Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IDit is een gezellig onderwerp; een oude kennis van het publiek en van mij. Aanleiding om er nogmaals bij stil te staan vind ik in het voorlaatste deel van Dr. Jonckbloet's niet minder gezellige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, waar men, met de dien geleerde eigen naauwkeurigheid en volledigheid, in nog geen vijftig bladzijden de geheele litteratuur van en over de jufvrouwen Wolff enDeken behandeld vindt, maar ongaarne het éénige mist wat mij toeschijnt nieuw te zijn. De heeren Frijlink, Van Vloten, Theod. Jorissen, Jan ten Brink, R.H.J. Gallandat Huet, Joh. Dyserinck, hebben van Elizabeth Wolffallengs zoo vele levensbijzonderheden en vertrouwelijke brieven aan het licht gebragt, dat omtrent de identiteit dezer beroemde vrouw elke onzekerheid voortaan opgeheven is. Ga naar voetnoot1 Jufvrouw Wolff's letteren aan Noordkerk, aan Lucretia W. van Merken, aan J.E. Grave, aan Hendrik Vollenhoven, alle vier te Amsterdam, aan Van der Mieden te Alkmaar, aan Cornelis Loosjes te Haarlem, aan den vlissingschen medicus Gallandat, | |
[pagina 2]
| |
aan Jacoba Busken en Samuel Th. Huet, beiden insgelijks teVlissingen, zijn uit verschillende hoofdstukken van Sara Burgerhart en Willem Leevend, in den ongunstigen zoowel als den gunstigen zin van het woord, als weggeloopen. Overal dezelfde ernst of dezelfde jok, dezelfde levendigheid van gevoel of van vernuft, dezelfde belangstelling in de voornaamste verschijnselen der algemeene beschaving van den dag, zich uitend in hetzelfde eigenaardig hollandsch vol wendingen en woorden van eigen vinding. Overal ook, van tijd tot tijd, dezelfde onvaste smaak die of niet van uitscheiden weet, of de poëzie op ongelegen oogenblikken door het proza in de rede laat vallen. Aan Loosjes, Gallandat, Van der Mieden, Noordkerk, schrijft jufvrouw Wolff over haar geloof en hare studiën. Vollenhoven zegt zij, half lagchend half schreiend, dank voor een amsterschen kalfskop. ‘Mevrouw’ Van Merken brengt zij sierlijke speldeprikken toe. Grave vecht zij , door hare geestigheden, uit zijne vooroordeelen en zijne knorrigheid. Wanneer vlissingsche vrienden de oude vrouw feestelijker onthaald hebben dan voor de innigheid bevorderlijk kon zijn, dan vindt zij, hare behouden thuiskomst meldend aan Samuel Huet, eene formule welke Willem Leevend benijd zou hebben: ‘Men legt maaltijden aan om te lagchen, maar schrijft brieven om te genieten’. Ga naar voetnoot1 Coosje Busken kan in hare jonge meisjesjaren zulk een verheven toon niet aanslaan, of jufvrouw Wolff, die hare moeder kon zijn, komt aanstonds met een platburgerlijk recept, ten behoeve der gevoelige zielen en der zwakke zenuwgestellen. Ga naar voetnoot2 Iedere intieme bladzijde van hare hand is voor de lezers en lezeressen van Willem Leevend of Sara Burgerhart weinig minder dan een gemeenzame bekende, en de twee romans hadden er naauwelijks anders kunnen uitzien dan zij doen, zoo zij | |
[pagina 3]
| |
na jufvrouw Wolff's overlijden door derden waren bijeengezocht uit hare verspreide persoonlijke briefwisseling. Wat de verhouding tot jufvrouw Deken betreft, - de lezer moge zelf oordeelen of ik indertijd, door het voordragen der gissing, dat jufvrouw Deken, bij het zamenstellen der twee genoemde boeken, geen andere werkzaamheden dan die van geheimschrijfster vervuld heeft, te ver ging. Was bij het voorstaan van dit gevoelen aarzelen toen voegzaam, de stukken omtrent jufvrouw Deken in 1879 door den hoogleeraar Jorissen, de stukken omtrent jufvrouw Busken in 1882 door Mr. Gallandat Huet openbaar gemaakt, schijnen mij toe eene zoo voldoende mate van gewisheid te geven als in dergelijke kwestien redelijkerwijs verlangd kan worden. Ga naar voetnoot1 | |
