Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
IHet was mij onbekend gebleven dat Émile Zola, - die in den laatsten tijd een nieuw bedrijf ter hand scheen te nemen toen hij eensklaps als geschiedschrijver der fransche letteren onzer dagen optrad, - zoodoende slechts een werk zijner eigen jeugd hervatte. Reeds in 1866, bemerk ik uit een tweeden druk, Ga naar voetnoot1 gaf hij een bundel litterarische en kunstkritieken in het licht, uitsluitend aan het beoordeelen van tijdgenooten gewijd. Deze vroegere opstellen onderscheiden zich gunstig van de sedert verschenen studien overVictor Hugo, over het naturalisme en de republiek, over de fransche romanschrijvers van den dag. Ga naar voetnoot2 Men maakt er kennis met een reeds gevormd, maar nog jong talent; een, dat reeds weet wat het wil en zijn eigen weg gevonden heeft, maar zich nog niet opwerpt als hoofd eener school, als profeet of apostel eener rigting. De vermaardheid bewijst niet altijd diensten aan een schrijver. De Zola van 1866 is, bij gelijke warmte van overtuiging, bij gelijke zeggingskracht, een beter en veelzijdiger beoordeelaar dan die van 1879 en vervolgens. Aan den anderen kant zou niemand, die den nu herdrukten | |
[pagina 170]
| |
bundel leest, uit zichzelf op het vermoeden komen dat in den theoreticus van toen, redenerend over boeken, schilderijen, stelsels, de beeldende kunstenaar stak die de wereld eerlang door den familie-roman der Rougon-Macquart's verbazen zou. Van eene scheppende verbeeldingskracht is nog niets te bespeuren. Het revolutionair streven bepaalt zich tot het analyseren van het werk van anderen. Eene afwijkende theorie wordt tegenover andere theorien gesteld. Wel werpt de schrijver reeds dadelijk vele glazen in; maar hij kondigt noch het voornemen aan, zelf een ander huis te bouwen, noch openbaart hij het verlangen daartoe. Zijne geloofsbelijdenis is geheel en al de geloofsbelijdenis van een recensent. Eén opstel is aan de beoordeeling van Napoleon's Leven van Caesar gewijd. Men bemerkt dat het geschreven werd voor eene courant van de wereld, Figaro of l'Évènement. Het getuigt van nadenken, niet van bronnestudie. Ook bespeurt men dat het tweede keizerrijk toen nog leefde en magtig was. Zola protesteert tegen het zonderling denkbeeld van Napoleon III, de Caesars en de Alexanders voor te stellen, niet als geniale eerzuchtigen die van de tijdsomstandigheden een schrander gebruik maken om zichzelf te verheffen, maar als providentiële weldoeners, tegen wier wil de volken zich niet verzetten kunnen zonder de toekomst der vrijheid en den loop der algemeene beschaving te vertragen. Voor het overige is het artikel geschreven in een humanen, bijna eerbiedigen toon, maar uit fierheid, niet uit slaafsheid. ‘Niets is gemakkelijker dan bij het beoordeelen van dit boek,’ zegt Zola, ‘zichzelf te verheffen door grofheden aan den schrijver te zeggen; doch ik wensch niet gerekend te worden onder hen die het cijfer hunner lezers naar het cijfer hunner vinnigheden berekenen. Sympathie wordt geboden door den goeden smaak, wanneer er gevaar bestaat dat gestrengheid zal worden toegeschreven aan overleg.’ Dezelfde soort van humaniteit treft in eene beoordeeling der romans van Erckmann-Chatrian. Zola heeft Balzac's Comédie humaine genoemd, ten einde zijn denkbeeld op te helderen door een schitterend voorbeeld. ‘Ik deed dit met een | |
[pagina 171]
| |
