Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
IDe boeken van Ernest Renan konden door eene buitengewoon geleerde vrouw, die van Louise von François door een scherpzinnig man geschreven zijn. Vreemd genoeg stelt de heer Renan, wiens opvatting en schrijfwijs zoo vaak aan een vrouwegeest doen denken, de vrouwen niet altijd even hoog. Wanneer hij de schoonheden van het Evangelie van Mattheus roemt, dan staat bij hem bovenaan dat zij doen denken aan de stellige verzekeringen eener beminlijke dame wier krachtigst argument een glimlachwekkend zelfvertrouwen is: ‘C'est un charme analogue à celui de l'affirmation de la femme, qui nous fait sourire et nous subjugue.’ Komen er in het Evangelie van Lukas sommige trekken voor, die onvereenigbaar schijnen met eene strenge dogmatiek en eene puriteinsche moraal, dan heet het: ‘Mais ces apparentes faiblesses, qui ressemblent aux défaillances aimables de la pensée d'une femme, sont un trait de vérité de plus’ (bladz. 199, 277). Blijkbaar vormen aangename drogredenen, volgens den schrijver, het natuurlijk element van den vrouwelijken geest; waartegen door de holland- | |
[pagina 156]
| |
sche dames kan aangevoerd worden, dat de heer Renan alleen de fransche kent. Om echter tot de zaak te komen: dit vijfde deel van Renan's geschiedenis der eerste beginselen van het christendom, bestemd om door een zesde en zevende afgesloten en voltooid te worden, schijnt mij toe een dier meesterlijke historische werken te zijn welke de uitkomsten der veeljarige en veelzijdige onderzoekingen van velen, binnen een eng bestek, op bewonderenswaardige wijs zamenvatten. Wie het Nieuwe-Testament als eene bovennatuurlijke openbaring beschouwt, door eene bijzondere leiding van den goddelijken geest op schrift gebragt en bijeenverzameld, vindt bij den heer Renan, die geen wonderen aanneemt, die voor alles eene natuurlijke verklaring zoekt, het tegenovergestelde van bevrediging. De geloovige ergert zich aan een boek als les Évangiles. Niet het minst ergert hij zich aan den lof zelf waarin de schrijver, komt hij over de schoonheden dier bijbelboeken te spreken, uitweidt. Alles vergankelijk! mort de vrome; het zijn geen aardsche, geen hemelsche schoonheden! Doch is die vrome opregt, en vraagt men hem of hij het niet als eene groote aanwinst voor de regtzinnigheid zou beschouwen zoo iemand van haar standpunt met zulk een boek optrad, dan kan hij niet anders dan toestemmend antwoorden. Werkelijk staat tot hare schade de orthodoxie, in het voortbrengen van dergelijke geschriften, bij hare mededingster achter. Aangenomen dat op elke pagina van het boek van den heer Renan gemiddeld drie aanteekeningen voorkomen, dan kan men als zeker stellen dat van de vijftien- of zestienhonderd wetenschappelijke knoopen, welke in die vijftien- of zestienhonderd noten worden doorgehakt, - het boek telt ruim vijfhonderd bladzijden, - meer dan de helft doorgehakt ja, maar daarmede niet losgemaakt zijn. In het algemeen echter bewijst dit niets tegen den schrijver. Elke geschiedenis is steeds à refaire; en hoe meer eeuwen er liggen tusschen het behandeld tijdvak en het onze, des te onmogelijker wordt het de stof uit te putten. De vraag is slechts of de heer Renan getoond heeft de litteratuur van zijn onderwerp meester te zijn, en of hij, toegerust met de noodige kennis, zich bediend heeft van zulk | |
[pagina 157]
| |
