Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
ILevendig heugt mij de indruk dien in de laatste dagen van 1870, bij de aankomst der mail te Batavia, Carlyle's brief in de londensche Times van 18 November op mij maakte: zijn ongevraagd advies in zake het fransch-duitsch tweegevecht. In onze ooren dreunde nog, op dat tijdstip, de nagalm der manifesten van Victor Hugo; van het apokalyptisch proza, waarin de fransche ziener betuigde zelf een muur van het belegerd Parijs geworden te zijn. En kijk, daar kwam van de andere zijde van het Kanaal een ander profeet, even eerwaardig door jaren en door roem, tegen hetzelfde Parijs in even apokalyptisch proza een banvloek slingeren! Carlyle nam het voor Duitschland op; Carlyle vond het maar goed dat Frankrijk vernederd werd; Carlyle werd de pleitbezorger van het lijdelijk toeziend Europa. Met geen ander doel breng ik dit in herinnering, dan ten einde de orde van grootheid aan te wijzen waartoe Carlyle als schrijver behoort. Met meer wijsbegeerte en meer historische kennis, was de toen vijfenzeventigjarige Carlyle een soortgelijk fenomeen als de zeventigjarige Hugo. Hij stond bij zijne landgenooten even hoog aangeschreven. Gelijk Hugo was hij vóór alles de apostel van een evangelie op eigen hand. Beurtelings lyrisch en satiriek, altijd boetprediker, scheen hij | |
[pagina 108]
| |
een oudere broeder van zijn franschen tijdgenoot. Konden wij Hugo ons voorstellen Duitschland ten koste van Frankrijk verheffend, geen inwendige litterarische gronden zonden ons verhinderen hem voor den schrijver van Carlyle's brief aan de Times te houden: ‘Het germaansche, niet het gallische ras moet thans voorvechter worden in ons werelddrama; en ik verwacht daarvan betere gevolgen. Slechtere zijn bijna niet denkbaar. Met eene geweldige inspanning van krachten, nu één en tachtig jaren lang, heeft Frankrijk in deze rol, voor zichzelf en voor de wereld, niets of minder dan niets tot stand gebragt, - strikt rekenkunstig: nul met eenige minus -grootheden. Zijne profeten profeteren ijdelheden; zijn volk wandelt in duisternis, bezijden het regte pad. Een volk en profeten die in bedrog en zelfbedrog het ver gebragt hebben; die in grove dwaling verkeeren, zoodat zij ten slotte de leugen voor waarheid houden. In hunne tegenwoordige benaauwdheid en uitersten nood schijnen inbeelding, en kwanswijs heldhaftige gasconnade, weder hun eenige toeverlaat. Zij gelooven aan dit heroieke in hun aanleg. Zij gelooven de Christus der natien te zijn; een onschuldig, godvreezend volk, lijdend voor de zonden van andere volken, ten einde ons allen te verlossen. Laat ons hopen dat dit van dien Christus der natien het non plus ultra blijve. Vragen zij liever of er in onzen tijd, in den trant van een Christus der natien, niet een Cartouche der natien zijn moet! Cartouche bezat menige ridderlijke deugd, werd zeer bewonderd en beklaagd in zijn lijden, en heel wat schoone dames smeekten om een lok van zijn haar, toen de onverbiddelijke, onvermijdelijke galg werd opgerigt. Desniettemin, geen ontzet voor Cartouche! Hij deed beter, te gehoorzamen aan de stevige vuist van den Duitschen Geregtsdienaar die hem zoo leelijk bij de keel heeft, en een gedeelte van het gestolen goed uit te keeren; op te houden een Cartouche te zijn; te pogen, onder betere omstandigheden, weder een ridder Bayard te worden; een zegen en eene weldaad voor zijne buren, liever dan te veel van het tegendeel, zooals nu. | |
[pagina 109]
| |
