Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
IVóór de Curiosities of Litterature van Disraëli den vader, in de nieuwe uitgaaf van 1866, bevindt zich een portret van 1797, hetwelk men slechts behoeft aan te zien om terstond zich rekenschap te leeren geven van de atmosfeer waarin Disraëli de zoon zou opgroeijen. De jonge man der 18de eeuw, dien het verbeeldt, telt pas dertig of een en dertig jaren; en de lange, natuurlijke haren, gescheiden op het nog ongerimpeld voorhoofd, hangen regts en links in overvloed langs de gevulde wangen. Dat zij gepoederd zijn bewijst alleen dat de mode dit toen eischte, en de drager niet tot den militairen stand behoorde; destijds, naar het voorbeeld der republikeinsche generaals aan deze zijde van het Kanaal, reeds met haarzak en poeder voor goed in onmin. Ook de witte das is geen argument: nooit heeft de engelsche middenstand deze als een zinnebeeld van den ouderdom beschouwd. Maar wel is het een distinktief teeken dat de donkere schrandere oogen, al op dien leeftijd, met een gouden bril gewapend zijn, en men zweren zou den gebogen neus te zien hunkeren naar het snuffelen in boeken. Kortom,Isaäc Disraëli is levenslang een type van den fijngevormden, welgestelden, welopgevoeden kamergeleerde geweest; en toen | |
[pagina 76]
| |
zes of zeven jaren later de kleine Benjamin op vaders knie zat, eerstgeboren zoon uit een gelukkig huwlijk dat er meer dan veertig duren zou, waren boeken, boeken, boeken, ook de eerste voorwerpen waardoor de aandacht van het kind geboeid zou worden. Het leven van den vader en het leven van den zoon, het een zoo rustig, het ander zoo bewogen, het een zoo verborgen, het ander zulk een gestadig aan den weg timmeren, hebben een scherp kontrast vertoond; maar de zoon is niet in strijd met 's vaders wenschen een publiek persoon geworden, evenmin als zijne ontwikkeling eene wending heeft genomen die indruischte tegen 's vaders rigting. Isaäc Disraëli was een godsdienstig vrijdenker van venetiaansch-israëlitische afkomst, geestverwant en vereerder van Mozes Mendelssohn, dien hij ‘den joodschen Sokrates’ noemde. Zijn stelselmatig zich onthouden van elk deelnemen aan de openbare zaak sproot niet voort uit geringschatting of onverschilligheid in beginsel, maar was een gevolg der omstandigheden en van persoonlijke voorkeur. Zijn vader, die het handelshuis van Venetie naar Londen had overgebragt, had door de ondervinding geleerd dat de engelschen van 1750 de gelijkstelling van alle nationaliteiten en alle gelooven nog niet verdragen konden; en toen die vader, negentig jaren oud geworden, hem een vermogen naliet aanzienlijk genoeg om ook het bankiers- of koopmansbedrijf er aan te kunnen geven, besloot Isaäc zich geheel aan de studie en aan het huiselijk leven te wijden. Doch in zijn hart was hij een aristokraat, een tory en konservatief, - konservatiever zelfs, en een beter tory, dan zijn zoon ooit worden zou. Hijzelf heeft gewild of geduld, ofschoon zijn vader en hij israëlieten gebleven waren, dat Benjamin, toen de tijden intusschen waren veranderd en verbeterd, lidmaat van de engelsche staatskerk worden, voor het openbaar leven zich voorbereiden, of althans niet, door naam-israeliet te blijven, den weg daartoe zich moedwillig afsnijden zou. De half weemoedige jovialiteit, welke uit Isaäc Disraëli's vriendelijke trekken spreekt en die, naar het getuigenis van jongere tijdgenooten, hem tot in zijne blindheid en zijne twee | |
[pagina 77]
| |