eene methode dat zijne geschiedenis den naam van geschiedenis verdient. Niet slechts nu is geen enkel voornaam ter zake dienend dokument der christelijke, joodsche, of heidensche oudheid buiten beschouwing gelaten; maar de geschriften van den dag, op zijn onderwerp betrekking hebbende, zijn door den auteur tot op het laatste oogenblik bijgehouden. Is er in den jongsten tijd een nieuw licht opgegaan over de geheimzinnigeApokalypse van Ezra, hij weet er van en doet er zijn voordeel mede. Vond een engelsch geleerde in 1874 te Amiens een handschrift waardoor eene leemte in de oude latijnsche vertaling dier Openbaring wordt aangevuld, van dat nieuwe fragment maakt hij een nuttig gebruik. Zag te Konstantinopel in 1875, door de goede zorgen van een metropolitaan der grieksche kerk, eene nieuwe en vollediger uitgaaf der twee brieven van Clemens Romanus aan de Korinthiers het licht, zijne beschrijving der werkzaamheid van dien apostolischen vader wint er door in naauwkeurigheid. In Duitschland, in Engeland, in Nederland, in Frankrijk zelf, is in de laatste jaren geen belangrijk boek verschenen, waaruit bijdragen voor de kennis van den toestand der wereld in de eerste en in den aanvang der tweede eeuw van onze jaartellingen kunnen geput worden, of hij heeft het geraadpleegd. Zijn arsenaal, in één woord, is in de hoofdzaak kompleet. Eene geschiedenis van de tweede christelijke generatie heeft noodzakelijk eene schets van het romeinsche rijk onder de op Nero gevolgde keizers, politiek en maatschappelijk, tot achtergrond; en hoewel er veel over dat tijdvak geschreven is, bezitten wij er nog geen getrouw beeld van. De oude bronnen zelf zijn onzuiver, partijdig, en moeten geschift worden. Er bestaan weinig of geen officiële stukken. Bijna al het voorhandene heeft geleden onder persoonlijke opvatting of uitleggingen. Bij het gebruik, dat hij van zijne zegslieden maakt, komt de heer Renan somtijds in tegenspraak met andere nieuwe historieschrijvers, omdat hij van de geloofwaardigheid dier zegslieden nu meer, dan minder overtuigd is dan zij. Doch al degenen die zich over den staat van zaken te Rome onder de | |
[pagina 158]
| |
keizers een oordeel trachten te vormen, hebben dit gebrek met elkander gemeen. De methode, door den heer Renan gevolgd, vind ik voortreffelijk. Tegen zijne stelling dat de wetenschap haar uitgangspunt neemt in de ontkenning van het bovennatuurlijke (bladz. 407), kan zelfs het geloof geen bezwaar hebben. Dit wint er door in aanzien, omdat het er door wint in zelfstandigheid. Voor het overige is de eenige zaak waarop het aankomt: hoe men tot positieve kennis geraakt omtrent de beginselen van dat ontzagwekkend verschijnsel, het christendom? Het christendom beheerscht de geschiedenis der beschaving in Europa. Het heeft dit echter niet steeds in dezelfde mate gedaan. Er is een tijd geweest dat zijn invloed, nog bijna onmerkbaar, zamenvloeide met den toestand der beschaving in de oude wereld; der oud-joodsche beschaving aan den eenen, der oud-romeinsche aan den anderen kant. Dit bepaalt de taak van den geschiedschrijver. Hoe zag het er, na den val van Jeruzalem, in Palestina, hoe in de joodsche kolonien buiten Palestina, hoe te Rome uit, waar, blijkens echte stukken, de christelijke gemeente al vroeg met wetgevend gezag bekleed is geweest? Het antwoord op die vragen is maar langs één weg te vinden, indien het te vinden is: door de geschiedenis der letteren heeft men tot die der beschaving door te dringen. De Talmud, Flavius Josephus, de Apostolische Vaders, bestudeerd bij het licht der grieksche en romeinsche schrijvers van den keizertijd, zij alleen zijn in staat de noodige bouwstoffen aan de hand te doen; en wederkeerig heeft men uit de oudste Evangelien de kennis te putten der denkbeelden en gevoelens die, als het ware, de bijdrage hebben uitgemaakt waarmede het kapitaal der algemeene beschaving door de eerste christengeslachten vermeerderd is. Bij het toepassen dezer methode staat de heer Renan op de schouders van tal van andere, vooral duitsche en nederlandsche geleerden, zijne voorgangers; maar, buiten het zijne, is geen werk bekend waarin het historisch karakter des onderzoeks zoo zuiver bewaard wordt. Van het begin af, toen alleen nog het Leven van Jezus het licht gezien had, | |
[pagina 159]
| |