IIAgatha Deken heeft uitgemunt door een vasten geest, een edel hart, en een natuurlijken aanleg voor de letteren. Reeds vóór hare kennismaking met jufvrouw Wolff in 1776, had zij door een bundel Stichtelijke Gedichten hare gaven gestaafd; Ga naar voetnoot2 en zij staafde die nogmaals toen zij op haar ouden dag, voor den Gezangbundel der haarlemsche Doopsgezinden, meer dan zeventig bijdragen leverde. Ga naar voetnoot3 Daartusschen valt, insgelijks eene pennevrucht des ouderdoms, haar catsiaansche rijmbrief van 1799 aan Hendrik Vollenhoven te Amsterdam. Ga naar voetnoot4 Zij gevoelde voor jufvrouw Wolff, nadat zij deze één oogenblik miskend en voor ligtzinnig gehouden had, daarna en | |
[pagina 4]
| |
tot het einde de zuiverste genegenheid; zag in haar van het begin af eene buitengewone vrouw, in staat eene wereld te hervormen; Ga naar voetnoot1 verdedigde haar karakter tegen de onderstellingen der onbescheiden vriendschap van derden; Ga naar voetnoot2 bewonderde haar om hare kundigheden en genie; Ga naar voetnoot3 vereerde haar als eene reddende engel. Voor het waarderen van het geestige, in anderen, had Agatha Deken geest in overvloed. Bij wijlen kwamzij in gezelschap kluchtig uit den hoek, en legde, ook in brieven, juist genoeg zin voor het komische aan den dag om jufvrouw Wolff te voldoen. Maar volgens een gemeenschappelijk vriend weerspiegelde de blik van beide vrouwen (Aagje drie jaren jonger dan Betje) beider verschillenden aard. Jufvrouw Wolffs oogen keken doordringend; jufvrouw Deken's oogen meewarig. De gewone stijl der brieven van deze was statig en deftig; hare doorgaande stemming ernstig, gemoedelijk, teder; haar wezen goedig en meegaande; een mengsel van braafheid en verstand. Ga naar voetnoot4 Jufvrouw Wolff moet eene der kleinste en tengerste nederlandsche vrouwen der 18de eeuw geweest zijn. In haar een en zestigste zinspeelde zij hierop in een rijmverslag aan eene oude vriendin die zij in geen dertig jaar aanschouwd had, en deed gevoelen (onbeleefd genoeg, maar dit besefte of telde zij niet) dat de andere tusschentijds een vleeschberg geworden was. Ga naar voetnoot5Toen Agatha Deken haar leerde kennen was Elizabeth Wolff zulk een onnaspeurlijk wezen, hoewel gehuwd en bijna veertig, dat de noordhollandsche burgemeestersvrouwen, bij gelegenheid van rijpartijen, elkander schertsend | |
[pagina 5]
| |
het voorregt betwistten haar op den schoot te nemen. Ga naar voetnoot1 ‘Het weeuwtje in miniatuur’ teekende zij zich, eene poos na het overlijden van haar echtgenoot, en beschreef zichzelf als eene vrouw zoo beknopt, dat een welgebouwd man ‘haar in zijn kamizoolzak kon steken en de knoopjes toedoen’. Ga naar voetnoot2 Omtrent jufvrouw Deken vindt men nergens aangeteekend, voor zoover ik mij herinneren kan, dat zij als jonge vrouw forschgebouwd was; maar wij moeten gelooven dat onder de goede eigenschappen, welke jufvrouw Wolff in haar waardeerde, ook behoorde eene gewenschte heerschappij over hare zenuwen. In elk geval onderscheidde zij zich door een kloek karakter, en was als in de wieg gelegd om tot steun te dienen aan eene medezuster wier aandoenlijk gestel best van al bij een levend weerglas kon vergeleken worden. Dit flinke is, van de eerste kennismaking af, ondanks de ongunstige voorteekenen waaronder deze plaats had, voor jufvrouw Wolff de voorname bekoring geweest. Door Agatha's beleedigingen heen voelde zij niet slechts Agatha's hart kloppen, maar ook dat hier eene vrouw tot haar sprak wier gelijkmatige geest, bij nagenoeg gelijke jaren, haar onrustigen tot kalmte dwingen kon. Hoewel zij in hare brieven aan Lucretia van Merken plaagziek zich ‘maar eene boere-domineesvrouw’ noemde, behoorde jufvrouw Wolff in hare eigen schatting, door hare geboorte, hare opvoeding, en haar huwlijk met een geletterd predikant, tot de hoogere klassen der maatschappij. Zichzelf duidde zij aan als ‘eene vrouw die in zeker fatsoen leeft’. Op twintig buitenplaatsen in Noord-Holland, het eigendom van vermogende stedelingen, waaronder patriciers, was zij des zomers eene welkome gast. Verre van zich door dien stroom te laten medeslepen, wilde zij slechts met één vrouw uit dezen kring vertrouwelijk omgaan. InDe Rijp en te Beverwijk toonde zij in de eerste jaren van haar weduwstaat zich nog hooghartiger, en schreef aan Coosje Busken dat | |