en tachtig jaren bijgebleven is, doet onderstellen dat hij ook maar half zuur heeft gezien toen zijn begaafde zoon, thuisgekomen van de kostschool en in de leer gedaan bij een praktizijn, meer smaak voor gezelschappen dan voor den kantoorlessenaar openbaarde. De kleinzoon had dien trek van zijn grootvader, - een man van uitgaan en van geldmaken, naar het schijnt, wiens eerzucht geweest zou zijn bij voorbaat een mededinger der Rothschilds te worden. Zoodra de jonge Benjamin zich in de wereld vertoont, trekt hij de aandacht. Zijne tijdgenooten overbluft hij door zijne elegantie en zijn zelfvertrouwen; de vrouwen bekoort hij door zijne schoonheid; de mannen van leeftijd staan verwonderd over zijne belezenheid en zijn vernuft. Hij bezit geen wetenschappelijken graad, is geen kweekeling van Oxford of Cambridge, maar heeft uit Voltaire fransch geleerd en den hoofdinhoud der vaderlijke bibliotheek in zich opgenomen. De Curiosities of Litterature, waarin Isaäc Disraëli de vruchten zijner uitgebreide lektuur bijeenverzameld heeft, zijn een boek van den tweeden rang, waarin men bij toeval vaak iets wetenswaardigs aantreft, maar zelden of nooit datgene wat men er zoekt. De hoofdstukken over Pierre Bayle echter, den franschen criticus der 17de eeuw, Voltaire's geestelijken vader, zijn welsprekend; en zij hebben den jongen Benjamin tot rigtsnoer gediend. Wanneer Benjamin, twee en twintig jaren oud en een getrouw bezoeker van het salon van lady Blessington, Vivian Grey uitgeeft, dan blijkt hij volkomen los van alle specifiek engelsche vooroordeelen, kerkelijke en maatschappelijke. De wijsbegeerte der fransche Encyklopedisten leeft in hem, en die onafhankelijke denkwijze ligt op den bodem van zijn romantischen gloed. De naam van lady Blessington is voor ons slechts een klank, hoewel van 1825 tot 1835, het tijdperk van Disraëli's voorbereiding, haar salon eene algemeene vermaardheid bezat. Ik heb noch hare betrekking tot haar halven schoonzoon na te pluizen, den graaf d'Orsay, prins der toenmalige mode; noch naar de reden te zoeken waarom hare recepties alleen door heeren bezocht werden; noch de waarde | |
[pagina 78]
| |
harer romans of harer reisverhalen te beoordeelen. Genoeg dat zij in den winter van 1822 op 1823 te Genua Byron ontmoette; hare later uitgegeven Gesprekken met Byron zich nog heden met welgevallen laten lezen; Byron een uitstekend gedichtje in haar album schreef; en zij hem antwoordde in eenige strofen die de minste engelsche schrijfsters van den tegenwoordigen tijd haar verbeteren zouden. Deze persoonlijke byroniaansche herinneringen zijn voor Disraëli (lady Blessington was vijftien jaren ouder dan hij) de voornaamste aantrekkingskracht van haar omgang geweest. Te allen tijde, kan men zeggen, heeft het beeld van Byron hem voor den geest gestaan. Zijne eigen uitwendige schoonheid, in de jongelingsjaren, vertoonde met die van Byron eene treffende overeenkomst. Wat voor Byron zijn klompvoet was, was voor hem zijne besnijdenis. Als Byron toog hij naar het Oosten, en bleef aan de kusten der Middellandsche zee, in Griekenland, in Turkije, in Palestina, drie jaren zwerven. In zijn roman Venetia zou hij op de innemendste wijs eerlang de beelden van Byron en Shelley teekenen. In later levensjaren zou hij bewerken dat eindelijk in Engeland voor Byron een standbeeld verrees. Deze dichterlijke sympathie heeft met Disraëli's streven naar eene rol in het staatkundige ten naauwste verband gehouden. Zij had bij hem denzelfden weerzin tot achtergrond, die in denzelfden tijd ook bij Carlyle werd aangetroffen: weerzin tegen de leus van Bentham's utilitarisme: All poetry is misrepresentation. Tegen die onwaarheid heeft Disraëli een eindeloozen strijd gevoerd, en die strijd, tevens de voldoening zijner zucht naar magt en naar roem, is de eenheid zijner politiek geweest. Uit Vivian Grey en uit Contarini Fleming kan men zien dat hij aanvankelijk het met zichzelf niet eens was of hij naar fame dan wel naar power jagen, aan de letteren zich wijden of zich in de praktijk werpen zou. Alleen schildert hij, in zijn eersten roman den besten, al dadelijk en met welgevallen een burgerzoon, eene bijfiguur, een vreemdeling, die in zijn vaderland het tot eersten minister brengt. Levendig heeft Disraëli van jongsaf beseft dat de poëzie, | |