heeft men kunnen aanteekenen dat de theologische studien der 19de eeuw in den persoon van Ernest Renan zeker rustpunt genaderd waren. In het distilleer-werktuig van zijn franschen geest is veel troebels, dat een vroeger geslacht ons vermaakt had, tot klaarheid gekomen. Een groot aantal misverstanden zijn door hem opgeheven, verscheiden nieuwe gezigtspunten door hem geopend. Naar regts en naar links verrigtte hij eene soort van intellektueel verlossingswerk. Wenscht een volgend geslacht verder te komen, dan weet het nu ongeveer bij welk punt het moet aanvangen. Ga naar voetnoot1 | |
IIHet verdient zeer de aandacht dat de vorderingen, welke de wetenschap der godgeleerdheid in onzen leeftijd maakte, tot geen enkel voornaam resultaat geleid hebben hetwelk niet reeds in de 18de eeuw door de fransche Encyclopedisten bereikt was, Rousseaudaaronder gerekend. Wel is waar kan men van de natuurwetenschappen hetzelfde zeggen. De dogmatische darwinist der 19de eeuw herhaalt Helvetius en d'Holbach. Om echter bij de theologie te blijven: wie Voltaire, wie Volney, wie de Confession de foi du vicaire savoyard gelezen heeft, bragt het juist even ver als hij die, aangevangen met Strauss, Baur dóórwerkte, en, naScholten en Kuenen in zich te hebben opgenomen, van zijne vermoeijenissen kwam uitblazen bij Renan. En echter, hoe trouwhartig, hoe onverdroten, hoe bewonderenswaardig, is door de christelijke theologen in Europa, gedurende de laatste dertig, veertig jaren gearbeid! Denkt men alleen aan Nederland, welke omkeering in de algemeene zienswijs heeft, in de protestantsche wereld daar te lande, gedurende dat tijdsverloop plaats gehad! Voor een gedeelte is dit laatste ongetwijfeld inbeelding, voortspruitend uit ons verwarren van de schare met hare | |
[pagina 160]
| |
leiders. De scherpzinnige mannen, die aan het hoofd der beweging stonden, hebben van het begin af geweten dat zij eigenlijk niets nieuws in hunne mars voerden. Zij waren het alleen niet dadelijk met zichzelf eens omtrent het tijdige of ontijdige der blootlegging; en het pleit voor hunne menschekennis dat, ten aanzien van het nut door de onthulling te stichten, hunne verwachtingen niet hoog gespannen waren. De menigte toch maakt van alles theologie, van het ongeloof zoowel als van het geloof. Broeder Nacht en broeder Dag zijn altijd broeders geweest, en zullen het altijd blijven. In sommige oogenblikken is het goed meer vrijheid toe te staan, in andere het gezag strenger te handhaven. Niemand kan dit steeds dadelijk onderscheiden. Het hangt van de omstandigheden af. Men weet alleen dat er iets is hetwelk hooger leven heet, en zoowel door het gezag als door de vrijheid bevorderd kan worden. En daar men dit Excelsius! teregt als het voornaamste beschouwt, tevens het tederste, het kwetsbaarste, het meest blootgestelde aan een onherroepelijk verlies, kan het ligt gebeuren dat men al het andere als eene zaak van ondergeschikt belang aanmerkt. Ontegenzeglijk echter heeft eene omkeering plaats gehad. Onder drie vijfde gedeelten van het nederlandsche volk stond het twintig jaren geleden niet vrij hetzelfde te gelooven alsVoltaire en Rousseau, en daarvoor uit te komen. Thans wél. En dit komt niet hier vandaan dat de schare vorderingen heeft gemaakt in de theologie, maar in de vrijmoedig- of de vrijpostigheid. Vorderingen in de theologie zijn alleen gemaakt door de mannen der theologische wetenschap. Verschilt ook hunne slotsom al niet van die der Encyclopedisten, zij zijn er toe geraakt langs een moeilijker en daardoor beteren weg; want in de wetenschap zijn de moeilijkste wegen altijd vergelijkenderwijs de beste. Voor de onderstelling die, met verwerping van het bovennatuurlijke, de wording van het christendom alleen uit priesterbedrog verklaarde, hebben zij, insgelijks met verwerping van het bovennatuurlijke, eene andere, meer waarschijnlijke hypothese in de plaats gesteld. Met den dichter aannemend dat het wonder de lieveling is van het geloof, zoodat ook | |
[pagina 161]