Verklaarbaar, in elk geval, hoe zonderling dit Frankrijk schijne, is het dat Europa niet te hulp snelt, dankbaar voor de hemelsche verlichting die het van Frankrijk ontving. En al snelde het toe, het zou den geduchten kanselier thans niet verhinderen zijn zin te krijgen. Metz en de schutting tegen kwaadwilligen, denk ik, zullen bezwaarlijk weder uit zijne hand te breken zijn.’ Deze bladzijden aan te halen is tevens te wijzen op eene ongelijkheid van Carlyle aan zichzelf. Zijn stelsel zou geboden hebben in Voltaire, den vader der fransche omwenteling van 1789, een Heros te begroeten, en in die uitbarsting zelf eene even ernstig waarschuwende, even verheven gebeurtenis, als de engelsche omwenteling van 1648. Doch Carlyle bleef levenslang te zeer predikant, om het noodzakelijke en billijke dezer gevolgtrekking te kunnen toegeven. Odin en Mohammed, Dante en Shakespeare,Luther en Knox, Rousseau enJonson en Burns, Cromwell enNapoleon, gelden met meer of minder regt bij hem voor Heroën. Van Voltaire daarentegen zegt hij: ‘We find no heroism of character in him, from first to last; nay, there is not, that we know of, one great thought in all his six and thirty quarto's’. Zoo Carlyle de Ironsides als verlossers van het menschdom begroet, waarom ook de Septembriseurs niet? Hij had oog voor elke grootheid, mits zijne fantasie, somtijds willekeurig genoeg, haar bijbelsch kleuren kon. Kleurlooze idealen daarentegen, zooals de afgetrokken regtsbegrippen waaruit de omwenteling van 1789 voortgekomen is, lieten hem koel of wekten zijn wrevel op. Zelfs moeten wij bijna glimlagchen, wanneer hij juist de Franschen bij uitnemendheid als het Peuple-Cartouche aanwijst. Lotharingen en de Elzas zijn peulschillen, vergeleken bij de geroofde parelen in koningin Victoria's kroon. Het snaaksche in den brief aan de Times, en in menige andere bladzijde van Carlyle's geschriften, dreigt eene geheel verkeerde voorstelling van zijn eigenlijken aard te geven. De grond van zijn wezen was niet humoristisch, maar, in overeenstemming met zijne lotgevallen en levenswijze, tragisch. Langer dan eene halve eeuw heeft Carlyle met zijn rijken | |
[pagina 110]
| |
geest, uit het diepst eener ernstige overtuiging, een hopeloozen strijd gevoerd tegen den geest zijner dagen en van zijn land: opkomend voor de waarheid tegen den schijn, voor het verhevene tegen het alledaagsche, voor de poëzie tegen het proza. Menige storm heeft in zijne schotsche bergen over hem gewoed; en luider nog dan boven zijn hoofd gierde het in zijn binnenste. Ondankbaar volk! Stompzinnige grooten! Opgeblazen rijkaarts! Haatdragende pedanten! Nachtuilen, die zelfs niet met de oogen den arend in zijne vlugt kunt volgen! Dus beschouwd, doen Carlyle en zijne zesentachtig jaren aan den ouden koning uit het engelsch treurspel denken, wanneer hij den wind en de bliksemstralen, den ratelenden donder en den nederstroomenden regen beschuldigt, met zijne booze dochters tegen hem zamen te spannen; en dan weder, in zijn ijlen, ze vrijspreekt van medepligtigheid. De grijze Carlyle in zijn magteloos toornen tegen den tijdgeest, Carlyle de boetgezant en martelaar eener tot ondergang gedoemde overtuiging, heeft iets van het grootsche en aangrijpende over zich dat in Shakespeare's drama ons met eerbiedige deernis vervult: Blow, winds, and crack your cheeks! rage! blow!
You cataracts and hurricanoes, spout
Till you have drench'd our steeples, drown'd the cocks!
You sulphurous and thought-executing fires,
Vaunt-couriers to oak-cleaving thunderbolts,
Singe my white head! And thou, all-shaking thunder,
Smite flat the thick rotundity o' the world!
Crack nature's moulds, all germins spill at once
That make ingrateful man!
Rumble thy bellyful! Spit, fire! spout, rain!
Nor rain, wind, thunder, fire, are my daughters:
I tax not you, you elements, with unkindness;
I never gave you kingdom, call'd you children,
You owe me no subscription: then let fall
Your horrible pleasure; here I stand, your slave,
A poor, infirm, weak and despised old man...
| |
[pagina 111]
| |
But yet I call you servile ministers,
That have with two pernicious daughters join'd
Your high-engender'd battles, 'gainst a head
So old and white as this. O! O! 't is foul!
