Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
IHet was een gezond denkbeeld van Mr. Scheidius, de lotgevallen van het echtpaar Garvema schetsend, onzen demokratischen tijd onder het oog te brengen dat ongelijke huwlijken heeter hangijzers zijn dan men zich veelal verbeeldt. Ga naar voetnoot1 Is de burgerzoon, die het adellijk meisje trouwt, is hij een man van karakter; verovert hij door zijne talenten zich eene maatschappelijke stelling; mag de freule zich beroemen werkelijk ontgroeid te zijn aan het vooroordeel der geboorte, dan kan alles goed gaan, - zelfs al bezit de bruidegom geen penning, en al is de bruid het kind van schatrijke ouders; zelfs al zijn die ouders tegen het huwlijk gekant, en al trekken zij onherroepelijk de hand van hunne dochter af. Is daarentegen óf het zedelijk gehalte der dochter te min, óf reiken de bekwaamheden van den jongen man niet toe, dan is het te vreezen dat het paar vroeger of later voor zijn overmoed gestraft worden, en onze eeuw, beleedigd dat men hare taak kinderspel heeft geacht, zich op hen wreken zal. Staat de zaak nóg slechter geschapen; zoodat de freule, die zich eene heldin waande, eene malloot blijkt te zijn; de burgerzoon, die om harentwil alles trotseren zou, een stumpert; dan is eene opeenstapeling van rampspoeden onvermij- | |
[pagina 186]
| |
delijk, en laat het einde zich raden: twee verwoeste levens. In die termen vielen Ulbo, gouverneur ten huize der familie Van Waldheim, en Ernestine, de vijf- of zesentwintigjarige dochter van dat oudadellijk en vermogend geslacht. Freule Ernestine was smoorlijk van den welgemaakten, beschaafden, innemenden huisonderwijzer haars jongeren broeders; maakte van hare liefde voor hem geen geheim; zeide vader en moeder om zijnentwil de gehoorzaamheid op; ontvlugtte, toen Ulbo zijne betrekking verloren had, de ouderlijke woning; en trouwde, à la barbe der geheele wereld, den man van hare keus. Bravo! Maar toen het eene jaar voor, het andere na verliep, zonder dat de baron of de barones Van Waldheim zich met hunne dochter wilden verzoenen; er tweelingen gekomen waren, en Ernestine te naauwernood kleertjes koopen kon om de naaktheid harer kleinen te bedekken; er in het vijfde jaar nogmaals eene bevalling ophanden was, en een hartstogtelijke smeekbrief, aan de ouders gerigt, bleek hen niet te kunnen vermurwen, - toen bezweek Ernestine, vernietigd door het gewigt van den ouderlijken vloek, meer nog dan door de huiselijke zorgen die haar en Garvema's deel waren. Ulbo Garvema bezat niets, kon niets, en was niets. Of laat ons billijk zijn: na zijn vrouws dood ontwaakte in hem een matig schrijverstalent, en ontving hij van boekverkoopers eenig honorarium. Hij kon en bezat dus wél iets; maar het kwam te laat, of beantwoordde niet aan het oogmerk. Op het tijdstip van zijn huwlijk waren een blonde baard, een diploma voor het lager onderwijs, en eene welvoorziene maar grootendeels onbruikbare garderobe, Ulbo Garvema's eenige rijkdom. Wat baatten hem de frac van donkerbruin laken, de engsluitende pantalon van fijn wit leder, de hooge rijlaarzen, waarmede hij zich uitdoste, als hij met jonker Theodoor toertjes te paard ging doen en freule Ernestine hen vergezelde, - wat baatte hem dat wuft kostuum, toen hij, ten einde vrouw en kinderen den kost te geven, dorpsschoolmeester worden moest, en niets anders dan dorpsschoolmeester worden kón? Ik geloof dat den schrijver van dezen roman de eene of | |
[pagina 187]
| |
andere ware geschiedenis uit zijne eigen omgeving door het hoofd heeft gespeeld, en dit de reden is dat de karakters zijner hoofdpersonen niet passen bij de goede gedachte van het boek. Men kan de werkelijkheid niet zoo maar overbrengen in een dichtstuk. De baron Van Waldheim die, uit haat tegen zijn schoonzoon, den minister van Kolonien opstookt Garvema niet in aanmerking te doen komen voor zeker indisch ambt waarnaar hij solliciteerde; die, om zich te wreken op zijne dochter, haar straft in de beurs en er behagen in schept haar honger te laten lijden, - die baron Van Waldheim mag een portret wezen, hij is geen edelman met edelmans wanbegrippen zooals de roman er een eischte. Hij is een baron met de ingewanden van een rijkgeworden kruidenier: zonder geweten, zonder hart, zonder wereldkennis of manieren. Het verwonderlijkst echter van het geheele verhaal zijn de gevoelens die de schrijver, vóór het huwlijk, freule Ernestine leent, en waarvoor hij, gelijk voor de onverantwoordelijke ligtzinnigheid van den ingebeeld-chevaleresken Ulbo Garvema, de sympathie zijner lezers vraagt. Verberg toch om godswil uwe moedeloosheid, Freule! zegt de gouverneur tot Ernestine, wanneer hij en zij en jonker Theodoor, met twee gegaloneerde rij knechts achter zich, zamen een toertje maken in de omstreken van Arnhem of Zutfen. Freule! hij noemt mij Freule! antwoord zacht en verwijtend de zesentwintigjarige, terwijl zij hem met een blik vol onbeschrijfelijke teederheid aanziet. Is het gezelschap een ledigstaand buitenverblijf van baron Van Waldheim genaderd, dan fluistert Ernestine onder het afstijgen den gouverneur van Theodoor (die als fâcheux troisième mederijdt) haastig toe:Ik moet u noodzakelijk spreken! Zorg dus dat we althans eenige oogenblikken alleen blijven. De voorbeeldige gouverneur gedraagt zich naar dien wenk. In overleg met Ernestine verwijdert hij Theodoor. De freule is intusschen voor den spiegel getreden, en heeft met eene beweging waarbij haar fraaije slanke taille bijzonder goed uitkwam, haar ietwat verwaaid kapsel weder in orde gebragt. De jonge blonde man en huis-onderwijzer, bij deze pantomime | |
[pagina 188]
| |
tegenwoordig, sloeg de freule met van bewondering gloeijende blikken gade. Nu gaan zij aan het redekavelen over hunne liefde. Gij schijnt geene meerdere wenschen te koesteren, verwijt de freule den gouverneur. De gouverneur klemt de schoone jonkvrouw aan zijne borst, en betuigt op hartstogtelijken toon dat hij wel degelijk meerdere wenschen koestert. De krachtige jonge man zinkt neder op een stoel naast de freule en laat het schoone blonde hoofd tegen Ernestine's schouder rusten, terwijl zijn arm haar steeds omving. Wanneer de freule hem ten tweedemaal verweten heeft slechts ten deele gelukkig te willen zijn, maakt zij zich los, stapt een paar malen de kamer op en neder, vat dan weder post tegenover hem, en staart hem vragend aan met van liefde vonkelende oogen en hijgenden boezem. De huisonderwijzer wil voor de freule niet onderdoen.Hij staat óók op, omstrengelt de schoone jonge vrouw met zijne beide armen, en drukt haar vast en innig tegen zijn breede borst, terwijl hij haar op het blanke voorhoofd kust. Weder zegt zij: Er moet een einde komen aan dezen toestand van half-geluk, en wij zullen voor u eene lotsverbetering weten te erlangen. Goed, antwoordt Ulbo, maar vergeet niet dat ik tegenover eene wereld sta die uit de hoogte nederziet op de kunde (het diploma voor het lager onderwijs) die ik met ontzettende inspanning verworven heb. Wat men ook over u tot mij zeggen moge, herneemt de freule, men zal u nooit kunnen nederwerpen van het hooge standpunt waarop mijne liefde u geplaatst heeft. Maar wanneer die liefde bekoelt, Ernestine! vraagt hij, zal ik dan niet van zelf van dat hooge standpunt neêrstorten? Ik had moeten zeggen, antwoordt zij, het standpunt waarop mijn eerbied én mijn achting én mijne liefde u geplaatst hebben. Zijn weder-antwoord was eene zoo sterke betuiging van genegenheid, dat de freule aan zijne borst in stilte tranen van geluk en blijdschap weende: tranen die hij, naarmate zij vloeiden, telkens afdroogde met haar kanten zakdoek. Bij deze voor hem zoo streelende aandoening der freule, verliet ook den huisonderwijzer zijne zelfbeheersching, en gaf hij zich eveneens geheel over aan de weelde van hun kortstondig | |
[pagina 189]
| |