| |
het zuiverst geloof steeds bevonden zal worden met zekere hoeveelheid bijgeloof vermengd te zijn; uit zichzelf daarbij voegend dat de wieg der christelijke, gelijk van alle andere wereldgodsdiensten, uit den aard der zaak omstraald moet zijn geweest van het tooverlicht der legende, - hebben zij de schifting van fabel en geschiedenis ondernomen, en zijn in het verwijderen der eene beter geslaagd, naarmate zij in de kennis der andere dieper doordrongen. De theologie der 18de eeuw liet het bovennatuurlijke in het christendom uit bedrog, de theologie der 19de laat het uit eerlijk zelfbedrog ontstaan; en al wie genoeg artistiek gevoel bezit om tusschen dergelijke procédés behoorlijk te kunnen onderscheiden, zal erkennen dat laatstgenoemde methode verweg fijner en edeler is. Door de groote menigte echter worden schiftingen van dien aard niet gemaakt; en te haren aanzien vinden wij alleen aanteekening te houden van het feit dat het ongeloof, van honderd jaren geleden, thans geloof geworden is. Het is gezuiverd van den kwaden reuk waarin de buitensporigheden der fransche omwenteling van 1789, die men er als eene toepassing van beschouwde, het gebragt hadden. Het heeft zich ontworsteld aan de godsdienstige reaktie van het begin onzer eeuw, en aan den schijn van ondersteuning welke die reaktie dankte aan het te zelfder tijd opgekomen romantisme in de letteren. De midden-eeuwen zijn weder uit de mode geraakt. Voor het romantisme is het realisme in de plaats gekomen. De vergelijkende taalstudie, de herlevende natuurwetenschappen, de telegrafen, de spoorwegen, hebben elk het hunne bijgedragen. De vrijgeest uit de dagen onzer overgrootouders is een vrijdenker geworden; het schrikbeeld een gewoon verschijnsel; de scheldnaam, zooal geen eernaam, dan toch de naam van een fatsoenlijk man. In gezelschappen beweegt thans de ongodist zich met hetzelfde gemak, dezelfde waardigheid, als de priester of de predikant. Dit is niet de eenige, maar het is de voornaamste reden van de kalmte waarmede een boek als les Évangiles heden ten dage ontvangen wordt: een boek welks auteur in onze jeugd, door vaderlandsche dichters, onder een anderen naam, als Apostel | |
[pagina 162]
| |
des Ongeloofs zou beweend zijn; terwijl wij thans de vorige koningin der Nederlanden het nog in haar graf als eene eer aanrekenen, dien als een Engel des lichts vermomden Satan aan hare tafel ontvangen te hebben. Ga naar voetnoot1 Echter zouden wij ons vergissen, zoo wij die wijziging van denkbeelden onvoorwaardelijk als eene weldaad aanmerkten. Het christendom, dit leert de geschiedenis zijner wording, heeft aan de volkegroep, tot welke het doordrong, door een nieuw zedelijk ideaal in het leven te roepen, diensten bewezen. Van de ontbinding des christendoms, die door onze eeuw wordt voortgezet en voltooid, is niets dergelijks bekend. Veeleer worden wij dagelijks tot het inzigt gedrongen dat, voor een groot aantal personen, in het christendom geboren en opgevoed, het breken met het kerkgeloof hunner jeugd gelijkstaat met eene vermindering van hooger leven. Zeker ligt er geen kracht van bewijs in op zichzelf staande voorbeelden van wangedrag. Gelijk, zonder schade voor de orthodoxie, roomsch of gereformeerd, er geestelijken kunnen gevonden worden die zich aan schennis der eerbaarheid of andere strafbare handelingen schuldig maken, kunnen ook onder de banierdragers der vrije gedachte dergelijke afwijkingen zich vertoonen, zonder dat men het regt heeft daaruit gevolgtrekkingen af te leiden ten nadeele der rigting. Nogtans zouden zich zulke gevallen niet voordoen, indien de vrije gedachte vanzelf de deugd aankweekte, of de menschen leerde over hunne booze hartstogten te heerschen. Doch uit dat oogpunt beschouwd hebben de vrijzinnige godgeleerden onzer eeuw, van Strauss tot Renan, te vergeefs geschreven, en zien wij als van ouds het geloof hooger staan | |