[pagina 6]
| |
zij het gezelschap dier kleine groote wereld voortaan opzettelijk meed. Ga naar voetnoot1 Zonder rijk te zijn leefde zij in zoover te midden der weelde, dat zij door de gegoedheid van haar man zich vergelijkenderwijs niets behoefde te ontzeggen; nog minder dan noodig was geweest in hare meisjesjaren, dank zij de welvaart haars vaders. Ds. Wolff hield haar ‘voor de pronk’, gelijk hij zich uitdrukte; en zij mogt zich zooveel elegante toiletten aanschaffen als bij haar aristokratischen patrijshond voegden. Voor de aardigheid, maar ook voor deze alleen, maakte zij noord-hollandsche kaasjes, en zond die present aan vrienden of vriendinnen te Amsterdam en elders. ‘Door eene goede directie en een excellent slag van een meid’ sleet zij in de Beemster zulke aangename en voorspoedige dagen als de leeftijd van haar echtgenoot, het kinderloos blijven van haar huwlijk, het ‘slijk onreine’ van haar polder, en hare zwakke gezondheid toelieten. Te Beverwijk vermeerderde haar overvloed nog. De acht deelen van Willem Leevend bragten zesduizend gulden in kas, ongeacht hetgeen andere geschriften afwierpen; zoodat jufvrouw Wolff er toen eigen rijtuig op nahield, of hetgeen daarmede gelijkstond. Ga naar voetnoot2 Zeer verschilden hiervan de omstandigheden van jufvrouw Deken, vooral in het begin. Bijna eene vondeling, geboren in den omtrek van Amsterdam uit verarmde boere-ouders, was deze als driejarig kind in een amsterdamsch weeshuis opgenomen en daarna de wereld ingegaan als dienstbode, slapend op meidekamertjes en des morgens andermans waschwater uitgietend. Verder dan jufvrouw van gezelschap bij een ziekelijk tijdgenootje van eenig aanzien, of dan stille slijtster van wat kruidenierswaren in een eigen gesloten magazijntje, | |
[pagina 7]
| |
had zij, onderwijl eene rijpe maagd van vijfendertig geworden, in de dagen der kennismaking met Elizabeth Wolff het niet kunnen brengen. Zelfs was zij toen op de maatschappelijke ladder, door sterfgevallen onder begunstigers, weder eenige treden gedaald, en had zij zich als winkelbediende verhuurd bij een koekebakker en zijne vrouw. Eene aan armoede grenzende bekrompenheid. Naderhand wel is waar, in 1783, toen zij reeds sedert zes jaren met jufvrouw Wolff zamenwoonde, verbeterde een legaat ter waarde van ƒ 18 à 20.000, haar vermaakt door een stokoud bloedverwant, aanmerkelijk haar lot. Ga naar voetnoot1 Doch ik had daarom niet minder regt te beweren dat zij jufvrouw Wolff als hare weldoenster beschouwde. Deze was omtrent Agatha's afhankelijkheid geheel op de hoogte toen zij, haar alleen nog kennende uit brieven, 4 Augustus 1776 haar schreef: ‘Hoe gelukkig zoude ik mij achten, indien ik eene jufvrouw Deken tot mijn gezelschap had! Hoe gaarne zoude ik alles met haar deelen wat de milde God mij gegeven heeft!’ Hetgeen zij aan Agatha-zelf niet schrijven kon, schreef zij 15 Augustus daaraan volgende aan vriend Grave, den amsterdamschen raffinadeur: ‘Dewijl zij door de Voorzienigheid niet in dien rang geplaatst, is, waarin ik mij bevind, buiten mijn toedoen, dunkt mij dat het zoo zacht, zoo vriendelijk zoude zijn zulk een mensch te gemoet te gaan; want haar karakter heb ik uit zeer vele brieven leeren kennen voor boven haar sober lot verheven.’ Evenals de jonge heldinnen harer romans geloofde jufvrouw Wolff aan le coup de foudre dans l'amitié . Ga naar voetnoot2 Één ontmoeting was voldoende om haar voor eene lieve vrouw of een geestig man, als Grave, in vriendschap te doen ontvlammen. Op die wijs was Grave's jonge schoonzuster, nog vóór zij den doopnaam van het meisje kende, haar dierbaar geworden. Op die wijs schonk zij, tien jaren later, want dit vuur was bij haar | |
[pagina 8]
| |