geluk. Zacht voerde hij de dochter van den edelman, die hem de opvoeding van zijn zoon toevertrouwde, met zich en trok haar aan zijne zijde op de fluweelen rustbank, regt tegenover de hooge half achter klimop en rozestruiken verborgen vensters, die hun eenen blik gunden in de laan waardoor Theodoor moest terugkeeren. Alles om hen heen was doodelijk stil; het gansche kasteel scheen uitgestorven. Freule Ernestine lag half in Ulbo's krachtigen arm, en, hij haar eene hand in de zijne hield, liet zij de andere vertrouwelijk op zijne knie rusten. Elkaars namen op teederen toon uitspreken, de handen inniger en vaster ineenstrengelen, en het pas gesloten verbond van eeuwige trouw nu en dan met een lange kus bezegelen, - ziedaar het genot dat dit laatste half uur op Dennestein voor hen opleverde. Ulbo Garvema is niet-alleen een weemoedig, een aandoenlijk, een tragisch, maar ook en in de eerste plaats een zedig en deugdzaam verhaal. In vollen ernst roept de schrijver, wanneer zijne freule zich laat zoenen als een wafelmeid, haar en den kussenden paedagoog haars zestienjarigen broeders toe: ‘Geniet, gelukkigen; en zoo gij 't kunt, tracht te vergeten, bij het genot dat het heden u biedt, hoe weinig de toekomst soms schenkt van 't geen zij ons eenmaal in zulke uren beloofde!’ Mr. Scheidius is gemoedelijk verliefd van zijne eigen verliefden: ‘'t Was een schoone groep, die geheel in het zwart gekleede, tengere vrouw, met hare donkere, zachte oogen en haar bleek gelaat, vol liefde opziende naar den krachtigen, schoonen man, wiens athletische gestalte als gevormd scheen om haar te beschermen, en die, wanneer zijne heldere, blaauwe oogen ook háren blik zochten, met zijn zwaren, blonden baard hare gitzwarte lokken en wit voorhoofd bijna geheel overschaduwde.’ Hij bewondert opregt de fameuse tirade der jonkvrouw Van Waldheim: ‘Ik heb geen dwaze, zinnelijke liefde voor u opgevat, 't is niet uw mannelijk schoon, dat mij in u bekoord heeft, maar ik heb u eerst langen tijd om uwe kunde en talenten bewonderd en u daarna om uw opregt gemoed en edele hoedanigheden lief gekregen, lief met eene onverdelgbare, eeuwige liefde, eene liefde die mij reeds lang voor dat ik haar | |
[pagina 190]
| |
beantwoord wist, met onverbreekbare banden aan u hechtte.’ Wat is het dat ons dit idealisme belagchelijk doet vinden? Ons om dit verhevene doet meesmuilen? den lust bij ons doet ontwaken, die rijpe geldersche freule bij de ooren te trekken, en haar toe te roepen: Staak uwe tooneelfrazen, Fedra van het vierkroonespel; leer u kennen; verbloem niet langer, op die wijs, uw leeftijd en uw sekse? Voor een deel, ongetwijfeld, het zeldzaam potsierlijke van den toestand. Maar vooral niet minder de taal. Er zijn ernstige, welgemeende, zelfs stichtelijke volzinnen, waarbij gij met den besten wil u niet goed kunt houden. ‘Waar zij in zulk eene diepte van zondigheid afdaalt,’ lees ik daareven in een hollandsch maandwerk, aan het slot eener strafrede tegen eene engelsche romancière, ‘daar verkracht, vervalscht zij ongevoelig onzen smaak; daar verstompt zij onze zenuwen voor het reine, het schoone, het ware; daar gaat men, met voorbijgang van de onverbiddelijke logica van het bijbelsch wetboek, overdrijving zien in uitspraken als het: Uw handdruk zij heilig, o vrouw; en de gade, die den aanbidder de achterdeur binnenlaat waar haar echtgenoot de voordeur uitging, acht zich grootmoedig en onbesproken, omdat zij dien hartstogtelijken aanzoeker niet de hoogste regten heeft toegestaan.’ Is het reeds amusant, à propos der onnoozele vertaling van een roman welks begaafde schrijfster sedert jaren gewoon is (éénig geheim van Ouïda's litterarisch toilet) haar engelschen chignon met wat losse fransche haren op te vullen, zooveel hooggelaarsde woorden te hooren gebruiken; de grenzen van het burleske schijnen uitgezet, wanneer in de verbolgenheid harer eerbaarheid de hollandsche dame en boetpredikster zich eene uitdrukking als de onderstreepte laat ontvallen. Evenzoo, wanneer freule Ernestine van Waldheim, met al het vuur van: Amalia, bemint gij den graaf? ja, papa, ik bemin denzelven, over hare onverdelgbare eeuwige liefde spreekt en zij met eene wending, haar minnaar den aanstaanden dorpsschoolmeester waardig, die eeuwigheid nog een verlengstuk aanzet. Onverdelgbaar komiek is het, eene welopgevoede jonge | |
[pagina 191]
| |
dame met van liefde vonkelende oogen en hijgenden boezem tot een heer te hooren zeggen: 't Is niet uw manlijk schoon, dat mij in u bekoord heeft, maar ik heb u eerst langen tijd om uwe kunde en talenten bewonderd, en u daarna om uw opregt gemoed en edele hoedanigheden lief gekregen. De freule die haar huisonderwijzer aan een baantje buitenshuis geholpen wenscht, en dit het erlangen eener lotsverbetering noemt, is klassiek vermakelijk. Nooit zal men u kunnen nederwerpen van het hooge standpunt waarop mijn eerbied én mijne achting én mijne liefde u geplaatst hebben: zelden werd bij het hooge treurspel kluchtiger formule geborgd. Er moet aan dezen toestand van halfgeluk een einde komen! is delicieus. Had freule Ernestine, in navolging der kritiserende dame van zoo even, tot Ulbo Garvema durven zeggen: Besluiteloos aanzoeker, rep u mij naar den burgerlijken stand te geleiden, opdat niets mij verhindere u de hoogste regten toe te staan! zij zou in hare rol gebleven zijn, zou haar vragend: Gij schijnt geene meerdere wenschen te koesteren, mijn Ulbo? teekenachtig toegelicht hebben. Geenszins beweer ik dat de geheele roman van Mr. Scheidius zoo zwak is als dit gedeelte. Er komen geslaagde hoofdstukken en één werkelijk goed tooneel in voor: dat waar vele jaren later Garvema's dochtertje, een volwassen meisje geworden, ten huize der grootouders in weelde opgevoed, voor haar armen stakkert van een vader flink partij kiest. Ook de ontknooping is gelukkig uitgevallen; behalve dat de eer van den verzoenenden eindindruk, in strijd met des auteurs bedoeling, aan het initiatief van den hatelijken baron Van Waldheim toekomt. Bovendien zou het onheusch zijn de goede eigenschappen te loochenen van een verhaal, om welks eerste vijftig bladzijden de schrijver eenmaal zijne eigen kinderen leeren zal hartelijk te lagchen, gelijk die bladzijden, op een regenachtigen namiddag overluid voorgelezen in den huiselijken kring, reeds nu het vermogen bezitten een geheel gezelschap beschaafde jongelieden aangenaam en nuttig bezig te houden.
1877. | |
[pagina 192]
| |
IIBij het doorbladeren van den bundel Lied der Liefde, zeventig of tachtig minnedichtjes, wordt men aangenaam getroffen door de vaardigheid waarmede de heer Lovendaal, - een nieuw aangekomene op den nederlandschen zangberg, voor zoover ik weet, - taal en vormen van onze erotische poëzie der17de eeuw hanteert. Ga naar voetnoot1 Eene eigen gedachte heeft hij nog niet gevonden. Maar alvast, Hooft en Vondel en Van Baerle voorbij, van Jonctys tot en met Poot (zijn motto is uit Jan Luiken, vóór de bekeering), verzamelde hij zich een eigen woordeschat en leerde daarmede zijn voordeel doen. Men denkt aan een modern genreschilder, bedreven in de geschiedenis van zijn vak, die hedendaagsche beeldjes steekt in het gewaad van twee eeuwen her. Hetzelfde onderwerp en dezelfde stoffering keeren in deze verzen te dikwijls terug; en zoo men de voortreffelijke proeven telde, in plaats van woog, dan zouden zij het van de minder voortreffelijke niet winnen. Het gelukkigst slaagt de dichter wanneer hij eene enkele maal ernstig of droefgeestig is; dan wel, wat hem menigvuldiger overkomt, wanneer hij korte verliefde dorpsvertellingen geeft. Van beide soorten een voorbeeld. Deerlijk! luidt het opschrift boven een gedichtje, waarvan inzonderheid de vier laatste regels mij toeschijnen buitengewoon goed uitgevallen te zijn. Men gevoelt dat de dichter nog jong is; maar zijne slotverzen blijven in het geheugen hangen, al is de lezer reeds een man van leeftijd: O, Het moet wel deerlijk wezen,
In den zoeten Meientijd;
Als natuur, vol lieflijkheid
Uit de doodswa opgerezen,
Zeegnend door de beemden weidt;
| |
[pagina 193]
| |
Als het malsche groen der boomen
Zwelt en puilt uit bot en knop,
Drinkt den lauwen regendrop,
En de blauwe waterstroomen
Vroolijk spelen langs de zoomen,
Waar de zuidenwind met lust
De eerste bloemkens wakker kust;
Als de muschjes saam vergaren
En in 't prille loover paren,
Liedjes zingen zoet en los,
Dartel zweven door het bosch;
Als de knaap zijn lieve deerne
Omleidt door het versch gebloemt,
Kussend haar zijn schatje noemt,
Wat ze hoort zoo vaak, zoo geerne....
o, Het moet wel deerlijk zijn,
Op dat zalig Meifestijn
Veel te hopen - meer te derven,
Lief te hebben en - te sterven.