[pagina 163]
| |
dan het ongeloof. Wanneer het geloof tot misdaad of onzedelijkheid vervoert, dan wordt er een ideaal geschonden waartoe men terug kan keeren, en van hetwelk eene verlossende kracht blijft uitgaan. Het ongeloof daarentegen, dat zijne reden van bestaan vindt in het erkennen van 's menschen subjektiviteit als eenige vaste wet, het ongeloof vervult slechts zijne bestemming wanneer het beurtelings met hem tot de verhevenste bespiegelingen opklimt, en tot de voldoening der onreinste driften afdaalt. Staat het ongeloof digter bij de waarheid, het geloof grenst meer van nabij aan het schoone en het goede, en bewijst dientengevolge aan de menschelijke zamenleving gewigtiger diensten. | |
IIIToen Strauss indertijd met zijn Leben Jesu de rij geopend had der historische studien welke Ernest Renan is komen sluiten, liet hij, bij wijze van nabetrachting, eene afzonderlijke verhandeling over het Blijvende en het Vergankelijke in het Christendom volgen. De titel van het opstel gaf duidelijk genoeg te kennen dat het bestemd was op de vele wonden, door het Leben Jesu geslagen, een pleister te leggen. Maakt u niet ongerust, scheen de schrijver zijne lezers te willen toeroepen: wat ik u laat behouden heeft meer waarde, dan hetgeen ik u ontneem! Dit was eene herschenschim. Strauss had even goed kunnen beproeven twee betooverde gelieven aan het verstand te brengen dat zij, om regt gelukkig te worden, het geloof in elkanders volmaaktheid moesten prijsgeven. Waar is alleen dat, al deden de historische onderzoekingen van den nieuweren tijd in de schatting van een groot aantal personen het christendom dalen, zij in zijn wezen geen verandering hebben kunnen brengen. Het christendom is gebleven wat het was, en is, en blijven zal: naar het inwendige eene theologie en eene moraal, voor het uitwendige een zamenstel van kerkgenootschappen. Te midden der europesche zamenleving staan die genootschappen zoo goed als zonder mededingers; en niemand heeft tot hiertoe voor de | |
[pagina 164]
| |
christelijke moraal, of de christelijke theologie, eene andere, veel minder eene betere in de plaats kunnen stellen. Vergankelijk is in het christendom niets; althans, niets daarin is vooralsnog vergankelijk gebleken. Vergankelijk bleek alleen in sommige kringen, waaronder ruime, de stilzwijgende onderstelling dat men, om aanspraak te kunnen maken op de algemeene hoogachting, lid behoorde te zijn van eene christelijke gemeente, en instemming moest betuigen met de christelijke geloofsartikelen. Dit goed regt van het niet-gelooven aan den eenen, en het feit van de zedelijke magt des geloofs aan den anderen kant, zij vormen den bodem waarin Louise von François' Natur und Gnade wortelt. De heldin is een schoon, aanzienlijk, vermogend meisje, geboren en opgevoed in het protestantisme, maar zonder hart voor hare kerk, geheel en al een natuurkind. De held daarentegen, ofschoon in alle andere opzigten volkomen passend bij de heldin, is en wordt meer en meer een ijverig katholiek. Eene onwederstaanbare wederzijdsche genegenheid brengt Felix en Suzanna tot elkander, en gedurende korten tijd smaken zij een volkomen geluk. Suzanna is zoo vervuld met hare liefde dat zij het geloof van Felix op den koop toe medeneemt in de bruidskorf, als eene onverschillige zaak. Juister welligt: zij beschouwt Felix' kerkelijken ijver als een sieraad te meer van zijn karakter; als een talent waarmede goede geniussen hem hebben toegerust opdat hij een des te ernstiger man, en voor haar een des te liefhebbender echtgenoot zou zijn. Felix heeft, alvorens Suzanna aan te durven, eene poos geaarzeld; heeft zich afgevraagd of het hem betaamde zich aan eene niet katholieke, eene te naauwernood protestantsche, eene welbezien ongeloovige vrouw te verbinden. Maar de liefde is de sterkste geweest; en steeds heeft hij bij den geheimen wensch de stille hoop gekoesterd dat Suzanna, onder zijne leiding, voor de hoogere schoonheid van het geloof eenmaal de oogen openen zou. Bovendien hielp het toeval hem over de bezwaren dragen, waar hij uit zichzelf reeds half besloten was overheen te stappen. | |