onbluschbaar, voor het leven aan Jacoba Busken haar hart. Niet anders was het met Agatha Deken gegaan. Nog vóór de persoonlijke kennismaking, van aangezigt tot aangezigt; alleen om den warmen en medegevoelenden toon van een overigens vijandigen brief; beminde jufvrouw Wolff haar, die uit de volle borst durfde schrijven hetgeen zij, hoewel het louter misverstanden waren, voor waarheid hield. Zelf zoo rond van karakter dat zij eenmaal zeggen kon: ‘Als mijn hart niet uit Zeeland was, het verdiende er gemaakt te zijn’, trok, bij al het overige, die aan onbeschaamdheid grenzende maar welgemeende vrijmoedigheid haar aan. En kon jufvrouw Deken anders dan liefde gevoelen voor de vrouw welke zoo dacht en zoo handelde, en die zij erkennen moest uit vooroordeel beleedigd te hebben? Van te voren kon zij niet weten dat eenmaal eene erfenis hare afhankelijkheid voor de helft verminderen zou. Door toe te slaan bleef zij tot op zekere hoogte dienstbaar. Maar ook zij geloofde in een afgod der eeuw, de met de Liefde wedijverende Vriendschap; en haar karakter was te vast, haar wil te krachtig, haar hart te onergdenkend, om ook maar tijd van opkomen te laten aan de kleingeestige onderstelling dat jufvrouw Wolff het er op toelegde haar te vernederen. | |
IIIBij het verschil van stand en van middelen kwam nog de ongelijkheidin kundigheden en geestbeschaving. Zoolang het slechts Brieven over verscheiden onderwerpen in middelmatig proza, of Economische Liedjes en verdere even middelmatige verzen gold, trad dit onderscheid niet zoozeer aan het licht. Doch, gelijk jufvrouw Deken zelf in hare eenvoudigheid erkende (‘wij doen alles in compagnie, tot verzenmaken incluis’; Ga naar voetnoot1 en welke verzen!), hare opleiding vertoonde zoovele leemten, dat harerzijds de hoogere composition à deux noodwendig zich tot werktuigelijk mededoen bepalen moest. Zij kon uit hollandsche boeken en hollandsche tijdschriften | |
[pagina 9]
| |
hare vriendin belangwekkende artikelen of hoofdstukken voorlezen; kon nu en dan eene bijdrage leveren; kon de pen houden. Veel verder reikte met den besten wil haar vermogen niet. Wanneer beide vrouwen bedaagd en arm uit Frankrijk teruggekomen zijn, en vertaalwerk (naar oorspronkelijk is geen vraag meer) Ga naar voetnoot1 haar helpen moet aan ‘de spijze die vergaat’, dan kan jufvrouw Deken, omdat zij noch fransch, noch duitsch, noch engelsch verstaat, hare vriendin op maar één wijs bijspringen: zij neemt deze de zorg voor hare partikuliere korrespondentie uit de handen. Aagje wordt zendbriefschrijfster uit beider naam. Ga naar voetnoot2 Betje, gedwongen te vertalen ‘tot zij kikhalst’, heeft alleen tijd om hare handteekening te geven of de brieven van adressen te voorzien. Volgens eene met bewondering voor jufvrouw Deken vervulde oor- en ooggetuige bepaalde het ‘zamenwerken’ Ga naar voetnoot3 zich toen hiertoe, dat jufvrouw Wolff, moê van het vertalen overdag uit het fransch of het engelsch, 's avonds een naaiwerkje of eene breikous ter hand nam, en jufvrouw Deken haar in de moedertaal ‘altoos hardop voorlas’. Ga naar voetnoot4 Ondanks een verblijf van ettelijke jaren in Bourgondie had jufvrouw Deken niet geleerd zich anders dan in het hollandsch uit te drukken. En wien kan dit bevreemden, die zich herinnert dat zij er zes en veertig telde toen zij Nederland verliet? Op dien leeftijd leert men geen vreemde talen meer aan, allerminst wanneer men de gezellin is eener vrouw, eener meesteres, gewoon zelf met pen en mond het woord te voeren. Men moet niet meenen dat dit jufvrouw Wolff tegengevallen is; gelijk datgene tegenvalt waar men niet tijdig aan gedacht, | |
[pagina 10]
| |
