeten nederleggen, vond ik, en zich moeten onthouden den lieden eene gasverlichting op te dringen, die zij niet besteld hadden en waarvan zij niet gediend waren. Vreede daarentegen pleitte als volgt: ‘Wanneer men, met al het gezag van betaalsheeren handelende, het professoraat van zijne zelfstandigheid en waardigheid zal beroofd hebben, dan kan een huurling dien zetel nimmer dan tot verderf van het Athenaeum innemen’. Ga naar voetnoot1 De sympathie was natuurlijk, al kenden de twee mannen elkander te naauwernood van aangezicht. Op dikwijls ver uiteenloopend gebied voerden Vreede en Van Vloten, tegen het vooroordeel van den dag in verschillende vormen, doorgaans denzelfden strijd: aanvallend, personeel, beleedigend met open vizier. Vreede's plaatselijk gebak had denzelfden haut goût als het deventersche van Van Vloten. Opmerkelijk was beider minachting voor ridderorden, en voor het verleenen van adelbrieven aan personen van niet-adellijke geboorte. Alleen hechtte Vreede meer waarde aan den omgang met de hoogste klassen der zamenleving; en het versterkte niet weinig zijne gehechtheid aan Utrecht dat hij zich daar in een kring van menschen bewoog, zoo aanzienlijk dat zij hem met zekeren weemoed aan zijne herkomst uit de revolutionaire tilburgsche lakenfabriek deden denken, maar tevens liberaal genoeg om zijne zeldzame kundigheden te waarderen en den toon zijner polemiek hem ten goede te houden. ‘Ware ik in 1841,’ schrijft hij, ‘in stede van Utrecht naar Leiden beroepen, zoo staat het te bezien of ik tegenover den dagelijkschen invloed van Thorbecke meer bestand zou gebleven zijn, en mijne onafhankelijkheid van beschouwing en van inzigten op den duur zou hebben kunnen bewaren. Luzac zelf immers, de curator, en ervaren volks vertegenwoordiger, had in zijne meegaandheid den aanmatigenden Professor van lieverlede al te veel plaats ingeruimd, en hoe | |
[pagina 64]
| |
zou ik, zooveel jonger en minder kundig, die pressie van een ouden leermeester hebben wederstaan? Allerminst in eene zuivere, uitsluitende academiestad zooals Leiden, waar de trotsche eigenwaan van de scherpzinnigste theoristen, niet gelijk te Utrecht, door de verlichting en beschaving van andere standen en klassen der maatschappij werd opgewogen, en wel eens met de fijnere vormen van eene magtige aristocratie kon worden beschaamd en teregt gewezen.’ (Bladz. 265 vg.) Dit is de indruk onder welken Vreede gelezen wil worden. Altijd zit het spook Thorbecke hem op de hielen. Altijd gaat bij hem de wereld in twee denkbeeldig groote en wetgevende afdeelingen uiteen, van welke de eene het uitgestorven Leiden, de andere Utrecht tot middenpunt heeft, meer bevoorregt maar even kerkhofstil. Doch het Théâtre Pittoresque mishaagt ons niet. De vertooner is zoo vast overtuigd dat hier de tijd en de toekomst der volken aanschouwd worden! Hij vindt het zoo benijdenswaardig, daar en op die wijze te hebben mogen leven! |
|