[pagina 165]
| |
Familie- en de tijdsomstandigheden echter (het verhaal speelt in de Rijnprovincie, tusschen 1830 en 1848, het tijdperk der beginnende herleving van het ultramontanisme in Duitschland) waren oorzaak dat de jonge man al spoedig aan zijne verpligtingen als katholiek herinnerd werd; terwijl het kinderloos blijven van haar echt, bij de toenemende bezigheden van Felix, Suzanna meer vrijen tijd liet dan haar aangenaam of goed voor haar was. Haar dichterlijke aanleg vond geen smaak in de studien waarin haar man zich verdiepte, en in hare gedwongen eenzaamheid gewende zij zich langzamerhand aan eene lektuur die haar met hare gedachten in eene geheel andere wereld deed leven dan de zijne. Vervoerd door zijne ultramontaansche idealen, geraakte Felix op nieuw onder den invloed van eene hartstogtelijk katholieke zuster en een niet minder hartstogtelijk katholiek priester. Er begon twijfel bij hem te rijzen, niet aan de wettigheid, maar aan de heiligheid van zijn huwelijk; en hoe eenzijdiger hij ging denken, des te onmogelijker werd het voor Suzanna met hem mede te gaan. Gaarne had zij, om zijnentwil, ten einde hem rust te geven, het katholicisme omhelsd; maar hij ging het waarnemen zijner pligten als katholiek zóó overdrijven, dat het haar tegen de borst stuitte. En wat hem betreft, hij kon aan haar overgang geen waarde hechten, zoo lang zij betuigen moest niet te kunnen gelooven. Het onvermijdelijk gevolg was: eene algeheele vervreemding zijnerzijds. Er ontstonden in één woning twee huishoudingen, elk met haar eigen hoofd en haar eigen kring van bekenden; tot ten laatste Felix het besluit nam aan den tweestrijd een einde te maken, en Suzanna voor goed te verlaten. Huis en stad ontvlugt, sloot hij zich bij een gezelschap katholieke zendelingen aan, bestemd voor het afrikaansch binnenland; en jaren aan jaren verliepen, eer men de zekerheid erlangde dat hij nog leefde. Alleen om hem onder hare oogen te zien sterven, vond Suzanna hem na al dien tijd terug. Haar levensgeluk was verwoest. Haar eenig kind, te elfder uur geboren, eene arme kleine blinde, hechtte zich niet aan haar, maar aan de pleegzusters in een gesticht. | |
[pagina 166]
| |
Haar eenige vriend kon geen tweede echtgenoot voor haar worden, omdat Felix met stervenden mond, uit de diepte van een achteraan komend en nutteloos berouw, haar een tot wederziens aan gene zijde van het graf had toegeroepen. Wat bleef haar over? Niets dan de troost van het talent harer jonge meisjesjaren. De geslagen vrouw herleefde als dichteres. Daar dit dorre overzigt geen regt laat wedervaren aan de schoonheden van het verhaal (in de hoofdzaak wordt het ons aangeboden als eene ware geschiedenis), houd ik ook de aanmerkingen terug die de zamenstelling en sommige bijzonderheden treffen kunnen. Genoeg dat de schrijfster, vermaard geworden door hare Laatste vrijvrouwe van Reckenburg, in de novelle Natur und Gnade toont een vraagstuk van onzen tijd naauwkeurig bestudeerd te hebben, en zij de kunst verstaat hare gedachten aanschouwelijk voor te stellen. Aan anti-klerikale romans bestaat zoomin gebrek als aan klerikale. Doch wat baat het? Het lezen van zulke boeken maakt niemand wijzer. Al zijn de karakters nog zoo fraai geteekend, wij zullen nimmer gelooven dat een ongodist een slecht mensch is omdat hij een ongodist, of een priester een booswicht omdat hij een priester is. Louise von François sloeg den goeden weg in, toen zij met opoffering, zoo niet met terzijdestelling, van elke persoonlijke voorkeur, zich bepaalde tot waarnemen en schilderen. Hare Suzanna en haar Felix hebben beiden een gelijk regt van bestaan; en, even onbetwistbaar als het