of niet met overleg op gerekend heeft. Van het begin af was het zoo. Reeds vóór de nieuwe vriendin bij haar kwam inwonen, schreef zij aan den gemeenschappelijken vriend: ‘Kan jufvrouw Deken, zooals zy is, wel schrijven als Wolffje? Kan ik schrijven als zy? Nooit, nooit. Ik ben een brunet, kan ik my tot een blonde maken? Jufvrouw Deken heeft, zeker, zeker soort van bekwaamheden; en ik agt haar te hooger, omdat zy het in zulk een lagen staat zoo verre heeft gebragt. Doch is het redelijk dat ik van een mensch, die gewoon is zich sterk uit te drukken, en iets ruws in hare manier van zeggen heeft, verg dat zy schrijft als gy en ik, mijnheer? Zoo onze vriendin opgeleid ware tot studie, ik meen die studien die de vrouw passen en geen afgetrokken oefeningen en metafysische bespiegelingen, zy zou Van Merken en my agter zich laten. Haar geest is veel grootscher dan die der eerste, en hy is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster dezes. Doch zy heeft niets dan zedelijke theologie gelezen, en Wolffje heeft sedert haar tiende jaar tot op heden byna niets anders gedaan, dan gelezen hetgeen er keurlijks in drie talen over allerlei onderwerpen en in allerlei trant geschreven is. En met dit al: een druppel gezond oordeel is oneindig meer waard dan een Heidelberger Vat vol geleerdheid. Hoe smaakt je die gelijkenis?’ Ga naar voetnoot1 Ik ontleen dit signalement van jufvrouw Deken's gaven aan twee verschillende brieven, en mogelijk schijnt daarom de gedachtegang niet streng logisch. Maar de hoofdpunten zijn zóó sprekend aangeduid, dat er geen verwarring ontstaan kan. Laat ons ten overvloede zien op welke wijs jufvrouw Wolff hare dagen doorbragt te Beverwijk, en welk daar het aandeel van jufvrouw Deken in hare werkzaamheden was. Ik bezig met opzet dit woord, omdat de beverwijksche jaren de werkzaamste en vruchtbaarste van haar leven geweest zijn, en zij toen zeggen kon, sprekend over haar uitgever in Den Haag: ‘Zoo ik zes handen had, mijnheer Van Cleef zou die emploiëeren’. Van jufvrouw Deken's handen wordt geen melding gemaakt; alleen van jufvrouw Deken's voorlezen. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 11]
| |
Aan Jacoba Busken, Lommerlust 27 Mei 1787: ‘Wil ik u eens zeggen hoe ik mijn tijd besteede en verdeele? Des morgens, als het goed weer is (want hoe frisch ik ben, ik ben niets dan een barometer door mijn aandoenlijk ligchaam), dan vroeg op, en ontbijt in mijn rieten huisje alleen, Ga naar voetnoot1 terwijl ik mijn gedachten zoo eens wat ernstig bijeenroep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, en ga schrijven tot tien ure. Dan word ik opgemaakt, en ga weer tot twee ure aan 't werk. Dan eten, dan wat verkleeden, dan rijden of wandelen, of in den koepel bij Aagje, die zoo goed is van voor mij te lezen. Ga naar voetnoot2 Zoo gaat de eene dag aan de andere, met weinig variatien. Was nu eene lieve Coosje hier, wat zou ik mij uitspannen! Nu eens vroolijk, dan eens ernstig, altijd vertrouwelijk; en dit is het eigenlijke der vriendschap.’ | |
IVHier begint meteen een nieuw onderwerp. Wij oordeelen juist indien wij uit de verzuchting: ‘Dit is het eigenlijke der vriendschap!’, opmaken dat de verhouding tot jufvrouw Deken toen niet meer zoo innig was als in het begin. De ballingschap, de bankroeten, de gemeenschappelijke armoede, de ouderdom en zijne gebreken, hebben ten slotte de twee vrouwen, die tusschen haar dertigste en veertigste jaar een soortgelijk vriendschapsverdrag als David en Jonathan hadden aangegaan, andermaal en voor goed verbonden. Zij zijn gestorven als in elkanders armen, en men heeft haar te slapen gelegd in hetzelfde graf. Maar uit de korrespondentie met Jacoba Busken blijkt dat in de eerste helft van 1787 en al vroeger, tien jaren na het | |
[pagina 12]
| |
intrekken der onvermogende en ongeletterde vrouw uit het volk bij de welgestelde bourgeoise met het schitterend vernuft en de overvloedige lektuur, jufvrouw Wolff de ondervinding had opgedaan dat zij voor haar gemoed, hoe zal ik het uitdrukken? aan jufvrouw Deken iets te kort kwam. In die zelfde jaren van beginnende on- of wanbevrediging (1782-1785) zijn Sara Burgerhart en Willem Leevend ontstaan. Het is waar dat jufvrouw Deken gestorven is in de overtuiging, voor de volle helft de auteur dier twee romans te zijn. In eene voorrede van 1804, haar sterfjaar, kwam zij voor haar aandeel in de vennootschap met warmte op. Ga naar voetnoot1 Echter moet men daarop niet te veel nadruk leggen. In onze eeuw heeft de vermaarde De Barante ten einde toe en te goeder trouw in den waan verkeerd de eigenlijke schrijver der Mémoires van mevrouw De la Rochejaquelein te zijn. Ga naar voetnoot2 Het letterkundig zelfbedrog wordt somtijds monomanie of idée fixe. Jufvrouw Wolff zeide of toonde jufvrouw Deken niet, dat zij voor haar verstand en haar hart niet langer genoeg aan deze had. Dit verboden niet alleen de kieschheid en de edelmoedigheid, maar ook de eigenliefde. In brieven, in verzen, op de titelbladen van verhandelingen en van dichtbundels, had | |