bepaald doel,’ gaat hij voort, ‘en geenszins ten einde de schrijvers, wier werken ik aankondig, te vernederen. Ongaarne zou ik mededoen aan den bekenden handgreep eener onkiesche kritiek, welke beroemde mannen als voorwendsel bezigt om de verdiensten van minder beroemde te loochenen.’ Mogelijk houdt men dit laatste voor eene bedekte ironie, welke dienen moet de heeren Erckmann-Chatrian aan hunne minderheid te herinneren. Doch ik doe opmerken dat dergelijke fijnheid het talent van Zola even vreemd is, als de vrolijkheid of het vernuft. Gelijk hij zijne eerste aardigheid nog zeggen moet, moet Zola ook zijn eersten speldeprik nog toebrengen. Zijne kritiek is eene kritiek van vuistslagen, meer dan van steken onder water. Het opstel over Erckmann-Chatrian is om dezelfde reden merkwaardig als dat over Gustave Doré. Beiden getuigen van eene ongewone buigzaamheid in het oordeel. Zeer juist doet Zola opmerken dat het eigenaardige van Doré, sedert in den bloei der jaren overleden, een schat van inwendige visioenen is, welke onveranderd, zonder studie der werkelijkheid, op het papier geworpen worden, en dan als illustraties van Dante dienen, van Perrault, van Cervantes, van den Bijbel. Even waar is het dat Erckmann-Chatrian, te midden van een keurig landschap en eene bloemlezing van herinneringen uit de vaderlandsche geschiedenis, steeds hetzelfde zedelijk ideaal ten tooneele voeren, beligchaamd in boertjes en boerinnetjes uit den Elzas. Beide methoden verschillen zeer van die van Zola zelf. Zijne kracht ligt in het bestuderen van bijzondere gevallen en personen; en ook dan wanneer hij visioenen schildert, zijn het natuurbeschrijvingen. Echter verkleint hij om die reden noch het talent van Doré, noch dat van Erckmann-Chatrian. Na zijne recensies gelezen te hebben herleest men met des te meer genoegen sommige romans der eenen, of gaat met nieuwe belangstelling sommige prenten van den ander bezien. In het voorjaar van 1868 zond Zola een roman, Thérèse Raquin, aan Sainte-Beuve ter beoordeeling, en ontving van | |
[pagina 172]
| |
dezen een eervollen brief. Ofschoon men daaruit op moet maken dat hij aan Sainte-Beuve's gevoelen buitengewone waarde hechtte, is het toch niet over hem, maar over Taine, dat hij in 1866 een artikel schreef. Thérèse Raquin prijkt daarenboven met een aan Taine ontleend motto: ‘Le vice et la vertu ne sont que des produits, comme le vitriol et le sucre.’ Hetgeen Zola van Taine zegt: ‘Il se vautre avec joie dans les emportements de la chair,’ zou vreemd klinken, zoo wij niet wisten, en Saint-Beuve niet reeds had opgemerkt, dat Zola van de woorden ‘brutal’ en ‘se vautrer’ een te overvloedig gebruik maakt. Bovendien is de uitdrukking in het minst niet onwellevend bedoeld. Van Taine's talent wordt eene naauwkeurige beschrijving gegeven, en hij zelf genoemd ‘un des esprits les plus puissants de notre âge.’ Met onbeperkte ingenomenheid haalt Zola, uit la Philosophie de l'Art, de plaats aan waar Taine tot zijne leerlingen zegt: ‘Tot heden heeft men slechts twee voorschriften ontdekt welke dienstig zijn voor het vormen van kunstenaars. De betrachting van het eene: Heb genie! komt voor rekening uwer ouders; de betrachting van het andere: Ontzie geen arbeid! komt voor uwe rekening. Geen van beiden voor de mijne. Mijne eenige verpligting is feiten voor u bloot te leggen, en u aan te wijzen hoe die ontstaan zijn.’ Worden er onder mijne lezers gevonden die, van een dozijn of meer jaren her, zich een stel anti-klerikale fransche romans herinneren, - le Jésuite, la Religieuse, le Maudit, le Moine, - als wier schrijver l'Abbé *** zich aanmeldde? Zola's oordeel over die boeken is buitengewoon ongunstig. Van alle schrijvers en kunstenaren, die hij onder handen neemt, komt l'Abbé *** er het slechtst af. Dit is te merkwaardiger omdat Zola's eigen romans thans door vele personen om dezelfde reden veroordeeld worden die hém weleer tegen den zich noemenden Abbé in toorn deden ontsteken: welbehagelijke schilderingen van maatschappelijk bederf, opwekking eener ongezonde belangstelling, stilstaan bij het lagere in de menschelijke natuur. Zola's banvonnis tegen den Abbé, zullen zij zeggen, is Zola's exkommunikatie door hemzelf. | |