Het is niet mijne verbeelding alleen, welke Carlyle de trekken leent van dien haveloozen, half-waanzinnigen koning uit een schier vóórhistorischen tijd, in dien vreeselijken nacht op de heide. Hijzelf droeg de bewustheid met zich om, een onbehouwen wezen uit de voorwereld te zijn, een rhinoceros van het Westen, een ongelikte oudgermaansche woudstier: ‘such a bemired auerochs of the German woods’. bij voorkeur verplaatst hij zijne lezers te midden van woeste landschappen. Hij bewaart zijne beste kleuren voor het schilderen van een zonsondergang aan de Noordkaap waar men niets dan naakte, purperverwige bazalt-rotsen ziet, en geen ander geluid dan het rustig hijgen der Poolzee verneemt, waarboven, in het uitspansel, laag en traag de groote zonneschijf hangt, - verrukkelijke eenzaamheid. ‘Geen woord komt over uwe lippen, niemand slaat u gade, achter u liggen Europa en Afrika in diepen slaap, vóór u de ongemeten zwijgende ruimte, paleis van den Eeuwige, met onze zon als gang-lantaarn.’ Carlyle's natuur is de natuur van koning Lear en der caledonische gezangen van Ossian. Zijne idealistische wijsbegeerte heeft de voorstelling lief dat de menschen slechts schimmen zijn. ‘Op een wenk des Hemels te voorschijn gesprongen uit den cimmerischen nacht der Odyssea, eigent het eene menschegeslacht voor, het andere na, zich de vormen van een ligchaam toe.’ De menschen zijn niet slechts bestemd, bij het ontbinden van hun celweefsel door den dood, zich op te lossen in geesten: hun bestaan zelf is eene geestverschijning. Al deze plaatsen zijn aan den Sartor Resartus ontleend. ‘Als eene vuur- en vlamspuwende batterij rijdende artillerie uit den Hemel, komt het raadselachtig Menschdom in grootsche, onafzienbare gelederen, digt opeengedrongen, in de onbekende Vlakte dalen. Zoo duiken wij, geschapen geesten-heir, op uit het Niet, rijden in vliegende vaart de verbaasde aarde | |
[pagina 112]
| |
over, en gaan dan in het Niet weder verdwijnen. Van waar gekomen? Werwaarts op weg, o Hemel? De rede blijft het antwoord schuldig, het geloof evenzeer. Alleen, het gaat van verborgenheid tot verborgenheid, van God en naar God. We are such stuff
As dreams are made of, and our little life
Is rounded with a sleep!
Geheimzinnig, huiveringwekkend denkbeeld: niet enkel draagt ieder van ons een toekomstigen geest met zich om, een spook; maar wij zijn spoken. Hoe kwamen wij aan deze ledematen en deze onstuimige kracht, dit warme bloed met zijne ziedende hartstogten? Zij zijn stof en schaduw; een organisme van schaduwen, met ons Ik tot middenpunt; eene kortstondige, voorbijgaande menschwording van het goddelijk Wezen.... Wij gillen en piepen en krijschen; wij kruipen en gluipen en sluipen; wij dartelen en spartelen in onzen dollen Doodedans, - tot de ochtendkoelte ons terugdrijft naar onze graven, de nacht zich den slaap uit de oogen wrijft, en de dag aanbreekt!’ | |
IICarlyle's denkbeelden, van de praktische zijde beschouwd, herinneren aan sommige geniale denkbeelden van den graaf De Saint-Simon, den stichter van de sekte der saint-simoniens; zijn stijl aan den stijl van Johann Georg Hamann, bijgenaamd ‘der Magus im Norden.’ Goethe, die voor het overige veel met Hamann ophad, vergeleek Hamann's werken bij de sibyllijnsche boeken, alleen geraadpleegd wanneer de behoefte aan eene godspraak zich deed gevoelen. Lavater, een ander vereerder, tevens voor de helft geestverwant, betastte Hamann's schedel: een archipel, luidde zijn visum-repertum, welks deelen onmiskenbaar eene groep of geheel vormen, maar alleen per vaartuig te bereiken zijn. Jean Paul noemde Hamann ‘diep als de sterre- | |
[pagina 113]
| |
hemel met zijne geheimzinnige nevel vlekken, die geen geschapen oog ontcijferen kan.’ Het uitvoerigst onder de tijdgenooten is Herder, wanneer hij zegt, erkentelijk voor den prikkel die Hamann hem geweest was: ‘De filoloog heeft veel en met oordeel gelezen en herlezen; maar de fijne geuren van de tafel der Ouden hebben zich bij hem vermengd met gallische dampen en uitwasemingen van britschen humor, en die allen te zamen hebben hem in een nevel gehuld die hem nooit verlaat: hetzij hij tuchtigt als de verontwaardigde Juno, wanneer zij haren echtgenoot op overspel betrapt, hetzij hij profeteert als de stervende priesteres van Apollo's orakel te Delphi’ Ga naar voetnoot1 Niet alleen zijn deze uitspraken bijna woordelijk op den vorm van Carlyle's schriften van toepassing, maar zij verplaatsen ons tevens te midden der duitsche wereld en der duitsche auteurs waarnaar en waarin hij zich gevormd heeft. Men moet Hamann niet beoordeelen naar de vonnissen