[pagina 13]
| |
Elizabeth Wolff aan haar bondgenootschap met Agatha Deken zulk eene openbaarheid gegeven, en in zulke hooggestemde bewoordingen, dat verbreken of terugnemen een algemeen gelach zou hebben doen opgaan; om niet te zeggen dat de goede naam der Heilige vriendschap er zeer door benadeeld zou zijn. Bovendien waren er geen termen voor. De voorlezeres en gezelschapsjufvrouw, met het open karakter, bleef het voorwerp van jufvrouw Wolff's hoogachting en onderscheiding, al had zij opgehouden de boezemvriendin te zijn in wier gemoed deze het hare ieder oogenblik uitstorten kon. Evenmin hing jufvrouw Wolff aan de groote klok, al verried zij het onwillekeurig in voorredenen en aanteekeningen, dat jufvrouw Deken's naam op de omslagen van Sara Burgerhart en Willem Leevend, ten overstaan van het publiek slechts een offer te meer op een reeds herhaaldelijk omkranst altaar, en eigenlijk meer de vriendin dan de medewerkster aanduidde. Zij bleef integendeel te dien opzigte, zelfs in vertrouwelijke brieven aan de nieuwe en jongere uitverkorene, ten volle in het eenmaal aangenomen karakter, en gewaagde tegenover Jacoba Busken zoo niet van ‘onze Saartje’, althans van ‘onze Willem’. Ik kan over deze Jacoba die mijne grootmoeder van vaderszijde geweest is, en wier heugenis in den kleinen kring harer nakomelingen een voorwerp van eerbiedige en toegenegen bewondering is gebleven, niet met ingenomenheid spreken zonder in verdenking te komen aan familiezwak toe te geven. Doch het is inderdaad mijne schuld niet dat de acht en twintigjarige vlissingsche, die door ik weet niet welk toeval met hare voormalige stadgenoot jufvrouw Wolff in briefwisseling kwam, als jong meisje niet alleen uitmuntte door schoonheid en lieftalligheid, maar ook, en reeds als kind, door zulk een buitengewonen aanleg voor studie, dat zij tot verbazing van Vlissingen en van de Boekzaal der Geleerde Wereld, op haar dertiende jaar, élève-externe van het gymnasium daar ter stede, wegens hare vorderingen in het latijn en het grieksch door Heeren Curatoren met een prijs vereerd werd. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 14]
| |
Jufvrouw Wolff is uitbundig in het loven van jufvrouw Busken's vaardigheid met de pen. ‘Geloof mij, mijn hartje’, schrijft zij haar, en zoo komen wij van zelf op de zaak terug ‘ik krijg van niemand liever brieven dan van U; door liever versta hier zoo gaarne als van U. Het is bij mij uitgemaakt, dat niemand het talent van briefschrijven in grooter volkomenheid bezit dan mijn Coosje. Konde ik zoowel aan niemand dan aan U schrijven, als ik niemand dan U met mijn geheel hart liefheb, ik zou U brieven schrijven zoo groot als hollandsche predikatien’. Ga naar voetnoot1 Dit werd geschreven in de hut, buiten voorkennis van, maar niet zonder toespeling op, jufvrouw Deken in den koepel. Eene eerste reden voor jufvrouw Wolff om zich tot jufvrouw Busken, en hare van intieme mededeelingen overvloeijende brieven, aangetrokken te gevoelen, was zekere gelijkheid van lot. Jufvrouw Wolff had, gelijk Coosje's vader niet onbekend was, in hare jonge jaren een hartsgeheim gehad (liefde voor een vaandrig of ex-vaandrig wien het met zijne wederkeerige betuigingen niet om le bon motif te doen was), en dit was op geheel haar volgend leven van beslissenden invloed geweest. Ga naar voetnoot2 Niemand zal mij betichten eene blaam op het karakter mijner grootmoeder te werpen, indien ik erken dat zij, twintig jaren na jufvrouw Wolff, een soortgelijke hoewel minder doldriftige fout beging als deze, en evenzoo voor eene poos zich aan een onwaardig voorwerp hechtte; voorwerp of sujet, overigens, van wiens naam en maatschappelijke betrekking de wereldgeschiedenis geen aanteekening gehouden heeft. Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 15]