[pagina 173]
| |
Niets echter zou onregtvaardiger zijn dan deze slotsom. Zola schrijft romans onder zijn eigen naam, met open vizier, als belijder van eene kunstleer. De Abbé daarentegen kon niets anders beoogen dan, door het uitbrengen van min of meer logenachtige kerkelijke schandalen, geld te winnen. Hij schreef niet om de kunst. Hij misbruikte zijn pseudoniem als een lokvink. Een overgang van Zola's boek- op Zola's kunstbeoordeelingen vormt de recensie van een nagelaten werk van Proudhon: du Principe de l'Art et de sa Destination Sociale. De individualist Zola komt hier in verzet tegen een socialist van naam. Proudhon houdt het meest van de egyptische, de assyrische, de grieksche, de indische, de middeneeuwsche kunst, waarbij de persoon van den kunstenaar op den achtergrond treedt, en een type, een stand, eene reeks geslachten, voor hem in de plaats komt. Zola daarentegen bemint alleen het individuële. Zijne formule luidt: Een kunstwerk is een onderdeel van het geschapene, weerspiegeld door een bijzonder persoon. ‘Une oeuvre d'art est un coin de la création, vu à travers un tempérament.’ In eene studie over den hedendaagschen franschen schilder Édouard Manet, en evenzoo in eene kritiek van het parijsch Salon van 1866, vindt men die stelling van verschillende zijden toegelicht. Zola spreekt met geringschatting overFromentin, Manet's leermeester; over het ‘flikwerk’ vanDubuffe; over het ‘poudre-de-riz’ van Cabanel. Hij ziet tweeduizend schilderijen, en maar een tiental mannen, zegt hij. Twaalf of veertien doeken spreken eene menschelijke taal; al de overigen verhalen zotternijen uit den kapperswinkel. Hoog in de lucht zweeft de roem van Delacroix. Rousseau en Millet (sedert overleden) zijn niet vooruitgegaan. Zelfs Courbet (insgelijks overleden) deed gevaarlijke koncessien. Alleen Manet is op den goeden weg. ‘Ik doe aan Diogenes denken die met eene lantaarn naar een man zocht’, zegt Zola van zichzelf en hij vindt Manet. Édouard Manet (ook hij werd, evenals Doré, vóór zijn tijd weggenomen) is buiten Frankrijk niet algemeen bekend, geloof ik. Zijne studien en schetsen zijn in den regel meer | |
[pagina 174]
| |
geveegd dan geschilderd; maar portretten, welke ik van hem zag, vertoonden uit het oogpunt der penseelbehandeling eene treffende overeenkomst met niemand minder dan Frans Hals. Voor Zola, in elk geval, bestaat Manet's voorname aantrekkingskracht in het karakteristieke; in het regtstreeks teruggaan tot de natuur niet-alleen, maar ook en vooral in het individuële waarmede de natuur weergegeven wordt. ‘Je me moque du réalisme’, zegt Zola. - En elders: ‘La science du beau est une drôlerie inventée par les philosophes pour la plus grande hilarité des artistes.’ - Voorts: ‘Je me moque bien de l'École française!’ - ‘J'ai cherché des hommes dans la foule de ces eunuques.’ - ‘Ce que je cherche surtout dans un tableau, c'est un homme et non pas un tableau.’ - ‘J'ai plus souci de la vie que de l'art.’ Deze stellingen worden ook toegepast op de litteratuur. De goede tijd zal gekomen zijn: ‘lorsqu'on cherchera avant tout un homme dans un livre.’ - ‘La manifestation d'une personnalité vivant largement de la vie de notre âge: je n'ai point souci d'autre mérite en littérature.’ - ‘Mon goût, si l'on veut est dépravé: j'aime les ragoûts littéraires fortement épicés.’ - ‘Rien ne me paraît plus ridicule qu'un idéal en matière de critique.’ - ‘Je suis fou de réalité.’ - ‘Nous vivons dans un siècle affolé de réalité et de franchise.’ Het is zijne sympathie voor een roman der gebroeders De Goncourt, die Zola de meeste dezer uitboezemingen ontlokt. Wat Manet voor hem is in de schilderkunst, dat zijn voor hem de Goncourt's in de letteren. Doch ook de Goncourt's zijn buiten Frankrijk weinig bekend; althans als romanschrijvers. De minste Nederlanders hebben Germinie Lacerteux gelezen. Ik stip dan ook slechts aan dat Zola's recensie van dit boek aldus begint: ‘Je dois déclarer, dès le début, que tout mon être, mes sens et mon intelligence me portent à admirer l'oeuvre excessive et fiévreuse que je vais analyser.’ Mijn persoonlijk gevoelen over Zola's stelsel kan zaamgevat worden in het bekende woord dat het goede in zijne theorie niet nieuw, het nieuwe daarin niet goed is. Alle ware kunstenaars zijn te allen tijde voortgedreven door den hartstogt der werkelijkheid; en het genot, dat hunne werken ons | |
[pagina 175]
| |
verschaffen, zal te allen tijde verhoogd worden door de kennis van hun persoon. De litterarische en de kunstkritiek van den tegenwoordigen tijd hebben aan dit inzigt hare betrekkelijke meerderheid te danken. Doch wie in een boek of een kunstwerk bovenal den mensch zoekt, en niet het boek of het kunstwerk zelf, zal steeds den indruk maken zijn eetlust op een verkeerd voorwerp te rigten, of dien van den hoofdschotel te laten afdwalen op de toespijs. Daar Mes Haines slechts een herdruk is, en de schrijver sedert 1866 tijd heeft gehad zich bewust te worden van zijne overdrijving, behoeven wij bij die aanmerking niet stil te staan. Bedenkelijker is het dat Zola ook den titel van zijn geschrift en eene daarmede in verband staande voorrede gehandhaafd heeft. Musset was nog jonger dan Zola, - pas twee en twintig jaren, - toen hij de opdragt van La coupe et les lèvres schreef. Musset had insgelijks die voorafspraak Mes Haines kunnen noemen. Hij liet het na, niet alleen; maar, smaak en gevoel zeiden hem dat dit onderwerp duldeloos wordt, tenzij men het én schertsend behandele, én door overvloed van tegenstellingen blijk van veelzijdigheid geve. Eerst heet het bij hem: Vous me demanderez si j'aime ma patrie.
Oui; - j'aime fort aussi l'Espagne et la Turquie
Je ne hais pas la Perse, et je crois les Indous
De fort honnêtes gens qui boivent comme nous.
Daarna pas volgt: Mais je hais les cités, les pavés et les
bornes,
Tout ce qui porte l'homme à se mettre en troupeau.
Eerst: Vous me demanderez si je suis catholique.
Oui; - j'aime fort aussi les dieux Lath et Nésu.
Daarna: Mais je hais les cagots, les robins et les cuistres,
Qu'ils servent Pimpocau, Mahomet ou Vishnou.
Vous pouvez de ma part répondre à leurs
ministres
Que je ne sais comment je vais je ne sais où.
| |
[pagina 176]
| |
Eerst: Vous me demanderez si j'aime la nature.
Oui; - j'aime fort aussi les arts et la peinture.
Daarna: Mais je hais les pleurards, les rêveurs à
nacelles,
Les amants de la nuit, des lacs, des cascatelles,
Cette engeance sans nom, qui ne peut faire un pas
Sans s'inonder de vers, de pleurs et d'agendas.
Eerst: Vous me demanderez si j'aime la richesse.
Oui; - j'aime aussi parfois la médiocrité.
Daarna: Mais je hais les pieds plats, je hais la convoitise.
J'aime mieux un joueur, qui prend le grand chemin;
Je hais Ie vent doré qui gonfle la sottise.
Eerst: Vous me demanderez si j'aime la sagesse.
Oui; - j'aime fort anssi le tabac à fumer.
J'estime le bordeaux, surtout dans sa vieillesse;
J'aime tous les vins francs, parce qu'ils font aimer.
Daarna: Mais je hais les cafards et la race hypocrite
Des tartuffes de moeurs, comédiens insolents,
Qui mettent leurs vertus en mettant leurs gants blancs.
Le diable était bien vieux lorsqu'il se fit ermite:
Je le serai si bien, quaud ce jour-là viendra,
Que ce sera le jour où l'on m'enterrera.