Dit is het, wat ik met eene gedachte bedoel; een ander woord voor oorspronkelijkheid. Vele versjes van den heer Lovendaal, te vele, zijn slechts erotische gemeenplaatsen, nageneuried op bekende wijzen. Hier daarentegen is het genre, in zijne soort van lager orde, dienstbaar gemaakt aan het voorstellen van iets hoogers, en dat hoogere geeft ons den indruk, in zijn waardigen eenvoud zelfgevoeld te zijn. Zonder dergelijken krachtiger vleugelslag, nu en dan, zijn deugdzame minnedichten eene onmanlijke lektuur. Het andere stukje heet In 't Groen, en teekent naar de natuur, op een warmen voorjaarsmiddag, een landelijk vrijerijtje. Met eene enkele uitzondering heeft de grieksch-romeinsche mythologie der vaderen, de aan de goden en godinnen van den Olympus ontleende beeldspraak, heerschende taal van den ouderen minnezang, plaats gemaakt voor ons hedendaagsch kostuum. Maar de vorm is die der zeventiende-eeuw gebleven; en men leest het kleine gedicht, alsof het eene idylle uit den nederlandschen renaissance-tijd was: | |
[pagina 194]
| |
in 't groen.
't Lonkend oogje, half geloken,
Loddrend van verliefden lust,
Lei Blondientjen, onbewust
Van verspieders, neergedoken
In het lekker malsche groen
Op een lentes achternoen.
't Keursje, in 't dartelend bewegen
Losgeregen,
Liet het blanke kropje zien
En het levend dons bespiên,
Dat in 't waas van blonde rozen
Lei te blozen
Onder 't hijgend mousselien.
Lustig buurtjen, in zijn bootjen
Drijvend tusschen 't hooge riet,
Heeft heur bloeijend schoon bespied
En verlekkerde op dat ooitje.
Zachtkens is hij bijgeroeid,
't Grage blikje vastgeboeid
Aan het vleeschje, dat zoo beeldrig
En zoo weeldrig
Tusschen 't gapend keursje gloeit.
Zoetjes kruipt hij haar ter zijde;
't Aardig nimfke schrikt en bloost.
‘Neen, zoo kun je toch niet scheiden,’
Vleit stout buurtjen, en hij koost
Kussend haar het lieve kopje,
Streelt en drukt het zachte kropje;
En bezwijmend sluit het wicht
Zoet de doddrige oogjes dicht.
Lied der Liefde heet de bundel, en misschien is deze algemeene titel maar half naauwkeurig. Niet alleen over de misdaden, waartoe uit jaloezie en andere booze hartstogten Eros somtijds vervoert, wordt gezwegen; niet alleen over zelfverwijt of onvoldaanheid, maar evenzeer over de nobele handelingen tot welke de liefde vaak bezielt; over haar beschavenden invloed in het algemeen; over het ridderlijke dat zij in den dorper, het heldhaftige dat zij in het boerinnetje wekken kan. Ook al het zedelooze, zonder hetwelk zij zichzelf niet is, | |
[pagina 195]
| |
- wilde drift, elegante ligtzinnigheid, ontzenuwende sentimentaliteit, - blijft onvermeld. Verder dan dodderige oogjes en zachte kropjes, dan klagende ringelduifkens en lodderlagchende vrouwelijke nachtegaaltjes, komt onze dichter eigenlijk niet. Doch Lied der Kalverliefde zou valsch, Lied van het Zoenen weinig zuiverder geklonken hebben; en daarbij, wie eerstelingen als de twee uitgeschrevene heeft aan te bieden, mag niet angstvallig nagecijferd worden om een titel. Zal er uit G.W. Lovendaal een wezenlijk dichter groeijen? Hij is in elk geval, en onmiskenbaar, een ontluikend talent. Ik stel hem mij voor als een jong hoofdonderwijzer, of een leeraar in de nederlandsche letterkunde aan eene burgerschool, voortgekomen uit het lager onderwijs. Klassieke studien ten minste verraden zijne verzen niet; zelfs geen studie der groote nieuwere modellen van het buitenland. Des te beter is hij in één tak onzer eigen klassieke letteren, te huis; en in zoo ver (wat kan men meer verlangen?) stamt hij uit hetzelfde goede nest als sommigen onzer beste dichters van de laatste veertig jaren.
1880. | |
IIIDe heer Honigh bewandelt in de poëzie geen onhollandsche paden; houdt geen verboden omgang met onhollandsche muzen; brandt geen wierook op onhollandsche altaren. Vondel is onder de ouderen, onder de jongeren zijn Potgieter, Beets, De Génestet, zijne modellen. Men herinnert zich met welke ingenomenheid de eerstelingen van dezen dichter ontvangen zijn. Honigh's Lente werd als een bundeltje vol toezeggingen begroet. De ontmoedigende en onheilspellende klank van den titel der nieuwe verzameling - Geen Zomer! - brenge niemand van het spoor. Ga naar voetnoot1 Alleen stemmen wij toe dat eens dichters zomer | |
[pagina 196]
| |
nog komen moet, zoolang hij niet een dier werken heeft voortgebragt welke gelijkstaan met eene nieuwe dagteekening of eene nieuwe bladzijde in de litteratuur-geschiedenis van zijn land; eene voorname rigting van den tijdgeest, vóór of tegen, niet in hem hare uitdrukking heeft gevonden; het onveranderlijk schoone of geestige, dat van alle eeuwen is, nog niet door hem met een eigen stempel werd gemerkt. Doch iets anders is het, dien hoogsten rang nog te moeten bereiken; iets anders, na het slagen eener eerste proef, teleurstelling te wekken of van het vroeger geleverde slechts herhalingen te geven; slechts nieuwe knoppen en nieuwe bloesems, in plaats van de verbeide vrucht. Te dezen aanzien is het bij onzen dichter wél zomer. Wat hij in zijn nieuwen bundel aanbiedt is niet grootsch, niet overweldigend, niet geniaal; maar ook niet oudbakken. Het is ‘versch’, gelijk hijzelf ergens zich uitdrukt, het is ‘frisch.’ Ik behoef, om dit te staven, het gedichtje Wandellust slechts uit te schrijven, - voorspel van een kleinen cyclus: Heugenissen van de Veluwe, opgedragen aan den dichter M. Coens, die daar een verdiend kompliment bekomt: Het wand'len is des dichters lust,
Het wand'len!
Waarachtig dichter is hij niet,
Wien ooit het wandelen verdriet,
Wien 't heerlijke is verholen
Van 't dagen rond te dolen.
Uw ramlend rijtuig overstemt
De koren,
Bezielende óns als marschmuziek.
'k Beklaag u, wien koetsierstaktiek
De tinten rooft en tonen,
Die reeds alleen ons loonen.
De vooglen hebben ons geleerd
Te zwerven.
Trekvogel worde ook nu en dan
Wien wildzang nog bekoren kan,
Hij laat' door 't lot zich voeren,
Ga teren op de boeren.
| |
[pagina 197]
| |
De zanger van voorheen verstond
Het dolen,
Zwierf zorgloos op zijn kunstreis rond,
Vond teerkost waar hij zangstof vond;
Wij hebben 't haast vergeten,
Wij, tamme huispoëten!
In mij is de oude zacht ontwaakt
Tot dolen.
De heide kleurt, de boekweit geurt,
Wier reukwerk 't windje tot me beurt.
'k Hoor 't dennenbosch al ruischen,
En 't beekje klaat'rend bruischen.
't Lokt me alles aan, 't lokt me alles uit,
'k Moet zwerven.
'k Weet zelf niet in wat bosch of beemd,
Een reisplan is den zwerver vreemd,
Maar, Veluwe, onze schreden
Loont ge immer, wáár we ook treden.
Nu dag, klein zusje, vrouw gegroet.
'k Ga henen.
'k Weet niet hoe lang, 'k Weet niet hoe veer,
Maar 'k breng, kom 'k eindelijk tot u weer,
Als 't bijtjen in zijn woning,
U verschen, frisschen honing
Ga naar voetnoot1 .
Mag ik met mijn persoonlijken smaak te rade gaan, en daarmede alleen, dan houd ik dit gedeelte van 's heeren Honigh's nieuwen bundel voor beter geslaagd dan al het overige; de keurigsten onder het veertigtal kleine treurzangen niet uitgezonderd, waarin hij den dood van een vierjarig zoontje beweent. Laat mij van die veluwsche herinneringen er nog eene mogen aanhalen. De tweede bedoel ik, waar een baronVan Brakel geprezen wordt om de gelegenheid die hij den bezoekers van Wolfhezen ontsloot bij boer Teunissen iets te gaan gebruiken; en een jonkheer Van Borsselen gebeden en | |
[pagina 198]
| |
gepord dat hij Teunissen gelaste zijn jagershuis, dat reeds herberg is, nu ook in te rigten als logement, waar men eene slaapkamer bekomen kunne. Wij krijgen in dit kleine gedicht een nieuw kijkje op het leven der nederlandsche landschapschilders die om schetsen naar de Veluwe tijgen: Boer Teunissen, 't is wis enwaar,
Ge woont hier, o zoo lief,
Uw hoeve is voor den wandelaar,
Een machtig groot gerief.
Wie 't jagershuis op Hoog-Wolfhees'
Herbergzaam en behaaglijk prees,
'k Zal hem niet tegenspreken,
Maar - iets blijft er ontbreken.