van Gervinus alleen, die zulke litteratuur niet zetten kon. Een getrouwer beeld van hem ontwerpen landgenooten die ronduit erkennen dat hij een slechten stijl schreef, vol gezochte wonderspreuken, vol toespelingen waaruit hijzelf naderhand somtijds niet wijs kon worden, vol vermoeijende sprongen en afschrikkende duistere uitdrukkingen; maar tevens in het oog willen gehouden hebben dat Hamann onder de Duitschers, in de tweede helft der 18deeeuw, de man geweest is die, vroeger en levendiger dan anderen, in onderscheiding der poëzie-fabriekwerk, de poëzie-harteklop waardeerde en betrachtte; harte-klop der natuur, van den mensch, en der geschiedenis van het menschelijk geslacht. De beperkte maar onsterfelijke verdienste van Carlyle is, dit schoone duitsche leven, nog uitgebreid door het aanhechten | |
[pagina 114]
| |
der diepzinnigste en schitterendste wijsbegeerte, met al de geestdrift der jeugd in zich opgenomen, en, te midden der vlakke zandige heide van het Engelsch bestaan dier dagen, deze bloeijende gaarde overgeplant te hebben. Wij behoeven naauwlijks te vragen welke redenen er omstreeks 1825 voor Carlyle kunnen bestaan hebben zijn eigen heimwee in dit duitsche van vijftig jaren vroeger terug te vinden, en er behagen in te scheppen een engelsche Magus im Norden te worden. Op den bodem van zijn gemoed lag, evenals bij Byron, afkeer van de engelsche zamenleving dier dagen; en wanneer wij heden een blik in de twee laatste zangen van Childe Harold slaan, een blik in Don Juan vooral, dan leeren wij dien weerzin begrijpen. Don Juan is eene satire, verscherpt door een gevoel van persoonlijke krenking. Wij zijn niet van oordeel dat Byron, al was het hard door zijne landgenooten gekruisigd te worden, zoo kort nadat zij hem met hosanna's ingehaald hadden; al nemen wij gaarne aan dat zijne vrouw hem belasterd, eene mede-dichtersbent hem benijd, eene medepligtige wereld de aandacht van hare eigen schuld heeft zoeken af te leiden door wraak te roepen over de zijne, - wij zijn niet van oordeel dat hij edelmoedig handelde, toen hij zijn vaderland brandmerkte als den geboortegrond der huichelarij en hij den ingebeelden grootheden zijner dagen het masker afligtte. In elk geval, wij vinden dat hijzelf te weinig een heilige geweest is, om over de schijnheiligheid van anderen het zoo druk te mogen hebben. Doch met dat al - aan de overdrijving zelf zijner aanklagten ligt zooveel waarheid ten grondslag; er stroomt door deze hekelzangen zulk een gezonde en edelaardige afkeer aller vormen van cant; de aangrijpend schoone poëzie verhoogt zoozeer den indruk, - dat wij den jongen Carlyle, slechts zeven jaren jonger dan Byron, ons niet anders kunnen voorstellen dan tot in de ziel getroffen door dit grootste en onvergankelijkste werk der engelsche letterkunde van den nieuweren tijd. Zeker heeft Carlyle zich voorgenomen nooit in Byron's persoonlijke afdwalingen te vervallen. Mogelijk wel den Hemel | |
[pagina 115]
| |
gedankt dat zijne nederige geboorte, beperkte middelen, en liefde voor de studie, hem tegen verleidingen beschermden welke Byron vaak te sterk bleken. Zelfs zou het mij niet verwonderen zoo hij van den Byron der venetiaansche omgeving van 1816 en vervolgens, den Aretino en de Aretijntjes der 19de eeuw, het hoofd met verontwaardiging had afgewend. Wie zoo ingenomen was met Burns, kon Byron slechts voorwaardelijk bewonderen. Doch twee dingen stonden vast: het Engeland dier dagen werd door een leugengeest beheerscht, en Byron was de man die, geheel alleen, uitgeworpen, miskend, veracht, tegen dien geest den strijd aanvaardde; aller hand tegen hem, de zijne tegen allen. Ziehier uit den veertienden Canto van Don Juan eene strofe (de 82ste) die, zoo Carlyle verzen geschreven had en Byron zijn jongere geweest was, ons toeschijnen zou door dezen aan genen ontleend te zijn. De dichter toornt er tegen de trouwelooze souvereinen der Heilige Alliantie, die na den val van Napoleon beproefden den volken van Europa weder het juk op te leggen waarvan de fransche omwenteling hen bevrijd had. Hij zou willen dat de gekroonden zelf, bij ondervinding, de bitterheid der slavernij leerden smaken; en met eene dier snelle wendingen der verbeelding, welke hem eigen zijn, rigt hij, ten einde het ten onder brengen dezer blanken te verkrijgen, in gedachte het woord tot den beroemden apostel der zwarten. Keer op keer treft men bij Carlyle soortgelijke geniale uitvallen aan: O Wilberforce! thou man of black renown,
Whose merit none enough can sing or say,
Thou hast struck one immense colossus down,
Thou moral Washington of Africa!