Er is in deze vroegrijpe, deze diepzinnige balddadigheid van taal en gevoelens, iets beminlijks. Opvatting en bijzonderheden, alles kenmerkt den dichter. Zola, daarentegen, gaat in vollen ernst achter zijne schrijftafel zitten, en houdt, met de pen in de hand en een gezigt als een oorworm, eene boetpredikatie over den tekst: ‘Si je vaux quelque chose aujourd'hui, c'est que je suis seul et que je hais.’ Gedurende acht bladzijden aan één stuk dwingt hij ons aan te | |
[pagina 177]
| |
hooren, welke ‘haines’ al zoo den achtergrond vormen zijner ‘belles amours de jeunesse.’ Doch over die laatsten spreekt hij niet. Alleen over de eersten. Zijne ‘amours’ bestaan louter uit ‘haines.’ En wie of wat haat hij zoo hevig? Allerlei soort van menschen, schijnbaar: de deftigen en bekrompenen; hen wier glimlach een grijns, hen wier beklag een getuigenis van onvermogen, hen wier stelselzucht een doofpot is. Eigenlijk echter haat hij alleen de middelmatigen: eene soort, van welke al de anderen slechts verscheidenheden zijn: ‘Je hais les gens nuls et impuissants; ils me gênent.Je n'ai pu faire deux pas dans la vie sans rencontrer trois imbéciles, et c'est pourquoi je suis triste. La grande route en est pleine, la foule est faite de sots qui vous arrêtent au passage pour vous baver leur médiocrité à la face. Ils marchent, ils parlent, et toute leur personne, gestes et voix, me blesse à ce point, que je préfère, comme Stendhal, un scélérat à un crétin.’ Gij houdt dit voor kortswijl? voor eene boutade? Met die pedanterie is het Zola integendeel van harte meenens. Hij zou wenschen dat er eene tweede omwenteling van 1789 kwam, en alle middelmatige lieden geguillotineerd werden: ‘Pour l'amour de Dieu, qu'on tue les sots et les médiocres, les impuissants et les crétins, qu'il y ait des lois pour nous débarrasser de ces gens qui abusent de leur aveuglement pour dire qu'il fait nuit. Il est temps que les hommes de courage et d'énergie aient leur 93: l'insolente royauté des médiocres a lassé le monde, les médiocres doivent être jetés en masse à la place de Grève. Je les hais.’ Ik bezig Musset's beroemden naam voorwaar niet met het doel Zola te vernederen, of zijne verdiensten te loochenen. Het geldt eene zuiver litterarische kwestie. Zola pleegt de school van 1830 als eene verouderde rigting te bejegenen, en zijn eigen naturalisme te verheffen als eene overwinning op de toen heerschende romantiek. Ik heb willen aantoonen dat men in 1866 vroeger moest opstaan dan zelfs Zola deed, om den Musset van 1832 te overtreffen. Niemand zal Zola onder de mediokriteiten rekenen, van welke hij onsmakelijk | |
[pagina 178]
| |
beweert dat zij onder het spreken u bekwijlen met hunne erfzonde. Doch er is een graad van meerderheid dien Musset bereikte, en hij nog niet. Dat hij zijne Haines van 1866 onveranderd liet herdrukken, is in geen geval een bewijs van toenemende zelfkennis.
1879. | |
IIEene werkstaking in de steenkoolmijnen van Noord-Frankrijk, waar het fransch de algemeene taal is, maar het landschap een vlaamsch aanzien begint te vertoonen en de bevolking sommige vlaamsche karaktertrekken bewaard heeft. Een vlek in de nabijheid heet Vandamme; een meesterknecht heet Dansaert; een medicus heet dokter Vanderhaghen.De mijnwerkers drinken geen wijn, maar bier, en somtijds jenever. Ros is de algemeene kleur der haren, en het veelvuldig wasschen met groene zeep heeft, van het eene geslacht op het andere, in den loop des tijds dit blond eene vlasachtige tint doen aannemen. De volksfeesten zijn ouderwetsche vlaamsche kermissen uit den tijd van Rubens. Wáár men om zich heenzie, overal aan den horizont rijzen hooge schoorsteenen, zwart van den rook evenals de daken der gebouwen waarboven zij uitsteken. Het stof der groote wegen is gruis van steenkool. Met steenkoolgruis zijn ook de binnenwegen overdekt, slingerend tusschen de beetwortel- en de graanvelden. Bijna nergens ziet men boomen, en op maar één punt een bosch. Men is aan alle zijden omringd door golvende vlakten, en de mijnwerkers wonen niet verspreid in dorpen van oude dagteekening of schilderachtig van uitzigt, maar bijeen in lange rijen kale huisjes onder hetzelfde dak, gebouwd voor rekening eener Maatschappij. Reeds honderd jaren geleden werden in deze streek mijnontginningen ondernomen. Er zijn mijnwerkersfamilien die een stamboom zouden kunnen vertoonen, en staven dat zij het vijfde geslacht van vaders en zoonen, moeders en dochters vormen, die op deze wijs hun dagloon verdiend hebben. | |