De broeders van 't Sint-Lukasgild,
De schilders met de veder,
Ze hebben 't al zoo lang gewild,
Vooral bij regenweder:
Wil 's nachts ons toch een leger biên;
Dat bij zonsopgang 't bosch we zien
En bij haar langzaam vlieden
De tinten er bespieden.
Zes dochters en zes zonen
- Oud-testamentisch deel! -
Die met u zamenwonen,
Ze vullen 't huis geheel.
Geen vreemde komt 's nachts onder dak,
Of vleiend hij of vloekend sprak,
Zooals wel ‘teekenheeren,’
Verklapte uw oudste deeren.
En waren sterk we als hier in 't bosch
Uw eiken, die 't belomm'ren,
We zouden om een nacht op 't mos
Ons niet zoo zeer bekomm'ren.
Maar - of 't ook min poëtisch is,
'k Beken, dat liefst 'k mijn bed niet mis,
En, wat geklaag toch is 't me
Nu reeds van rheumatisme!
| |
[pagina 199]
| |
Meld, Teunissen, ons klagen,
Met heusche bede en groet,
Als hij hier weer komt jagen,
Den Jonker van het goed.
Ik schreef er al dit liedje voor,
En zeker, vindt uw stem gehoor,
Zal een der ‘teekenheeren’
Voor niet u portretteeren.
Van Brakel schafte ons spijs en drank
En 't was den boer geen schade:
Zijn heerschap kreeg van ons den dank,
Hij - centen in zijn lade.
Van Bors'len, och voltooi't, zoo 't kan,
Wees gastvrij als echt edelman,
Doe, wien hier 't schoon moog leiden,
Een legerstede spreiden.
Ik sprak van eene geheele reeks andere gedichtjes, allen betrekking hebbend op het overlijden van één dierbaar kind; en het was bovenal met het oog op deze afdeeling, onderstel ik, dat de dichter dien weemoedigen titel koos: Geen Zomer. Doodelijk getroffen in eene krachtige genegenheid, en na eenige onvruchtbare jaren daardoor op nieuw bezield, moest hij gevoelen dat dit niet was het houden eener belofte of het bevredigen eener opgewekte verwachting, maar het instellen eener pauze. Wanneer de verzameling in handen komt van treurende ouders, - helaas, het aantal van dezen is niet gering! - dan zullen zij den dichter van Ruim genoeg, van Laatste omgang door 't oude huis, van Klein-zusjes keus, van Zoo groot, van Schemeravond, van Weer Thuis, van Te Scheveningen, van Potloodkrabbels, in gedachte dank zeggen. Een zoo teder onderwerp zoo fijn te behandelen, is maar weinigen gegeven. Doch ik ben niet overtuigd dat er maat gehouden is. Meer dan veertig zulke stukjes is te veel. Er had eene keus kunnen gedaan worden. Het fraaiste uit den kring vind ik De eerste nacht: | |
[pagina 200]
| |
Het had geregend heel den dag,
Het had gesneeuwd bij tusschenpoozen,
Maart handhaafde, als hij lang niet plag,
Zijn naam van wispeltuur'gen boozen.
En toen het tegen d'avond liep,
Stak stormwind op met schrikbre vlagen.
Klein zusje, dat al rustig sliep,
Moest schreiend 't bed weer uitgedragen.
In 't eind beving de slaap haar weer
En zochten we ook de legerstede,
Maar legden wij het hoofd al neêr,
De smart volgde ons ook daar, de wreede!
Lang hebben 't stormen wij gehoord,
De regen kletterde op de ruiten,
Wij spraken geen van beide een woord:
Hij rustte d' eersten nacht daar buiten.
Ziedaar, in hare soort, echte poëzie. Men moet de vaderlandsche letteren toewenschen dat nieuwe huiselijke rampen dezen dichter gespaard mogen blijven, opdat hij met een onverdeeld gemoed meer en meer buiten zichzelf trede, en slechts voor het weergeven van onvergankelijke indrukken, of van het onvergankelijkste in zijne vergankelijke, belangstelling vrage. Vertolker van Beatrys zal hij de eerste zijn te erkennen dat, zoo die bekoorlijke legende het zuiverst gevoel ademt, deze uitwerking verkregen is zonder van de kunst één offer te vergen.
1880. | |
IVHélène Swarth heeft voor het leven der natuur, voor den sterrehemel, de bloemen, den nachtegaal, de zee, de wouden, een ontvankelijk hart en een open oog. Ga naar voetnoot1 Zij dweept met eene ideale soort van liefde, verwant aan het natuurleven | |
[pagina 201]
| |
der poëzie. Haar goede dunk omtrent de mannen in het algemeen verdient niet buitengewoon te heeten; maar het gevoel van de waardigheid der vrouw, die gevraagd wordt voor altijd zich aan één man te verbinden, is bij haar sterk ontwikkeld. Haar uitverkorene zal het eenmaal goed bij haar hebben. Deze beminlijke gevoelens zijn voor een deel dezelfde welke men dertig of veertig jaren geleden in de romans van jufvrouw Hasebroek aantrof. Die hooge eischen van een edelaardig jonkvrouwelijk gemoed. Die bereidvaardigheid, mits de volmaakte jongeling gevonden zij, hem een geheel vrouweleven te wijden, aan gene gelijk aan deze zijde van het graf. Dat juichen in het vooruitzigt van mogelijkheden. Dat terugvinden van alle aandoeningen, blijde en treurige, in het omringend landschap. C. Terburch (zijne ware naam en maatschappelijke betrekking bleven tot heden een geheim) treedt op in het karakter van een gematigd regtzinnig predikant, meer gemoedsman dan dogmaticus. Ga naar voetnoot1 Zijn christendom is het christendom van Jonathan, van Hildebrand, van al de nederlandsche predikanten die omstreeks 1850 voor orthodox doorgingen en medededen aan de letteren. Ziedaar, zal men zeggen, een bundel verzen en een verhaal in proza uit de voorwereld. Meer dan eene kwart eeuw ten achter bij de nieuwe letterkundige beschaving. Nalezingen op het veld der uitgebloeide romantische school. Met uw verlof! Geen lid van het huis Hildebrand, Jonathan & C°. heeft weleer, als drukwerk beschouwd, bij zijne intrede in de wereld er zoo smakelijk uitgezien als de twee boekjes die ik aankondig. Er bestond destijds in Nederland, voor geschriften van die soort, geen enkele toonbare typografische fabriek. Dit maakt reeds dadelijk een verschil. De tegenwoordige utrechtsche uitgever Beijers volgt het voorbeeld van zijn franschen konfrater Alphonse Lemerre, den weldoener der parnassiens en der parnassiennes. Hij onthaalt zijne auteurs op eene elzevier-letter, en geeft fraai | |
[pagina 202]
| |
oudhollandsch papier ten beste. Ik verdenk hem (want hij heeft den naam een verstandig man te zijn) zich te hunnen aanzien op deze wijs van verdere verpligtingen vrij te maken. Ook Lemerre hononeert zijne gunstelingen enkel met typografische esthetiek, en het publiek vaart daar wél bij. Nieuw is een gedichtje als het volgende van Hélène Swarth: De Rijweg. Het is ontleend aan de laatste afdeeling van haar bundel, waar zij van de persoonlijke gemoeds-uitstorting afscheid neemt, en er zich toe zet slechts na te teekenen. Aquarellen noemt zij die kleine schetsen; en men waant inderdaad eene teekening met waterverf te aanschouwen, genomen naar een hollandsch landschap. Ik reken deze kleinigheden onder haar beste werk: Laag hangt een effen loodgrauw wolkenfloers
op 't heldergroene grasveld, hier en daar
gebroken en belemmerd door een boomgroep.
Een bruinrood kleipad kronkelt langzaam woudwaarts,
bezaaid met spiegelende regenplassen.
Als hadde een hagelbui haar blanke perelen
op 't fulpen gras geworpen, bloeien duizend
en duizend madeliefjes, rond en rein,
langs beide zoomen van den rossen rijweg.
Ginds, waar 't geboomte zwaarder lommer spreidt,
en slanke twijgen zich tot bogen welven,
Verdwijnt een lichtbruin paard, met snellen hoefslag,
en schrikt een vogel van zijn rustplaats op.