But there's another little thing, I own,
Which you should perpetrate some summer's day,
And set the other half of earth to rights:
You have freed the blacks - now pray shut up the
whites!
Het maatschappelijk bolwerk, waartegen Carlyle storm loopt, is het specifiek engelsch utilitarisme van Bentham; is een stelsel van platte en saaije ekonomische wijsbegeerte, het- | |
[pagina 116]
| |
welk de onbelaste ontbijttafel (vrij vleesch, vrij brood, vrije thee) tot leus heeft, en zekeren graad van stoffelijke welvaart als het hoogste nationaal ideaal beschouwt. Al Carlyle's satiren zijn tegen dit praktisch materialisme gerigt, waar hij het ook aantreffe: in de kerk, in de school, of in het leven. Zijn ideaal is niet Byron's afgetrokken staatkundige vrijheid, maar de poëzie van zijn eigen voorvaderlijk puriteinsch geloof. Niet in Italie gaat hij wapenen tegen den tijdgeest zoeken, - zooals Byron en Shelley enLandor gedaan hadden, - maar in het vaderland van Hamann en bij de bewonderaars van Hamann zelf. Zijn proefstuk is eene vertaling van Wilhelm Meister, gevolgd door studien over Schiller en andere duitsche dichters uit de laatste jaren der 18de eeuw. Hij is de eerste die Engeland met Novalis bekend maakt. Langs den jakobsladder der duitsche poëzie klimt hij vervolgens naar de verborgenheden der duitsche wijsbegeerte, en vindt in het idealisme van Fichte het middel zijn Heidelbergschen Katechismus van een nieuwen metafysischen grondslag te voorzien. Onderwijl is hij in kennis gekomen met Goethe, en heeft in Goethe den man ontmoet die hem voortaan als de Heros bij uitnemendheid gelden zal. Zonderlinge wapenen voor een verdediger der hoe dan ook gesublimeerde kalvinistische geloofsleer! Doch geen andere zouden in de gegeven omstandigheden zoo geschikt geweest zijn. Wie destijds in de engelsche breinen een metafysisch denkbeeld wortel wilde doen schieten, moest bij de kerkbegrippen zich aansluiten. Verbazen moest hij door zijne diepzinnigheid; bekoren door zijne dichterlijke vlugt. Al die voorwaarden zijn door Carlyle vervuld. Zoo, na het uitgeven van zijn raadselachtigen Sartor Resartus, hijzelf langzamerhand in overeenstemming met zijne studie On Heroes, voor de Engelschen een halfgod is geworden; zij hem als een koning in het rijk van het denken vereerd; hem boven Disraëli en als opvolger van Gladstone tot Lord Rector der universiteit van Edinburgh gekozen hebben; zoo, door zulk een vermaard man als Stuart Mill, er roem op gedragen is de schoonheden van de Geschiedenis der fransche omwenteling het eerst te hebben doorgrond, en hij tot lof der vrouw die hij, Mill, boven alles vereerde geen krachtiger bewijs meende te kunnen aan- | |
[pagina 117]
| |
voeren dan dat hij haar nog bóven Carlyle stelde, - het is niet omdat werkelijk door Carlyle een nieuw wijsgeerig stelsel in het leven geroepen of een stoot aan het wetenschappelijk historisch onderzoek gegeven is, maar omdat hij tegenover de 19de eeuw, en haar ideaal der free breakfasttable, met onbezweken trouw een hoogen standaard van geestdrift en poëzie heeft opgestoken. Een groot gedeelte van het engelsche volk is door hem voor de eeredienst van het middelmatige bewaard. De platte engelsche staatkunde en geschiedbeschouwing, de platte moraal, de platte kritiek, het platte bijbelgeloof (geen Spurgeon ware daartoe in staat geweest), is, met de hulp van duitsche letteren en duitsche bespiegeling, door Carlyle bezield met een nieuw leven. Zijne land- en tijdgenooten hebben in hem den vertegenwoordiger eener verhevener levensopvatting geëerbiedigd dan door het voorgaand geslacht hun overgeleverd was, en vol bewondering voor zijn genie hebben zij vijftig jaren lang zich door hem tot boete en bekeering laten vermanen. | |