[pagina 179]
| |
Gelijk men in de geologie van eene steenkool-periode spreekt, kan men het hier van steenkool-huisgezinnen doen. Naarmate de arbeid ligt of zwaarder is, wordt hij verrigt door den man, door de vrouw, door de kinderen, of door de grootouders. Alle leden van het gezin werken aan één taak, en geen lid der familie houdt zich onledig met iets wat niet regtstreeks of zijdlings aan de groote en gemeenschappelijke onderaardsche bezigheid raakt. Sedert het toepassen van den stoom op de fabrieknijverheid is er in de bijzonderheden van dit mijnwezen veel veranderd. De stoomvaart, de spoorwegen, de nieuwe werktuigen voor het mijnwezen zelf, voor de weverijen, de spinnerijen, en duizend andere inrigtingen, hebben zulk eene vraag naar steenkolen doen ontstaan, dat het aantal der ontginningen vertiendubbeld is; het cijfer der mijnwerkers naar evenredigheid. Het fransche Département du Nord, vroeger een landbouwdistrikt, is een steenkooldistrikt geworden. Het krielt er van mijn-ondernemingen, en een zeer groot gedeelte der bevolking heeft geen ander middel van bestaan. Twee dingen echter zijn gebleven hetgeen zij waren: het reeds genoemd familiaal karakter van den arbeid der mijnwerkers, en daarnevens (onvermijdelijke vloek der groote industrie) de volstrekte afhankelijkheid van den werkman tegenover het kapitaal. De welvaart der mijnwerkers is toegenomen, in zoover een veel grooter aantal gezinnen dan voorheen thans op deze wijs in hun onderhoud kunnen voorzien. Het onderwijs der jeugd, vroeger eene onbekende zaak, is regel geworden. Door het kunnen lezen en schrijven is de standaard der algemeene ontwikkeling in enkele opzigten gerezen. Maar de afhankelijkheid is eer vermeerderd dan verminderd. De stoomwerktuigen zijn zoo kostbaar; de nieuwe ontginningen moeten, om de mededinging te kunnen volhouden, ingerigt worden op zoo grooten voet; dat zelfs vermogende kapitalisten zwarigheid maken geheel alléén zich aan zulke kansen te wagen. Slechts Maatschappijen kunnen de noodige millioenen bijeen brengen; slechts Maatschappijen het hoofd bieden aan de schokken veroorzaakt door het rijzen en dalen van den prijs der steenkool in het buitenland. De | |
[pagina 180]
| |
mijnwerker blijft altijd mijnwerker. Verder dan opzichter kan hij het niet brengen. Van een aandeel in de winsten, boven zijn loon, is geen kwestie. Hij mag van geluk spreken, indien niet hetzij door overproduktie, hetzij door verminderde vraag, de Maatschappij genoodzaakt wordt de loonen te verlagen en door bezuinigen zich staande te houden. Te midden van dergelijken toestand verplaatst ons de nieuwe roman van Émile Zola. Ga naar voetnoot1 Ergens in het Département du Nord, niet ver van Marchiennes en van de belgische grens, bevindt zich eene groep steenkoolmijnen waarvan de voornaamste Le Voreux heet. Waar het geld vandaan komt, met hetwelk deze geduchte onderneming gedreven wordt, dit weet (in de voorstelling der mijnwerkers) niemand. Zij gissen, van hooren zeggen, dat te Parijs een onpersoonlijk ligchaam zetelt hetwelk de noodige millioenen verstrekt, en geen andere roeping heeft dan die millioenen met woekerwinst terug te verdienen door het uitmergelen der arbeiders en der mijn; eene soort van kwaadaardigen indischen afgod, gemaakt van goud, en ingerigt voor het zuigen van goud uit het bloed en de spieren van den werkenden stand. Ter plaatse is de Maatschappij alleen vertegenwoordigd door den hoofdadministrateur Hennebeau en den jongen ingenieur Négrel, opgeleid voor genie-officier maar in de dienst der Maatschappij overgegaan. Voor het overige weten de mijnwerkers dat in het nabijgelegen Montsou zich een betaalkantoor der Maatschappij bevindt, waar zij iedere veertien dagen hun loon kunnen gaan ontvangen. Iederen ochtend komt in de mijn de ingenieur Négrel hen gadeslaan bij den arbeid, en zich vergewissen omtrent den staat der stoom- en andere werktuigen. Hij oefent scherpe kritiek uit; en, pruttelen zij, dan verwijst hij hen naar den administrateur Hennebeau. Vervoegen zij zich bij dezen, dan belooft de heer Hennebeau, die een gestreng maar goed man is, dat hij hun verzoek of hunne klagten zal overbrengen waar het behoort; want, zegt hij, ook hijzelf is slechts loontrekkend dienaar | |