| |
Hoe dit zij, ook jufvrouw Busken, naderhand de vrouw van een walsch predikant en de moeder van tien kinderen geworden, had in die dagen eene hartkwaal; en jufvrouw Wolff, voor welke zij eene buitengewone vereering koesterde, gelijk zij in hare kieschheid teregt een onbegrensd vertrouwen stelde, was in dit geheim door haar toegelaten. Ga naar voetnoot1 Maar krachtiger nog boeide Coosje's wetenschappelijke en letterkundige beschaving de vrouw die voor de letteren en de wetenschappen leefde, en te vergeefs zich poogde te ontveinzen dat jufvrouw Deken, op den duur, te dien aanzien eene ongeschikte ‘hulpe tegenover haar’ was. Natuurlijk mogt jufvrouw Deken dit niet weten; en zelfs werd Coosje nu eens vermaand geregeld aan jufvrouw Aagje te schrijven, ten einde de jaloezie van deze niet op te wekken, Ga naar voetnoot2dan zacht beknord omdat zij, in hare jongste letteren aan jufvrouw Betje, verzuimd had hare groeten voor de ‘vaste huisgenoot’ in te sluiten. Ga naar voetnoot3 Maar al bleef jufvrouw Deken met de geheime wenschen en plannen harer vriendin onbekend, jufvrouw Wolff dacht daarom niet minder aan de toekomst. Onderstellend dat Jacoba Busken, in de liefde teleurgesteld, voornemens was zich voor goed aan het celibaat te wijden, en niet voorziende dat de omwenteling van 1787 door al deze berekeningen eerstdaags een streep zou halen, stelde zij de jonge savante voor, daar zij moeder, broeders, noch zusters had, - indien haar vader, toen een man van zeventig jaren en niet onvermogend, be- | |
[pagina 16]
| |
zwijken mogt, - zich te Beverwijk te komen vestigen, en op de eene of andere wijs aan het leven harer oudere vriendin het hare te verbinden. Ga naar voetnoot1 Ik kan mij niet voorstellen dat, zoo deze nieuwe ‘compagnieschap’, gelijk jufvrouw Deken zeide, eene werkelijkheid geworden was, het letterkundig genie van jufvrouw Wolff zich met een ander Sint Janslot zou hebben getooid. In Sara Burgerhart had zij al hare frischheid gegeven; in Willem Leevend daarenboven al hare kracht. De uitingen van het nederlandsch leven die in haar smaak vielen, en binnen haar gezigtskring lagen, was zij met de pen in de hand allen rondgeweest. Al had zij nogmaals uitgemunt, zij zou hoogstwaarschijnlijk zich slechts herhaald hebben. Van Jacoba Busken is te weinig bekend om als zeker te mogen aannemen dat zij, en haar ‘schoon verstand’, jufvrouw Wolff nieuwe zeilen zouden hebben bijgezet. Maar voor Betje's hart was het jammer dat zij het land verlaten moest en Coosje niet, bij haar aan huis of naast hare deur, te Beverwijk kon komen wonen. ‘Hoewel nooit onverzeld’, luidde de aandoenlijke klagt, want jufvrouw Deken volgde haar alom als hare schaduw, hoewel ‘nooit onverzeld’ speelde zij niettemin altoos ‘solo solo.’ Eene vroegere vriendin K., niet nader aangeduid, had tijdelijk haar als afleiding gediend, maar was den verkeerden weg opgegaan, schijnt het, en eene ‘zedelijk doode’ voor haar geworden. Bleven over: Lommerlust en Aagje. Doch het verkleinde zeer de waarde van Lommerlust als aardsch paradijs, dat ondanks Aagje's tegenwoordigheid Betje er ‘altoos, altoos alleen’ was. Eene vriendin Coosje daar te hebben! ‘o Meisje, dan zou Lommerlust nog eens veel schooner zijn! Ga naar voetnoot2 Had ik u maar langer hier kunnen houden! Hoe gaarne had ik u naast my! Kleinigheden verzekeren my dat Coosje eigenlijk mijne vriendin | |
[pagina 17]
| |