Het nieuwe, door Terburch geschonken, bestaat hierin dat de schrijver eene orthodox-hervormde gewetensvraag tot onderwerp gekozen heeft. Dit is niet alledaagsch. Een jong meisje van goeden huize heeft hare stervende moeder gezworen nimmer te zullen trouwen met een jongen man dien zij liefheeft, evenals hij haar, en op wien niets te zeggen valt; maar die, opgeleid voor predikant, geen vermogen bezit. Bittere ondervindingen omtrent fatsoenlijke armoede, door de moeder opgedaan, hadden bij deze vrouw de overtuiging doen rijpen dat een schooijer te huwen het ergste is wat in onze zamenleving een welopgevoed meisje overkomen kan. | |
[pagina 203]
| |
Bovendien had zij een gefortuneerd broeder, een kolonel, een vrijgezel, een gemoedelijk anti-klerikaal, wiens erfenis, indien zijn nichtje hare hand aan een onbemiddeld dominé schonk, stellig verbeurd zou zijn. Een paar jaren na het overlijden der moeder doet de dochter, die intusschen diakones geworden is, iets wat zij zelf voor onmogelijk zou gehouden hebben. Ondanks hare belofte wordt zij de vrouw van den jongeling, intusschen ergens op een dorp tot predikant beroepen. Zij is gelukkig, maar niet onverdeeld, want zij heeft haar man de eigenlijke reden niet durven zeggen waarom zijne vroegere aanzoeken steeds door haar afgewezen werden. Er blijft harerzijds een zweem van verwijdering bestaan. Ook bedriegt zij zich niet. Haar man is iemand die met het bijbelsch gebod: ‘Eer uwen vader en uwe moeder’, niet schertst. Het zou voor hem eene smartelijke ontgoocheling geweest zijn, te vernemen dat zijne vrouw dit voorschrift in den wind geslagen had. Wat gebeurt? Door een noodlottig toeval wordt hij weggenomen in den bloei der jaren. De jonge weduwe, moeder geworden van een dochtertje, blijft peinzend achter. Er hangt voortaan een floers over haar leven. Zij vraagt gestadig: ‘Moet ik den dood van mijn man als eene straf beschouwen?’ Daarmede eindigt het verhaal, en de lezer verneemt niet hoe het met Decia (zoo heet de heldin) verder afgeloopen is. De schrijver heeft gewild dat zijne lezers onder den indruk van dien tweestrijd blijven zouden; en daarom plaatst hij achter den titel zijner novelle een vraagteeken: Ontrouw? Persoonlijk ben ik van gevoelen dat het leven, onafhankelijk van de godsdienst, reeds te veel moeilijke vragen stelt om haar aantal zonder noodzaak nog te vermeerderen. Decia en haar man, vind ik, hadden beiden ongelijk. Deze meening echter heeft geen waarde. Met hetzelfde regt zou men, voortredenerend, de gewetensvragen kunnen veroordeelen die in sommige grieksche treurspelen gesteld worden. Wat beteekent de droefheid van Elektra, Antigone, Oedipus, Orestes, en verdere tragische helden of heldinnen? Al deze personen worden ons voorgesteld als handelend naar de inspraak | |
[pagina 204]
| |
van een bijgeloof. Niettemin ware het een onherstelbaar verlies voor de letteren zoo wij hen moesten missen. Het door den heer Terburch opgeworpen vraagstuk kan ook van eene andere zijde beschouwd worden: niet als een probleem van altijd en overal, maar als een verschijnsel van den tegenwoordigen tijd in Nederland. Wij bejegenen den schrijver hoffelijk, wanneer wij zijn boekje als een standaard aanmerken. Dit terugkeeren tot de orthodoxie in de litteratuur schijnt mij een teeken dat de vrijzinnige begrippen in het godsdienstige voor eene poos onder de Nederlanders afgedaan hebben, en de niet-vrijzinnige denkwijs thans op nieuw aan de orde komt. Dat men dit niet te zeer naar de letter moet opnemen, daarvan zijn de verzen van Hélène Swarth het beste bewijs. Deze jonge dichteres is niet alleen een vrijdenkstertje, maar zij is er een, schijnt het, van roomsch-katholieke herkomst. Er zijn vergoedingen; althans tegenwigten. Daarbij legt Terburch meer nadruk op de bruikbaarheid van het geloof voor de esthetiek, dan op zijne waarheid ten overstaan der rede. Zelfs treft men bij hem eene voorrede aan, waarin hij niets anders vraagt dan dat men zijne theologische zielkunde hare plaats onder de zon niet misgunne. Ik wil alleen zeggen dat deze schrijver met onbetwistbaar litterarisch talent eene min of meer kalvinistische stelling verdedigt, en dat het zelfvertrouwen waarmede hij dit onderneemt, als iemand die het woord rigt tot een publiek (en een talrijk publiek) van geestverwanten, op eene zwenking in het openbaar gevoelen wijst. Blijkbaar is er op dit oogenblik in Nederland weder meer vraag naar oud-blaauw.
1885. | |
VKent gij, in den onbeminlijken zin van het woord, iets deftigers dan onze akademische wereld? Te Edinburg had men, nog niet lang geleden, Carlyle; te Rome heeft men Moleschott, te Parijs Ernest Renan, te | |
[pagina 205]
| |
Berlijn Dubois-Reymond; de levenden altegader akademische mannen die, voortdurend of bij gelegenheid, evenals beroemde voorgangers onder de dooden dit deden, de wereld door hunne stoutigheden verbazen, de deftigheid wakkerschudden uit haar middagslaapje, den indruk geven dat uit te munten door geleerdheid zeggen wil: minder vooroordeelen aan te kleven dan Jan Salie, met eene fijnere soort van vernuft bedeeld te zijn dan Jan Rap. Kom daarentegen te Amsterdam, te Groningen, te Utrecht, te Leiden. Stoutigheden zijn daar... Doch ik werk de tegenstelling niet verder uit. Het zijn de besten die zich beteren; en juist kondig ik de akademische redevoering van een leidsch professor aan, die in de eerste plaats zich hierdoor onderscheidt dat hare grondigheid en hare geestigheid goedmaken hetgeen zij aan deftigheid te kort komt. Het is waar dat zij de redevoering van een medicus is. Ga naar voetnoot1 ‘De medische fakulteit’, zeide reeds Pruys van der Hoeven de Vader, die het weten kon en het wist, ‘de medische fakulteit marcheert tegenwoordig in de voorhoede.’ Het hooger onderwijs in Nederland is welbeschouwd een fiskale maatregel. Het gouvernement levert, door het orgaan van professoren wien het eene vaste bezoldiging toelegt, aan het belanghebbend opkomend geslacht zekere hoeveelheid kundigheden. In 's rijks schatkist ontstaat daardoor een gat, en het wordt billijk geacht dit te doen stoppen door de belanghebbenden zelf. Elk volledig student betaalt aan het land ƒ 200 's jaars. De fungerende Rector Magnificus te Leiden houdt protesterend aanteekening van dezen toestand, wanneer hij zegt: ‘Hoog georganiseerd, mag de Universiteit niet worden opgevat als een eenvoudig convivium van Professoren en Studenten, waarin de laatsten slechts het materieel voor onderhoud te leveren hebben, om van de eersten geassimileerde wetenschap terug te ontvangen.’ Inderdaad zou dit eene platte | |
[pagina 206]
| |
opvatting van Hooger Onderwijs zijn. Maar het is de opvatting der nederlandsche wet van 1877. Het eenige wat schrandere professoren doen kunnen is, binnen de grenzen der wet het fiskaal karakter van deze zooveel mogelijk te neutraliseren; en ik acht het niet de minste verdienste van Dr. Huet dat hij in zijne redevoering sommige daartoe strekkende middelen aan de hand doet. Dat hem dit fraai staat is evenmin mijne schuld als dat hij mijn vriend en mijn bloedverwant is, en hij denzelfden naam draagt als ik. Het zou op tyrannie uitloopen, indien een recensent zwijgen moest over een geschrift van beteekenis, enkel omdat hij toevallig de eer heeft met den auteur tot dezelfde familie te behooren. Hetgeen in de rektorale redevoering van 9 Februarij 1885 mij in de eerste plaats behaagt, is hetgeen de hoogleeraar zegt over het volgen van akademische lessen door vrouwen, en in het algemeen over het vrouwelijk streven in den tegenwoordigen tijd, bij de verdeeling van den arbeid die ook op het gebied der wetenschap tot de eischen van den dag behoort, op te treden als mededingsters: ‘Naarmate de vooruitzigten op een wetenschappelijken werkkring bij het onderwijs toenemen, zullen zich ook een grooter aantal personen daartoe voorbereiden: ook hier regelt de vraag het aanbod. Zal zich die vraag ook uitstrekken tot de medewerking van de vrouw, waar het wetenschappelijken arbeid geldt? Uit het aanbod dat onze nieuwere tijd heeft leeren kennen, zou men besluiten dat wij ook met háár te deelen hebben. En waarom niet? Zal het overwigt van hart of gemoed schaden? En zooal, zijn er niet onder haar bij welken dit overwigt ontbreekt? Welk Nederlander die de verdienste van eeneAnna Maria van Schurman, eene Maria Tesselschade en zoo vele anderen op het gebied van wijsbegeerte, van sterrekunde, van letteren kent, zal het hoofd der Nederlandsche vrouw ongeschikt achten om wijsheid op te nemen? Neen, de wetenschap kent geen sexe, en wij zeggen haar welkom niet alleen als medearbeidster in de wetenschappelijke gaarde, maar ook als eene voortreffelijke hulp in het labo- | |