[pagina 181]
| |
der Maatschappij en kan niets doen zonder vooraf zijne superieuren te raadplegen: een kollege dat La Régie heet. Zelden of nooit bekomt men van deze Régie iets te zien. De heeren wonen te Parijs. Zij zijn geen mannen van het vak, maar alleen bankiers, of direkteuren van geld-instituten. Zola begaat vrijwillig meer dan één anachronisme wanneer hij het tooneel en verschillende bij zonderheden der werkstaking van Anzin, in de eerste maanden van 1884, overbrengt naar 1860 of daaromtrent onder het Tweede Keizerrijk. De algemeene titel van zijn boek: Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire, eischt dit, en het doet er niet veel toe. Al zulke werkstakingen vertoonen hetzelfde karakter. Zijne hoofdgedachte is dat zij beschouwd moeten worden als voorboden der groote maatschappelijke omwenteling, waarvan, in het overspannen brein der fabriek-arbeiders vol hoop en der bourgeoisie vol vrees, de tegenwoordige tijd zwanger gaat. Wanneer de teleurgestelde mijnwerker Étienne Lantier, die aan het hoofd der mislukte werkstaking van Le Voreux gestaan heeft, op een schoonen Aprilmorgen als balling de streek verlaat, dan is hij weemoedig gestemd, maar wanhoopt niet aan de toekomst. Wel is waar hebben in de diepte onder zijne voeten de arme kameraden, gedwongen door broodsgebrek, tegen onvoldoend loon den slave-arbeid moeten hervatten; doch, gelijk tusschen het gras der velden en in de voren der akkers nieuw voorjaarsleven broeit, zoo botten er, dank zij de bittere les der werkstaking, in hunne harten nieuwe verwachtingen. Het goede zaad is uitgestrooid; het zal eenmaal vruchten voortbrengen; het is reeds aan het kiemen. Naar dit kiemen, in April, heet de roman Germinal. Laat ons echter aan de wijsgeerige strekking van het verhaal niet meer waarde hechten dan vermoedelijk door den schrijver zelf gedaan wordt. Emile Zola is noch bovenal een politiek wijsgeer, noch bovenal een litterarisch sektehoofd. Hij is in de eerste plaats een schilder van het lager leven; en welligt kan Germinal beschouwd worden als de buitensporigste der tot heden geleverde proeven van hetgeen hij in dit genre vermag en durft. Dit te verbloemen zou nuttelooze huichelarij zijn ten over- | |
[pagina 182]
| |
staan van nederlandsche lezers. Van elken nieuwen roman van Zola worden bij vooruitbestelling twee duizend exemplaren door Nederland genomen. Heeft men dus gehandeld met de twaalf eerste deelen der reeks les Rougon-Macquart, men deed ongetwijfeld evenzoo met dit dertiende. Reeds is Germinal onder de lievelingslektuur onzer landgenooten opgenomen. Zola's menschen zijn ook ditmaal veemenschen; hij schildert, naar zijne eigen uitdrukking, bladz. 13, het bétail humain van een steenkooldistrikt. Een recensent die dit beestachtige staven wilde door het bijbrengen van voorbeelden, zou dezelfde zonde tegen den goeden smaak begaan die teregt berispt wordt in den schrijver. Aan den anderen kant mag geen braaf verslaggever over sommige schoonheden zwijgen, waardoor deze nieuwe roman van Émile Zola al zijne voorgangers schijnt te overtreffen. Er is eene geheel buitengewone mate van verbeeldingskracht noodig om binnen de enge grenzen van één boekdeel massa's personen zich op zulke wijs te doen bewegen dat de massa's massa's blijven en de lezer niettemin de individuen herkent. Mogelijk herinnerde ik ten onregte aan de uitgelaten vroolijkheid van Rubens' vlaamsche kermissen. Zola's ducasse de Montsou, gelijk hij het volksfeest noemt (ducasse is het oude picardische woord voor kermis), ontlokt geen glimlach. Er zijn tooneelen die in de schilderkunst behagen, in de letteren tegenstaan. Maar in elk geval, hoe woelt en krielt het te Montsou, in de straten, vóór de herbergen, tusschen de kramen, in de danszaal; en hoe duidelijk tevens onderscheiden wij van de overigen al de personen met wie in de vorige hoofdstukken door ons kennis gemaakt werd! Geen zweem van verwarring of van misverstand. Mannen en vrouwen van allerlei leeftijd, grijsaards, meisjes, knapen, zuigelingen zelfs, zij hebben allen hunne eigen fysionomie. De schrijver heerscht over zijne personen als een goed veldheer over zijne troepen; of gelijk wijlen kardinaal Bonnechose van de geestelijkheid in zijn aartsbisdom zeide: Mon clergé marche comme un régiment. ( Germinal, 3de gedeelte, 2de hoofdstuk). Meesterlijk is uit dit oogpunt het 7de hoofdstuk van het 4de gedeelte: de meeting der werkstakers in het bosch bij | |