was. Geloof my, mijne Coosje lief, er is zulk een verbaasd kontrast niet tusschen u en my in onzen natuurstaat. In de ware beteekenis des woords ben ik onveranderlijk uwe vriendin. Uw afzijn vervult my met iets ongemakkelijks, en voor my kan niemands byzijn zoo alleraangenaamst zijn. In het genot van alle aardsche zegeningen; omringd van de agting, eer, en onderscheidingen, mijner landgenooten; algemeen geliefd door allen die my in persoon kennen, - is echter mijn hart niet vervuld en niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen’. Ga naar voetnoot1 Arme vrouw! Er was een tijd geweest dat zij met dezelfde geestdrift over jufvrouw Deken sprak; zij in deze haar één en haar al meende gevonden te hebben; zij om Aagje's wil met een glimlach de plagerijen van goede vrienden beantwoordde die tot haar zeiden: ‘Verdedig jufvrouw Deken, mevrouw Buskruid! Sluit er in je armen, pak er in je hart, druk er op je ziel, ja eet er op met onverzadelijke liefde!’ Ga naar voetnoot2. En nu in hare ziel en in haar hart waren op nieuw kamers te huur. Het hoogere, bij jufvrouw Deken gezocht, had zij niet gevonden. Na eene tienjarige proef was het nogmaals de oude | |
[pagina 18]
| |
leegte; en erger dan de oude, want ten einde den vrede te bewaren was zij thans genoodzaakt jufvrouw Busken met andere woorden in te fluisteren: ‘Indien mijn plan, mettertijd u hier te vestigen, van uwe gading is en gij het wenscht te zien gelukken, neem dan vóór alles jufvrouw Deken in den arm; schrijf er over regtstreeks aan haar; maar wacht u te laten blijken dat gij het verlangt om mijnent wil!’ Ga naar voetnoot1 | |
VJufvrouw Wolff droeg in een klein lichaam eene groote ziel met zich om, Ga naar voetnoot2 maar was niet volmaakt. Ga naar voetnoot3 Het is mogelijk dat zij de diensten, haar door jufvrouw Deken bewezen, een tijd lang miskend en ten laatste daarover berouw gevoeld heeft. Enkel de geschiedenis der letteren heeft er belang bij, tot regt verstand van twee oude romans, te bepalen welke plaats in die boeken aan de eene petemoei toekomt, welke aan de andere. In geen geval mag de litteratuurgeschiedenis scheiden hetgeen door de beschavingsgeschiedenis onherroepelijk vereenigd is. De wedergade van dit ‘compagnieschap,’om nogmaals dezelfde uitdrukking te bezigen, wordt door geen ander tijdvak der vaderlandsche historie vertoond. Men behoeft Elizabeth Wolff en Agatha Deken slechts te hooren noemen, om aanstonds aan de merkwaardige nadagen der 18de eeuw herinnerd te worden, - dagen toen de Vriendschap hoogtijd hield, en de vrouwen een te voren ongekend aandeel in de algemeene maatschappelijke beweging veroverden. | |
[pagina 19]
| |
Er is meer. Daags na jufvrouw Deken's overlijden heeft hare verpleegster, nicht Johanna Laurina, met reden kunnen klagen dat men slechts te zeer gewoon was te haren koste den lof van jufvrouw Wolff te verheffen. Ga naar voetnoot1 Jufvrouw Wolff zelve heeft, in den avond van haar leven, door den wensch te uiten dat jufvrouw Deken haar óverleven en eenmaal aan hare zijde rusten mogt, haar de schoonste hulde gebragt. Met één trek heeft zij ‘de achtenswaarde’ voor altijd geschetst. Ga naar voetnoot2 In hare soort was zij eene superieure vrouw; en het ware geen kompliment aan jufvrouw Wolff's doorzigt, dit tegen te spreken. Alleen zegge men niet dat aan deze begaafde dienstbode en litterarische Elsje van Houweningen een wezenlijk aandeel toekomt in de zamenstelling van werken getuigend van zooveel kennis, kunst, en geest, als Willem Leevend en Sara Burgerhart. Schertsend noemde jufvrouw Deken, korte jaren vóór haar heengaan, zichzelf eene ‘arme onnoozele oude vrijster en onnoozele dichteres’. Ga naar voetnoot3 Iets anders dan eene dichteres, of hetgeen zij daaronder verstond, is zij in hare eigen oogen nooit geweest: dichteres van luimige rijmen op catsiaanschen trant, van kerkliederen voor geloofsgenooten, van godsdienstige gemoedsuitstortingen in de dagen der jeugd. Aan zich uit te geven voor eene prozaschrijfster is door haar niet gedacht. Evenmin voor eene briefschrijfster. Hare brieven missen, voor | |
[pagina 20]
| |
zoover zij tot ons gekomen zijn en wij oordeelen kunnen, oorspronkelijkheid. Ga naar voetnoot1 Soms tintelen zij. Maar het zijn vonken van jufvrouw Wolff's vernuft, uit den haard van jufvrouw Deken.
1883. |
|