[pagina 207]
| |
ratorium, waar het op subtiliteit van handelen, op scherpte van zintuigelijke waarneming, op helderheid van oordeel aankomt. Ook in de wetenschap, ook bij het Hooger Onderwijs, is er plaats voor de vrouw.’ Natuurlijk staat die rektorale omhelzing, die kollegiale broederkus, nog niet gelijk met eene benoeming; of ook maar met eene plaats op de voordragt.In den loop zijner toespraak werd door den redenaar waarschuwend herinnerd dat dit laatste somtijds voeten genoeg in de aarde heeft: ‘Terwijl vóór twee eeuwen de professoren elkander verkozen en de keus der Staten slechts pro forma gevraagd werd, is hun thans alleen eene bescheiden voordragt gelaten: de faculteit wordt gehoord; soms ook niet’. Dit wil zeggen dat tegenwoordig alles van de Curatoren, of eigenlijk van den minister van Binnenlandsche Zaken afhangt, die bevoegd is naar eigen overtuiging te benoemen of niet te benoemen wie hij wil. De nederlandsche vrouwen zijn er dus nog niet! Om voor professor in aanmerking te komen moeten zij nog leeren de gunst van den minister van Binnenlandsche Zaken te winnen, of bij het kollegie van Curatoren zich een witten voet te maken: meest mannen van leeftijd die opgehouden hebben voor het vrouwelijk geslacht veel te gevoelen, of met andere bezigheden het te volhandig hebben. Echter kan het haar niet onverschillig zijn, in een leidsch Rector Magnificus alvast zulk een welmeenend en welsprekend pleitbezorger te bezitten. Zij weten nu dat binnen één der te veroveren vestingen-zelf verstandhouding gevonden wordt. Het zou met de waardigheid van het onderwerp strijden te beweren dat er van die zijde een knipoogje gegeven is; maar ook het equivalent daarvan, in alle deugd en alle eer, is eene prijzenswaardige aanmoediging. Niet minder bekoren mij de gevoelens die de Rector Magnificus de studerende jongelingschap in Nederland blijkt toe te dragen, wanneer hij zonder omwegen instemming betuigt met een geestig rijm van Nicolaas Beets: ‘Gelukkig (zegtDr. Huet) staat, tegenover den nadeeligen invloed der arbeidsverdeeling bij het onderwijs, de vrije geest van den leerling. | |
[pagina 208]
| |
Al gaat deze een tijd gebukt onder de multa die van hem gevorderd worden, en waarin hij dreigt te verdwalen, hij weet zich ten slotte te beperken. De kunst van vergeten eischt geen lange studie, en wordt in de hand gewerkt door gemis aan verband tusschen het aangeleerde. De rigting van het voorbereidend onderwijs heeft ten gevolge, dat de leerling reeds bij zijne intrede in de Universiteit, door de behoefte aan vrijere intellektuële beweging, door zijne zucht om tot éénheid te komen en zijn zwaartepunt te vinden, wars van dwang en inpomperij, zich veeltijds aan alle onderwijsbanden onttrekt en een tijdlang leegloopt in dubbele beteekenis: post satietatem nihil agendum, zegt Celsus. Of wel, hij legt zich op eene of andere liefhebberijstudie toe, en, stond niet het examen-schrikbeeld voor de deur, hij zou zich geheel daaraan wijden. Zou het tot schade zijn voor zijne ziel? wij gelooven het niet, al haalt men dikwijls voor liefhebberij de schouders op. Slechts die studie, welke we van harte liefhebben, is de ware’ Ga naar voetnoot1. Deze woorden doen omtrent den geest van het tegenwoordig hooger onderwijs in Nederland eene gunstige meening opvatten, al werpen zij meteen eene blaam op de wet. Welk eene regeling, zij die de dyssenterie van den leegloopenden jongen student tot een gezond verschijnsel maakt! Begrijpt men eene regering die zulke bepalingen maakt? eene volksvertegenwoordiging die ze goedkeurt? akademische senaten die er om vragen, of instemmend adviseren? Gelukkig verhinderen averegtsche onderwijswetten het onderwijzend personeel niet, humane gevoelens te koesteren en van vrijzinnigheid in de praktijk te doen blijken. Het is mij | |
[pagina 209]
| |
niet bekend of de Rector Magnificus van 1884-1885, toen hij het voor de vrouwen en voor de jongelieden opnam, gedacht heeft aan het: J'ai pour moi les femmes et les jeunes gens, van Lamartine. De fransche dichter voerde dit aan als een bewijs dat hij verdere goedkeuring ontberen kon, en hij om sommige aanmerkingen, welke op zijn werk gemaakt werden, zich niet te bekreunen had. Men kan echter aan dezelfde woorden ook eene algemeener beteekenis hechten. Het hooger onderwijs wordt te vaak beschouwd als eene instelling welke ten doel heeft eene onafhankelijke betrekking in de maatschappij aan zeker aantal hoogleeraren te verzekeren, of aan zeker aantal studenten op eene soortgelijke betrekking in de toekomst een uitzigt te openen, ieder in zijn vak. Noch de vrouwen, noch de jongelieden die de studie om de studie beminnen, komen op die wijs tot hun regt, en het hooger onderwijs blijft eene doode letter. Omgekeerd kan men aan de wetenschap en aan de akademien geen beter dienst bewijzen, dan voor haar de liefdevolle medewerking der twee beste levenskrachten te winnen over welke iedere zamenleving te beschikken heeft.
1885. | |
VIHollidee is een auteur over wien men met onderscheiding behoort te spreken; niet alleen omdat hij uitmunt door een buitengewonen aanleg, en er onder zijne lezers en lezeressen warme vereerders gevonden worden, maar bovendien omdat hij jong is. Maxima pueris debetur reverentia is eene fraaije spreuk, en piëteit ten aanzien der jeugd geen minder pligt dan piëteit jegens den ouderdom. Ik durf omtrent dezen jongen schrijver mij aan eene voorspelling wagen. Hollidee, zal men eenmaal aanteekenen, Hollidee was de nederlandsche auteur der 19de eeuw die aan het afgezaagd speeltuig der dorpsvertelling voor het laatst eenige welluidende toonen ontlokte. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 210]
| |
Indien dit klinkt alsof ik met andere woorden zeggen wil dat hij oorspronkelijkheid, smaak, en gezond verstand te kort komt, het is mijne schuld niet. Wie dwong Hollidee, bij het schilderen der herinneringen zijner jeugd, dezen versleten vorm te kiezen? Ik voor mij bemin of bewonder zijn boekdeel niet om hetgeen er in te lezen staat, maar enkel of allermeest om de verwachtingen die het voor de toekomst opwekt. De hebbelijkheid zich van provinciale kromspraak te bedienen, voor het uitdrukken van fijne of verheven gevoelens, dagteekent, geloof ik, voor zoo ver Nederland betreft, van 1851 of daaromtrent, toen Hildebrand in de Familie Kegge den ouden tuinknecht Barend ten tooneele voerde, die zoo aandoenlijk wist te verhalen dat zijn vader gemakkelijk honderd jaren oud had kunnen worden zoo hij niet vóór zijn zeventigste gestorven was: ‘Je kent, menheer Kegge, de natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen wil worden, wat heb je dan? dan plaag je je zelven. Een blom, menheer Kegge, dat zeg ik altijd, een blom is net as een mensch. Als ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in 't leven blijven? Daar zit het hem as 't ware maar in. Wat zeg jij, menheer?’ Deze sokratische wijsheid, aldus voorgedragen door den bediende van een bloemist, werd dertig en meer jaren geleden in Nederland algemeen bewonderd; en teregt. Men gevoelde dat de vaderlandsche letteren verrijkt waren met eene nieuwe bladzijde. Niet lang daarna trad Cremer op en stelde, voor het noordhollandsch of kenmersch van Barend, eene kromspraak in de plaats die hij over-betuwsch noemde. De oudste uitgaaf van 't Pauwenveerke is van 1857, zoo ik mij niet bedrieg. Cremer, weet men, is tot zijn dood dit over-betuwsch trouw gebleven. Hij zelf erkende dat het gedeeltelijk een dialekt van zijne vinding was, en hij bediende er zich enkel van, ten einde, door middel van dit nagemaakt certifikaat van oorsprong, in de litteratuur eene plaats te veroveren | |