IIIEene goede voorstelling van Carlyle als zedeprediker met de pen (want in de eerste plaats is hij boeken-schrijver, en, als schrijver, zedemeester op staatkundig, letterkundig, godsdienstig en maatschappelijk terrein); eene goede voorstelling van het tevens breede en geniale zijner leerredenen bekomt men, door, onafhankelijk van elk verschil tusschen de systemen van beide mannen, aan de beroemde Gelijkenis te denken welke in 1819 de graaf De Saint-Simon het licht deed zien: Stel dat op één nacht in Frankrijk stierven: de vijftig eerste fysici, chemici, mathematici, fysiologen, dichters, schilders, beeldhouwers, musici, letterkundigen, - de vijftig eerste mechanici, ingenieurs, architekten, artilleristen, enz., - de vijftig eerste artsen, chirurgen, farmaceuten, zeevaarders, uurwerkkundigen, enz., - de vijftig eerste bankiers, de twee honderd eerste kooplieden, de vijftig eerste bestuurders van hoogovens en metaalfabrieken, de vijftig eerste wapenfabrikanten, de vijftig eerste leerlooijers, de vijftig eerste metselaars, | |
[pagina 118]
| |
timmerlieden, schrijnwerkers, smeden, slotemakers, enz., enz. - Frankrijk zou dan met één slag de ziel van zijn leven verliezen, de bloem zijner maatschappij, zijner produktieve mannen op het gebied van beschaving en van welvaart. In rang zou het plotseling beneden andere natien dalen. Eene geheele generatie zou misschien noodig zijn, om het verlies goed te maken. - Stel daarentegen dat Frankrijk al die mannen (zijne drie duizend eerste geleerden, kunstenaars, en ambachtslieden) behield, maar op één nacht stierven: Monsieur, broeder des konings, de hertog van Angoulême, de hertog van Berry, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulême, de hertogin van Berry, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé. Stel dat Frankrijk in dienzelfden nacht verloor: al de groot-officieren der Kroon, al de ministers van Staat met en zonder portefeuille, al de staatsraden, al de leden der rekenkamer, al zijne maarschalken, kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, vikarissen-generaal en kanunniken, al zijne prefekten, al de hoofdambtenaren der ministerien, alle regters; en daarenboven de tienduizend vermogendste renteniers. - Zeker zou deze ramp Frankrijk bedroeven, want de Franschen zijn een goedhartig volk. Maar voor den Staat zou het verlies niet veel beduiden. Er leven vele Franschen die, even goed als Monsieur, de rol van broeder des konings zouden kunnen vervullen, of de taak overnemen van den hertog van Angoulême, van den hertog van Berry. De antichambres van het paleis zijn vol hovelingen, vol sollicitanten naar hof- en staats-betrekkingen. Hoe vele kommiezen wegen onze hoofden van departementen op! In één woord, de schade zou gemakkelijk te vergoeden zijn. - En toch hebben al die personen, wier verlies voor den Staat gering ware, in onze maatschappij den voorrang boven de produktieve leden; nog wel, ofschoon zij inderdaad ook kwaad stichten, daar zij zich aan het oude blijven hechten, en hun best doen de heerschappij der konjekturale theorien over de positieve te bestendigen. Inderdaad is het zoodoende in Frankrijk de omgekeerde wereld. Het maatschappelijk lichaam is niet gezond. De armen worden gedwongen, mild te zijn | |
[pagina 119]
| |
ten voordeele der rijken. Les voleurs-généraux, zij die wederregtelijk het grootste deel der staatsinkomsten tot zich nemen, heeten de maatschappij te beschermen tegen de kleine misdrijven. De onbekwame lieden hebben tot taak, de bekwamen te leiden en te regeren. Ga naar voetnoot1 Die vlugt is de vlugt van Carlyle. Er is in Carlyle's uitvallen tegen de menschen en de dingen van zijn tijd niets kleingeestigs. Hoewel niemand door hem ontzien wordt, niemand randt hij persoonlijk aan. Hij heeft het tegen instellingen, tegen zijne eeuw, tegen zijn land, tegen zijn volk. Ware hij een Nederlander onzer dagen geweest, en had hij in plaats van tot de engelsche jeugd, zooals bij sommige gelegenheden, het woord gerigt tot onszelf: ‘Stoere nederlandsche jongeling’, zou hij op zijn ommelandsch gezegd hebben, - ‘wat gij ooit moogt willen worden, geen lid der Tweede Kamer! Zij is eene nationale Kletstafel, vanwaar men door middel van stenografen het woord rigt tot vier en een half millioen onnoozelen voor het meerendeel. Wilt gij weten hoe hij heet, de moordenaar van alle menschelijke deugd, de stille worger van menschelijke waarheidsliefde, werkzaamheid, arbeids- en geestdriftvermogen? Zijn naam is: parlementair redenaar. Beroep u dan niet op het gemeen, met zijne lange ooren en zijne ministeriële zetels; spreek het niet toe; haat het profane vulgus; zend het weg. Zwijg en werk; of, is er geen werk, zwijg en lijd, en beroep u op de Goden, die beter dingen dan ministeriële zetels voor u in petto hebben. Moet ik vreezen dat uwe eerzucht is minister te worden, voorzitter van een ministerie? Helaas, het nederlandsch gouvernement is geen gouvernement van sanskulotten: daar heeft het te veel respectability voor. Doch, hoe ook gekulotteerd, het is een niet-gouvernement. De eerste de beste kan te uwent even goed president-minister worden als gij. Een lakei werpt uit een venster van het kabinet des konings een sina's-appelschil: de voorbijganger die er door getroffen wordt is Nederlands premier. En waarom zou hij niet? Met wat | |