[pagina 183]
| |
rijzende maan, 's winters. De schrijver zegt niet alleen dat er dien avond en op die plek drieduizend menschen bijeen waren, maar hij laat van alle kanten hen naar dit middenpunt zamenstroomen. Uit tien verschillende gehuchten hoort gij hen in de duisternis komen aanrukken; tot, wanneer zij de plaats hunner bestemming genaderd zijn, de volle maan boven den horizont klimt en zij tusschen de takken van het bladerloos geboomte haar schuinsche stralen op de menigte werpt. Hetgeen door de verschillende redenaars gesproken wordt, vóór en tegen, gij verstaat het onmiddellijk, want die redenaars zijn evenmin vreemdelingen voor u als voor gindsche schaar. De denkbeelden van Étienne Lantier, de denkbeelden van den herbergier Rasseneur, de denkbeelden van den ouden werkman Maheu bij genaamd Bonnemort, - indien men het denkbeelden noemen wil, - gij hebt van de eerste bladzijde af ze langzaam zien ontstaan. Let ook op, hoe bij den schrijver sommige levenlooze voorwerpen levende wezens worden, bij voorkeur monsterachtig groot als dieren uit de voorwereld of als apokalyptische draken, en hoe, om die fantastische scheppingen, als waren het spillen, het verhaal kringen beschrijft. Het monster der parijsche millioenen noemde ik reeds. Een ander monster is de koker in de mijn Jean Bart, waarin men uit het hart der aarde, zeven honderd meters diep, naar boven klimt langs meer dan honderd ladders. Een ander, de zuigpomp in de mijn Le Voreux, aan wier geregelde werking nacht en dag het leven van honderden menschen hangt, bedreigd door het te naauwernood in bedwang gehouden water. Een ander, het stoomwerktuig dat de uitgegraven steenkool in wagens naar boven stuwt, en in dezelfde wagens, na het ledigen, nieuwe voorraden mijnwerkers medeneemt naar omlaag. Een ander, de eeuwig ademhalende, eeuwig zuchtende schoorsteen. Een ander, de zwarte en stilstaande poel waarin ten slotte alles verdwijnt wat eenmaal de mijn Le Voreux geheeten heeft: schoorsteen, wagens, kolen, zuigpomp, stoomwerktuig, en het overige (7de Gedeelte, 3de Hoofdstuk). Ofschoon de lezer in eene ongewone wereld omgevoerd wordt, zijne verbeelding dwaalt niet in den blinde. Voortdurend beweegt zich de handeling om zeker aantal tastbare | |
[pagina 184]
| |
middenpunten, en het leven der menschen schijnt met dit onbezielde ineen te vloeijen. Hoe de schrijver het aanlegt om deze wijs van zamenstellen, waarbij niets zoozeer op den voorgrond treedt als de overdrijving en het zinnebeeldige, met zijn naturalisme overeen te brengen, is eene vraag tusschen zijne theorie en hem. In een wetenschappelijk handboek voor de studie van het mijnwezen, durven wij verzekeren, is geen plaats voor de daad van den russischen nihilist Souvarine, welke de katastrofe doet aansnellen. De dood van Chaval in den onderaardschen gang; het spoelen van Chaval's lijk tegen de voeten van Catherine en Étienne; Catherine's uitroep: ‘C'est lui! J'ai senti ses moustaches!’ (7de Gedeelte, 5de Hoofdstuk); zijn geen menschelijke dokumenten, geen gegevens der statistiek of der fysiologie. Het is de romantiek der prenten van Gustave Doré bij Dante's Hel, overgebragt in woorden door een meester van dezelfde kracht. Volkomen waar is welligt enkel de humoristische anekdote aan het slot van het 5de Gedeelte, als, door de komst der gendarmes, te midden van de razernij der werkstaking, de keukenmeid van mevrouw Hennebeau onverhoopt geholpen wordt aan feuilleté voor haar ragoût: ‘Pesamment, le galop des gendarmes approchait; ils débouchèrent sans qu'on les distinguât, en une masse sombre. Et, derrière eux, confiée à leur garde, la voiture du pâtissier de Marchiennes arrivait enfin, une carriole d'où sauta un marmiton, qui se mit d'un air tranquille à déballer les croûtes des vol-au-vent.’
1885. |