[pagina 211]
| |
voor zijne Deine-Meu's, Kriekende Kriekskes, Kruuzemuntje's, Bruur's Jaopik, Blinkende Hoantjes, Grietje's op 't Hönigsarf, die anders veroordeeld waren gebleven buiten te staan. Wat meer zegt, het doel werd bereikt. Cremer bezat in hooge mate de gaaf het geweten zijner hoorders of lezers heilzaam wakker te schudden. Menigeen is door 't Pauwenveerke voor eene poos een beter mensch geworden. Ik ben voor Hollidee zeer beleefd wanneer ik erken dat hetgeen Hildebrand voor Noord-Holland en Cremervoor Gelderland deden, door hem voor Noord-Brabant gedaan is. Zelfs wil ik toegeven dat zijne voorgangers door hem overtroffen zijn. Zijne meeste helden en heldinnen spreken eene soort van nederlandsch, in vergelijking waarvan het platduitsch gemeenzaam klinkt. Alleen het boerefriesch is misschien nog moeilijker te verstaan dan dit noordbrabantsch. Hollidee heeft op een bijzonder gebied de uiterste grens bereikt. Après lui, il n'y a plus qu' à tirer l'échelle. Er leeft te Zürich een dorpsverteller van tusschen de zestig en zeventig, Gottfried Keller, over wiens verdiensten in de Deux-Mondes van 15 Februarij 1885 een beredeneerd oordeel wordt uitgesproken door den gunstig bekenden franschen letterkundige J. Bourdeau. Zeer welwillend en onpartijdig analyseert Bourdeau Keller's Grünen Heinrich, Keller's Leute von Seldwyla, Keller's Sieben Legenden. Hij steekt onder stoelen noch banken dat Keller's Romeo und Julia auf dem Dorfe een aangrijpend schoon verhaal is. Ga naar voetnoot1 Het duitsch van Gottfried Keller is voor een Franschman niet veel gemakkelijker te verstaan dan Hollidee's noordbrabantsch. Er wordt voor het opdelven van een auteur te Zürich, indien men zich denkt in de plaats van een medearbeider der Deux-Mondes, evenveel weetgierigheid geëischt als voor het kennismaken met een schrijver uit Den Haag, In het afgetrokkene bestaat er geen reden waarom de heer Bourdeau minder aandacht schenken zou aan De Pruuvers van Hollidee, dan aan Keller's Drei gerechten Kammmacher. Reeds | |
[pagina 212]
| |
de aanblik der drie aaneengeschakelde m 's, in dit laatste woord, volstaat veeleer om een Franschman te doen terugdeinzen. Doch zal ik het zeggen? Het is voor de eer onzer letteren misschien maar beter dat door den franschen recensent over Hollidee's Pruuvers, en verdere schetsen uit het noordbrabantsch dorpsleven, gezwegen is. De vreemdelingen behoeven niet te weten dat onze bellettrie in de laatste dertig jaren niet één schrede voorwaarts gedaan heeft. Best wasschen wij dit linnen onder ons. Hoe nu? Gedurende meer dan een halven menscheleeftijd zal ik aan nederlandsche dorpsvertellingen in het drentsch, het noordhollandsch, het zuidhollandsch, het geldersch, het texelsch, het zeeuwsch, het limburgsch, mij verslikt hebben; en nu zal Hollidee op mijn ouden dag mij met zijn noordbrabantschen Peer den wever en zijne noordbrabantsche Mie de schoonmaakster aan boord komen? Niet-alleen lust ik dezen schotel niet langer, en niet-alleen heb ik regt hem niet te lusten, maar ik verwijt den talentvollen schrijver zich aan eene onmanlijke neiging zelf-behagelijk over te geven. Het is geen manne-, geen menschetaal buiten hem, die hij de kinderen zijner verbeelding laat spreken. Evenmin zijn het waargenomen menschelijke gevoelens van anderen die hij hun in de borst legt. Hetgeen hij door deze tolken laat voordragen is slechts zijne sentimentele levensbeschouwing. Tot de ontdekking gekomen dat er in de menschelijke zamenleving zeker aantal vooroordeelen heerschen, en zich bewust geworden dat er daaronder gevonden worden aan welke hij een hekel heeft, dagvaardt hij uit zijne eigen noordbrabantsche kinderjaren sommige plaatselijke herinneringen, en kleedt die in het gewaad zijner later en elders opgedane levenswijsheid. Er zijn menschen met vooroordeelen; er zijn menschen zonder vooroordeelen; de laatsten hebben de natuur te baat, die óók geen vooroordeelen heeft. Dit is in weinig woorden Hollidee's filosofie. Menschen met vooroordeelen zijn bekrompen, hardvochtig, somtijds wreed, altijd saai, leert hij. Menschen zonder vooroordeelen zijn edelmoedig, dankbaar, levens- | |
[pagina 213]
| |
lustig. Al drinken zij maar jenever, zij hebben het goede deel gekozen. Hunner is het ambrozijn, hunner het koningrijk der hemelen, der menschemin, der liefde. Zij leven het zalig leven der natuur, der bloemen, en - der vinken. Deze laatste trek herinnert mij dat in Hollidee's Waar een varken al niet blijft drie of vier bevallige bladzijden voorkomen, gewijd aan de beschrijving der minnarijen van twee kleine vogels dier soort. Menigeen zal dit vreemd achten, en het komen van de varkens op de vinken een grilligen overgang noemen. Ik kan alleen getuigen dat dit verhaal misschien het fraaiste uit den bundel is, en de andere enkel uitmunten voor zoover ook zij trekken van die soort behelzen. Hollidee is een meester in het opmerken van natuurverschijnselen; een gelukkig waarnemer van het uitspansel, van den algemeenen toon van het landschap, van allerlei eigenaardigs in het leven van sommige dieren. Bij het terugzien naar zijn jongenstijd bemerkt hij dat hij een hartstogtelijk vriend van het buitenleven geweest is. Er stak in hem een geboren ornitholoog, entomoloog, botanicus, vermeerderd met dien aanleg voor het schilderen welke behagen doet scheppen in licht en bruin, glanzend en wazig, veelverwig en grijs. Deze deugden zijn in een dichterlijk prozaschrijver zoo onmisbaar, dat haar bezit met eene auteursroeping gelijkstaat. Maar voor iemand die tevens als wijsgeer optreedt, zijn zij niet genoeg. Bij Hollidee gaan zij met eene weekheid gepaard, die vooralsnog verbiedt hem een schrijver van beteekenis te noemen. Niet dat hij altijd sentimenteel is. In zijne zevende en laatste vertelling schildert hij een knaap die van zijne deels bijgeloovige deels oudtestamentisch-vrome omgeving zich door een natuurlijken zin voor de wetenschap onderscheidt. Deze Jonge Heiden, zooals hij genoemd wordt, vreest den donder noch den bliksem, en houdt het met den thermometer. Hij is een kind der 19de eeuw. Dezelfde knaap echter koestert tevens een geheimzinnigen eerbied voor het toch zoo natuurlijk verschijnsel van den dood. Wanneer hij in de Eerste schaduw op een zonnig pad het lijk van een vriendje zijner jeugd op het sterfbed ziet | |
[pagina 214]
| |
liggen, dan gaat hij aan de borst zijner moeder zijn naamloozen angst verbergen: ‘Moe! Willemke ligt op het bed; - dood! - O, zoo akelig! - Ik heb het gezien... Ik ben bang, moe!’ Nog wanneer de knaap een man geworden is, een burger van Den Haag, en hij loopt mijmeren aan het scheveningsch strand, vervolgt hem die noordbrabantsche heugenis: ‘Regts, de oneindige zee; links, het oneindige land; beiden overspannen door het oneindig gewelf. Waarheen ik den blik ook wend, overal oneindigheid! Het beklemt me. Want het leven is ook een strand: een smal strookje tusschen twee oneindigheden.’ In zichzelf is het niet afkeurenswaard, dus te gevoelen of te denken. Gedachten zijn tolvrij. Eene tegenstrijdigheid meer of minder is geen doodzonde. Maar wel is het verboden, indien men zoo denkt en gevoelt en uit de nachtschuit komt, zich aan te melden als een wegbereider; als iemand die etsen naar het leven geeft. Het leven is eene trilling, een schok, eene ware gebeurtenis. Hollidee's etsen zijn meewarige verzinsels. Dit is een voornaam gebrek der nieuwere nederlandsche letteren. Volwassenen kunnen met zulk een schrijver voor eene poos medegaan, hetzij omdat hij in gelukkige oogenblikken eene taal voortbrengt die hen bekoort, hetzij omdat zijne herinneringen hen doen droomen van een tijd toen ook zij nog in den staat der onschuld verkeerden, en zij hunne halve barbaarschheid voor de bloem der beschaving hielden. Maar een houvast hebben zij niet aan hem. Het is litteratuur uit de kinderkamer, voor de kinderkamer. Men kan er de wereld niet mede door.