regt der tegenstrijdige denkwijzen die scheiding tusschen hen maken, is dat der liefde die hen voor het leven aan elkander verbindt. Het verschil tusschen kerkgenootschap en kerkgenootschap deinst bij dit grooter konflikt naar den achtergrond. Het moet wijken voor den zwaarder strijd tusschen geloof en ongeloof, tusschen genade en natuur; nog verscherpt door de omstandigheid dat ook de liefde zelf, door hare onwederstaanbare kracht, niet minder dan door het ondoorgrondelijke van hare voorkeur, tot de orde der vrijmagtige en aan elke leiding ontsnappende genade behoort. Dezelfde twee wezens, wier aanleg gebiedt en wier levensgeluk eischt dat zij hunne | |
[pagina 167]
| |
wegen zorgvuldig uit elkander zullen houden, gevoelen zich door meer dan menschelijke banden tot één getrokken; en, door gehoor te geven aan de stem, die hun den weg naar het volkomen geluk wijst, maken zij elkander volkomen rampzalig. Niets is spoediger gezegd dan dat wij, kinderen der 19de eeuw, ons met kerk en theologie niet langer het hoofd behoeven te breken. In den grond der zaak reikt onze onafhankelijkheid niet verder, dan dat wij niet gedwongen zijn ons te voegen naar sommige buitensporigheden der kerkelijke heerschzucht of van het kerkelijk vooroordeel. Dit is al. Met het overige moeten wij onzes ondanks rekening houden; en dat overige is het voornaamste. Wij kunnen niet verhinderen dat, buiten ons, onder den naam van geloof of kerk, voortga eene magt te bestaan, wortelend in de geheime of openlijk erkende sympathie van een groot gedeelte van het menschelijk geslacht. Nimmer zullen wij die kerk de wet kunnen voorschrijven; nimmer kunnen beletten dat zij, overeenkomstig haar aanleg, zich handhave of ontwikkele. Grootspraak is het, te beweren dat hare genade nimmer met onze natuur, onze natuur nimmer met hare genade in botsing zullen komen; onze wegen, als twee evenwijdige lijnen, zich tot in het oneindige zullen kunnen verlengen, zonder elkander ooit te snijden. De afkeer zelf, die een groot aantal personen in onzen tijd ten aanzien van al het kerkelijke koesteren, wijst op gedwongen wederzijdsche kennisneming. ‘Bij malkaêr deugen ze niet, van malkaêr meugen ze niet.’ Nog het best gelukt de scheiding tusschen mannen onderling, en vrouwen onderling. Komt daarentegen de betrekking van vrouw tot man, van man tot vrouw in het spel, dan is het gedaan met de beste en stelligste voornemens. De liefde is als de wind: zij blaast waarheen zij wil, en niemand kan zeggen vanwaar zij komt of waar zij heengaat. Jammer alleen dat zij, in schijn toenadering kweekend, de oude verwijdering voor eene poos slechts bedekt, om die naderhand op des te smartelijker wijs tot bewustheid te brengen. Laat het dus niemand verwonderen zoo hij, bij het toene- | |
[pagina 168]
| |
men in leeftijd en kennis, tot de ontdekking geraakt dat, onder andere namen, eeuw in eeuw uit steeds op aarde hetzelfde stuk vertoond wordt: beurtelings klucht, treurspel, en blijspel. Klerikale en anti-klerikale demagogen verkondigen aan de schare, de eene dat thans het oogenblik bij uitnemendheid gekomen is om de genade, de anderen om de natuur voor goed ten onder te brengen; dit de eigenlijke roeping is van onzen leeftijd; de geschiedenis ons dienovereenkomstig eenmaal zal klassificeren; en wij daarmede staan of vallen. De geschiedenis echter is op die wijze reeds zoo dikwijls tot scheidsregter aangesteld, dat in het voordeel der algemeene belangstelling afwisseling van opdragt wenschelijk wordt. Nimmer zal de geschiedenis iets anders leeren, dan zij steeds geleerd heeft en wijzelf bezig zijn te leeren: dat het leven van elk nieuw opkomend menschelijk geslacht een weder óverleven is van hetgeen anderen vóór ons reeds doorleefden, en het nieuwe onder de zon alleen bestemd is, met telkens vernieuwden lust, ons het hart te doen ophalen of te doen vaneen rijten aan het oude.
1877. |
|