[pagina 120]
| |
zwem-oefeningen, met de noodige varkensblazen om het lijf en een balanceerstok in de handen, zal hij zich niet minder goed kwijten dan zoo vele anderen vóór hem. Nog eens, zwijg en werk, of zwijg en lijd, en hoed u voor de varkensblazen en de varkensfilosofie. Zoo de zwijnen spreken konden (de viervoetige bedoel ik), en zij van hun blik op het heelal en op het leven ons mededeeling wilden doen, ziehier, geloof ik, tot welke hoofdpunten zij hunne waarnemingen herleiden zouden. Primo: het heelal is één groote trog, gevuld met slobber; een mengsel van vaste stoffen, van vloeistoffen, en van andere tegenstrijdigheden, die zich gevoeglijk laten onderscheiden in bereikbaar en onbereikbaar, - het laatste voor de groote meerderheid der varkens. Secundo: zedelijk kwaad is, de spoeling niet, zedelijk goed, haar wél te kunnen bereiken. Tertio: de paradijsstaat, waar vroeger veel over te doen geweest is, moet een toestand geweest zijn waarin, hoe talrijk de varkens ook waren, de spoeling nooit dun werd. Quarto: de roeping van alle varkens, in alle tijden, is de hoeveelheid onbereikbare spoeling te doen af-, de hoeveelheid bereikbare te doen toenemen. Daarop, en daarop alleen, moeten theorie en praktijk gerigt zijn. Varkenswetenschap, varkensgeestdrift en varkensgeloof, hebben geen ander doel: dit is het kort begrip van alle varkensdeugden. Quinto: ware varkenspoëzie bestaat in den lof der spoeling te verheffen; alsook in het prijzen van de voorregten der varkens wier trog een voorkomen van netheid vertoont, of die door een eigenaardig geknor te kennen geven verzadigd te zijn. Sexto: van nature is het varken een barometer; elk goed varken kent de teekenen der tijden, en uit welken hoek de wind waait. Septimo: wie heeft de varkens geschapen? Onbekend. Welligt de varkensslager. Octavo: er wordt in Varkendom regtgesproken. Het gevoel van verontwaardiging, de zucht tot wedervergelding, is den varkens niet vreemd en komt, wanneer de eenen de | |
[pagina 121]
| |
anderen op de teenen trappen, somtijds boven. Dan heeft er een aanmerkelijk opofferen van goed en bloed en van allerlei kostelijke spoeling plaats. Daarom, zeggen de varkens, stellen wij prijs op het bezit van wetten, zoodat het spoelingspillen zooveel mogelijk voorkomen, en het regt gehandhaafd worde. Nono: wat is regt? Regt is, dat gij uit den algemeenen trog uw deel bekomt, en ik het mijne. Decimo: maar wat is mijn deel? Daaromtrent loopen, onder de varkens zelf, de meeningen uiteen. Mijn deel, knorren de meesten, is juist zoo groot als ik bemagtigen kan, zonder kennis te maken met den beul of het spinhuis. Voor die Tien Geboden, brave nederlandsche jongeling, hebt gij u te wachten; en zorgvuldiger, naarmate uw vaderland zich in een toestand bevindt die de neiging tot overnemen der varkensfilosofie slechts te zeer aanmoedigt. De genius van Nederland stijgt niet langer naar de zon, met de wereld aan zijne voeten, als een arend te midden van den storm, ruijend zijne magtige jeugd vernieuwend, zooals in den bloeitijd uwer Republiek uw grootste dichter hem zag doen. De genius van Nederland is een vraatzieke en veiligheidlievende struisvogel geworden, die de zon zijn... rug toekeert en den kop steekt in het naastbijgelegen struikgewas van kerkelijke toga's, koninklijke mantels, of welk ander bedriegelijk schuilgoed de uitdragerswinkel moge aanbieden. Slechts langzaam is die gedaantewisseling eene werkelijkheid geworden; doch wij beseffen thans dat zij onvermijdelijk was en - wat het einde wezen zal. Geen struisvogel met de maag vol kiezelsteenen en den kop in een hollen boom, geen struisvogel of, op de gevoeligste wijze, hetzij wat vroeger, hetzij wat later, wordt hij zoo niet elders, dan in dat achterdeel getroffen, hetwelk zijne wijsbegeerte tot uithangbord dient.’ Nooit begrijpen wij Carlyle beter, dan wanneer wij op die of dergelijke wijs (al het bovenstaande is woordelijk nageschreven uit Cromwell's Letters en uit twee der Latterday Pamphlets) onszelf in de plaats stellen van het bijzonder publiek dat hij misschien te weinig uit het oog verloor. Men | |