1885. | |
VIIHet geval dat, na gedurende een paar jaren getrouwd geweest te zijn met eene lieve maar zeer eenvoudige jonge vrouw, een geniale jonge man haar en haar kind op een schoonen dag laat loopen, - tot hij vier of vijf jaren daarna in een ander land en onder een anderen naam haar terugvindt en nu voor het eerst haar wezenlijk gaat beminnen, - | |
[pagina 215]
| |
dit geval is geen onaardige stof voor een kleinen roman. Ga naar voetnoot1 Het doet vanzelf enkele boeijende toestanden aan de hand. Op welke wijs was Tonie indertijd aan Mariette gekomen? Niet uit liefde had hij haar ten huwlijk gevraagd, maar uit medelijden, ten einde haar te redden uit de magt eener slechte moeder. Zulke dichterlijke opwellingen waren zijne specialiteit. Gelijk een edelmoedige knaap geld biedt voor een jongen hond of eene jonge kat, reeds in den zak gebonden om verdronken te worden, zoo had Tonie gezworen Mariette voor schande te zullen bewaren. Waarom liep Mariette eerlang weg, haar pasgespeend zoontje medenemend? Zij kon het bij Tonie niet langer uithouden. Onophoudelijk vernederde hij haar, ofschoon zij hem aanhing met geheel haar hart. Hare liefde, hare fierheid, kwamen daartegen op. Ook koesterde zij de stille hoop dat, indien zij vlugtte, hij haar zou komen terughalen, en er eene verzoening volgen zou. Doch Tonie bleef waar hij was, heimelijk blijde over deze ontknooping. Het speet hem om zijn ventje, meer dan om zijne vrouw. In een brief bood hij aan, voor haar te blijven zorgen, maar repte met geen woord van een gewenscht wederzien. Hij prees haar integendeel dat zij heengegaan was. De knaap had genoeg van zijn vrijgekocht poesje. Nu liepen geruimen tijd hunne wegen uiteen. Uit Den Haag nam Mariette de wijk naar Utrecht; uit Utrecht naar Antwerpen en Luik. Haar overleden vader, dit wist zij, was uit Belgie; en bij zijne bloedverwanten ging zij een toevlugtsoord zoeken. Haar nieuw adres gaf zij den ondankbaren Tonie niet op. Hij kon ter wereld niet gissen waar zij en de kleine John gebleven waren, en gaf zich niet veel moeite er achter te komen. IJverig las Mariette in den vreemde de hollandsche couranten, vlassend op eene leedgevoel ademende advertentie: Mariette, waar zijt gij? Te vergeefs. De eenige reizen dat zij in de dagbladen haar mans naam ontmoette, was wanneer de boekverkoopers een nieuwen bundel verzen van zijne hand | |
[pagina 216]
| |
aankondigden. Want Tonie schreef fraaije gedichten, en eigenlijk was dichter-te-zijn zijne eenige maatschappelijke betrekking. Ik schijn mijne lezers te beleedigen of te miskennen, wanneer ik vermijd hen te vragen hoe zij in Tonie's plaats, nadat Mariette verdwenen was, zouden gehandeld hebben? Zij kunnen meenen dat ik hen van dichterlijk gevoel of dichterlijke gaven ontbloot acht; dat ik hen niet voor geniale jonge mannen houd. Doch zij vergissen zich. Mijne onthouding bewijst veeleer mijne goede verwachting. Zonder één uitzondering zouden zij rust noch duur gehad hebben, zoolang de lieve en verongelijkte Mariette niet teruggevonden was. De haagsche Tonie ging, in zijn onbestorven weduwnaarsstaat, al spoedig het hof maken aan eene haagsche jonge dame van goeden huize, met welke, vóór zijn coup de tête ten voordeele van Mariette, het publiek hem meermalen had uitgetrouwd. De zich noemende Kuno zou geen geboren romanschrijver zijn, indien hij deze scène à faire verwaarloosd had. Op Constance Raneck was de schoone spreuk van toepassing: ‘De geest is gewillig.’ Geen bevallig jong meisje, edelmoediger dan zij. Tonie's huwlijk met Mariette was weleer door haar toegejuicht, om het nobele der daad; en toegejuicht met een eenigzins kloppend hart, want Tonie was altijd háár ideaal gegeweest. Van al de haagsche vriendinnen had niemand voor de bedeesde en onkundige Mariette zooveel belangstelling of hulpvaardigheid getoond als Constance. Welk eene verheven taak! Tonie en Mariette te eeniger tijd weder zamen te brengen, en alvast zorg te dragen dat de begaafde dichter tusschentijds zich niet te zeer vergooide, - want evenals Jacob Cats koesterde Tonie voor het vrouwelijk geslacht in het algemeen eene aangeboren neiging, maar zonder te mogen roemen op eene ingetogenheid als die van den Raadpensionaris. Constance's vleesch echter was, evenals in de bijbelsche spreuk, niet op de hoogte van Constance's geest. Tonie had haar weldra duidelijk gemaakt dat niets bevorderlijker kon zijn voor zijne zedelijke verbetering, dan met Constance onder den hemel van één ledikant te leven; en het duurde niet | |
[pagina 217]
| |
lang of zij offerde om zijnent-, en ook een weinig om harentwil, - ondanks zijn zwak karakter was hij een innemende jonge man, belangwekkend schoon van uiterlijk en, door overvloed van denkbeelden in de konversatie, een aangenaam huisgenoot, - haar goeden naam, hare toekomst, en haar vaderland op. Hare eenige familiebetrekkingen waren een verloopen broeder, en eene moeder met even weinig hart als verstand. Dan liever bij Tonie! Gelukkig kwamen er geen kinderen. Het jonge paar sleet den winter nu eens te Rome, dan te Parijs. 's Zomers maakte men uitstapjes naar Zwitserland, naar Duitschland, naar Belgie. Constance schilderde, Tonie schreef verzen. Men was niet rijk, maar kon fatsoenlijk leven, zij het ook eenigzins à la bohémienne. Had Tonie geweten dat zijne vrouw en zijn kind dat jaar den zomer in de nabijheid van Dinant doorbragten, en in welke voor zijne zorgeloosheid en zijne ontrouw beschamende omstandigheden, hij zou van het voorstel van eenige belgische vrienden uit de litterarische en de kunstenaarswereld, die Constance en hem te Dinant rendez-vous gegeven hadden, op de eene of andere wijs zich hebben afgemaakt. Al zou een man lust gevoelen zich te verzoenen met zijne vrouw, hij gaat haar zijne opwachting niet maken met hare plaatsvervangster aan den arm. Aan den anderen kant zou de roman, zonder deze tweede scène à faire, geen roman geworden zijn. Tonie moest te Dinant Mariette ontmoeten; Constance moest voor Mariette op den loop gaan. Dit stond geschreven. Het was elementair. Men moet Kuno prijzen dat hij, zonder te veel providentiële tusschenkomsten, dit alles zoo gezellig heeft weten te schikken. De lezer is aan boord, schier eer hij het bemerkt. Constance herkent Mariette dadelijk; Tonie niet terstond. Sedert de scheiding is de gewaande amerikaansche jonge weduwe zulk eene bloeijende schoonheid geworden! De belgische bloedverwanten hebben hare opvoeding zoo gelukkig aangevuld en voltooid! Mariette heeft zoo flink medegewerkt! Haar zuigeling heeft zich tot zulk een aanvallig knaapje ontwikkeld! | |
[pagina 218]
| |
Dus, dit is de moraal van het boek? Wanneer eene jonge vrouw haar man verveelt, hetzij omdat zij haar vollen wasdom nog niet bereikt heeft, of omdat hij vindt dat zij de vlugt zijner denkbeelden niet volgen kan, dan moet hij haar en haar kind een jaar of wat de woestijn inzenden, en onderwijl bij eene andere jonge vrouw de genoegens van den dag waarnemen? De zorg voor hare vorming moet hij aan derden overlaten; en hij zal, als de proeftijd verstreken is, haar in alle opzigten veranderd terugvinden; veranderd in haar voordeel en tot zijn vermaak? In het minst niet, antwoordt Kuno. Hoe voorspoediger Mariette in den vreemde, gedurende de jaren dat Tonie haar verwaarloost, zich ontwikkelt, des te meer gevaar bestaat er dat hij haar onverschillig worden zal. Aan zijne edelmoedigheid heeft zij weleer het te danken gehad dat hare moeder haar niet heeft kunnen verkoopen aan zeker walgelijk oud heer; dit is zoo, en zij zal het nooit vergeten. Maar, hoe kwalijk rijmde het vervolg met dat schoon begin! Welk een juk maakte hij van zijne weldaad! En indien Tonie goedvond te gaan leven met Constance, waarom zou zij weigeren Jules Melreux naar de Vereenigde-Staten te volgen, - den eerbiedigen, hulpvaardigen, standvastigen Jules Melreux uit Luik, wien daarginds zulk eene eervolle ingenieurs-carrière wachtte, wiens onbaatzuchtige liefde voor haar hem uit de zachte oogen straalde, en die met den kleinen John zoo goed overweg kon? Dit was de derde scène à faire. Te Dinant gekomen en tegenover Mariette geplaatst, moest Tonie ondervinden dat eene vrouw geen overjas is, die een man het eene saizoen uit-, het andere naar welgevallen weder aantrekt. Dat Constance zich opofferde, zich uit de voeten maakte, was niet genoeg. De moraal eischte dat er een kaper op de kust zou zijn, een positieve kaper, een mededinger naar Mariette's hart, mans genoeg om Tonie te staan en desnoods hem uit den weg te ruimen. Bleef Tonie overwinnaar, dan behoorde de verdienste der zegepraal niet te komen op rekening van Tonie's genialiteit, maar van Mariette's deugd. | |
[pagina 219]
| |
In zekeren zin is het tegenwoordig eene verdrietige zaak hollandsche romans aan te kondigen. Het wemelt op dit oogenblik in Nederland van schrijvers en schrijfsters die, uit bescheidenheid of om andere redenen, zich verbergen achter een aangenomen naam. Men weet niet tot welke klasse der zamenleving zij behooren, welke betrekking zij in de maatschappij vervullen, uit welke scholen zij voortgekomen zijn. Zelfs van hun geslacht en van hun leeftijd maken zij een geheim; zoodat een oningewijde noch zeggen kan met wien hij te doen heeft, een heer of eene dame, noch of de heer al dan niet tot de klasse der mannen van studie behoort, noch of de dame een jong meisje is dan wel eene getrouwde vrouw. Wie is nu deze Kuno weder? Doch dit zijn zelfzuchtige bedenkingen. Auteurs worden niet geboren voor het gemak der recensenten, maar voor het genoegen van het publiek; en dit laatste gaat in hun persoon en hunne omstandigheden eerst belangstellen, wanneer de proeven van hun talent zeker cijfer bereikt hebben. Niets van hetgeen daarvóór omtrent hen door de kritiek wordt medegedeeld, behoort eigenlijk tot het gebied der letteren. Het eenige waarop het aankomt is of Kuno, hij moge dan zijn wie hij wil en Mariette al dan niet zijn eersteling wezen, u vermaakt heeft. Een romanschrijver kan ons vermaken door het schilderen of sprekend invoeren van vermakelijke personen. Hij kan het ook doen door ons eene poos aangenaam bezig te houden, enkel door de vernuftige inkleeding van zijn verhaal. Tot deze laatste klasse van romans behoort Mariette. De schrijver spreidt in dit boek weinig komische kracht ten toon, en is in den gebruikelijken zin dier woorden geestig noch pikant. Doch hij boeit door het dramatische zijner voorstelling. Men leest zijne novelle alsof men in den schouwburg een welgebouwd stuk in drie bedrijven vertoonen zag.
1885. |
|