[pagina 122]
| |
kan Carlyle vertalen; zij het ook niet altijd met behoud van al het eigenaardige in zijne uitdrukking. Men kan opstellen over hem schrijven. Maar om van hemzelf te genieten, daarvoor moeten wij in onze eigen geschiedenis, onzen eigen maatschappelijken toestand, onze eigen denkwijs, naar equivalenten zoeken en hetgeen hij zegt daarop van toepassing maken. Welk een overvloed van gedachten! Welke aanschouwelijkheid van voorstelling! Welk eene gaaf den lezer in het gemoed te grijpen! Welk talent, door de keus zelf van het nietige of verachtelijke als beeld, het varken, den struisvogel, de sina'sappelschil, - al dadelijk in zijn geest minachting te doen geboren worden, of onwillekeurig hem de schouders te doen ophalen! Carlyle verbeeld ik mij, heeft de jongeren onder zijne landgenooten niet het minst aan zich verbonden door aldus voor de onopgemerkte degelijkheid partij te kiezen tegen eene wufte en luidruchtige vermaardheid. ‘Zwijg en werk, of, valt er voorshands niets te doen, zwijg en lijd, en beroep u op de Goden!’ - al verwondert ons deze moraal uit den mond van iemand die zelf allerminst gezwegen, maar zeer luid en in twintig boekdeelen de wereld zijne meening toegeroepen heeft, wij gevoelen wat hij zeggen wil en vinden zijn advies even menschkundig als verheven. Billijker bevreemding zou het kunnen baren dat de man die, doorgaans in cynische vormen, zijn landgenooten zulke harde, bloedige waarheden gezegd heeft, niet-alleen niet door hen uitgeworpen is als een lasteraar of een renegaat, maar schier als een heilige vereerd; of zoo niet, dan toch in zijn toorn geëerbiedigd en met rust gelaten. Doch ook hier komt het verschil tusschen Carlyle en Byron sterk uit. Engeland zou geëindigd zijn Byron vergiffenis te schenken, ook na Cain en zelfs na Don Juan, ware slechts niet de doorklinkende toon van dit laatste gedicht eene beleediging voor het puriteinsch bewustzijn geweest. In één adem van ‘oude rum’ en ‘echte vroomheid’ te durven spreken, als de beste calmantia voor ontruste gemoederen, dit was te veel. Tot zulke koppelingen is Carlyle nooit vervallen. Integendeel, ook wanneer hij hoon en minachting over het engelsche | |
[pagina 123]
| |
volk uitstort, altijd eerbiedigt hij de godsdienst, en zijne sarkasmen zelf komen voort uit een liefhebbend gemoed. Door vijanden is hij somtijds een clown genoemd, een kwakzalver. Zij hebben hem afgebeeld, gewikkeld in een met sterren bezaaiden toovenaarsmantel, met een hoogen punthoed op, en een wichelaarsstaf in de hand. Doch niemand heeft ooit onzeker kunnen maken dat eene opregte mystiek den grond van zijn wezen vormde. In hooge mate bezat hij la bosse du respect, of wat de Engelschen met het onvertaalbare woord reverence bedoelen. Vandaar dat hij zoovele potjes breken mogt. Men vierde den ouden boetgezant, omdat men de muts afnam voor zijne uitgebreide kundigheden, men hem voor den fakkeldrager der nieuwere spekulatieve wijsbegeerte erkende, men zijn dichterlijken geest en dichterlijken stijl bewonderde. Maar bovenal vereerde men hem omdat hij iets van een hebreeuwsch profeet over zich had en, na Shakespeare, geen ander karakter in Engeland ooit zoo populair geweest is als dit oud-testamentische.
1881.
Sedert dit geschreven werd zijn omtrent Carlyle's levensgeschiedenis en karakter vele bijzonderheden aan het licht gebragt door zijn vriend Froude; Thomas Carlyle, a History of the first forty years of his life, en: The early life of Thomas Carlyle. Ook gaf Froude uit: Letters and Memorials of Jane Welsh, Carlyle's echtgenoot. - Overzigt dezer geschriften, die Carlyle's nagedachtenis slechts gedeeltelijk tot eer verstrekken, door Arvède Barine in de Revue des Deux-Mondes van 15 Oktober 1884: La femme d'un grand homme.
1885. |
|