[pagina 79]
| |
de verbeelding, een voornaam bestanddeel van het leven der volken uitmaakt. ‘De wetenschappelijke onderzoekers’, luidt het in Coningsby (1844), ‘de wetenschappelijke onderzoekers kunnen getuigen hoe beperkt de menschelijke rede zij. Haar danken wij niet één der groote daden, die als de mijlpalen in de geschiedenis van het menschelijk handelen en het menschelijk voorwaarts schrijden zijn. Niet de rede heeft het beleg van Troje ondernomen; niet zij de Saracenen de woestijn doen verlaten, om de wereld te gaan veroveren; niet zij tot de kruistogten bezield, of de groote monnikorden gesticht, of de Societeit van Jezus in het leven geroepen. Bovenal, niet de rede heeft de fransche omwenteling voortgebragt. Een man is alleen groot, wanneer hartstogt de springveer zijner handelingen is; alleen onwederstaanbaar, wanneer hij tot de verbeelding spreekt. Zelfs de Mormonen zijn talrijker dan de aanhangers van Bentham.’ In zijne jeugd, gedurende zijne reis door het Oosten, waren deze denkbeelden hem zoo gemeenzaam dat zijn in die dagen zamengestelde politieke roman Alroy eene arabische nachtvertelling gelijkt. Maar tegelijk lette hij toen reeds op de eischen der werkelijkheid; en al dadelijk in de politieke satire Popanilla, nog vier jaren vroeger geschreven dan Alroy, toont hij te doorzien wat bij hem voor het hoofdgebrek van het engelsch liberalisme geldt: de voor alle andere behoeften der menschelijke natuur en der menschelijke zamenleving zich in de plaats stellende schoolwijsheid, heerschzuchtig en aanmatigend. In zijn zelfbewust leven is naauwlijks één oogenblik geweest dat hij zich niet heeft afgevraagd: Hoe moet ik, jodekind met beperkte middelen, het aanleggen om in dit Engeland, waar het lot mij deed geboren worden, bevrediging mijner eerzucht te vinden? Naauwlijks één, dat hij niet gereed was met het antwoord: Trots alle hinderpalen moet gij beproeven op uw tijd en uw beurt Engelands eerste minister te worden, en, in die hoogste betrekking waartoe gij het brengen kunt, datgene trachten te verwezenlijken wat gij als eene onmisbare voorwaarde van Engelands staatkundig leven beschouwt. | |
[pagina 80]
| |
Inderdaad, wat had het zelfs Byron gegeven, zelfs den bevoorregten en dichterlijken lord, voor eene poos Engelands lion te zijn? Engeland had hem uitgeworpen; hij had zich tegen Engeland gekeerd; en het einde was geweest dat hij, wel is waar met roem overladen, maar overigens afgesneden als een verrot lid, in plaats van voor de Engelschen te leven, voor de Grieken was gaan sterven. Disraëli was ook een lion en een dandy; ook een romanticus die door zijn innemend uiterlijk, zijne zwierige kleeding, zijn dichterlijken geest en zijn satiriek vernuft, de mannen superdiaboliseerde en het hoofd der vrouwen op hol bragt. Op zijne joodsche afkomst was hij niet minder trotsch dan Byron op zijn adellijken titel. Zijne verhouding tot de heerschende begrippen in de engelsche zamenleving van zijn tijd was dezelfde. Maar tot geen prijs wilde hij, gelijk Byron, ondergaan in een nutteloozen strijd. Langzaam, als het moest voet voor voet, wilde hij de vooroordeelen overwinnen die zijne verheffing in den weg stonden; met waardige en onwaardige tegenstanders zich meten; aan het vuile werk van verkiezingen en parlementair overleg desnoods zijne blanke aristokratische handen wagen; zich oefenen in de vervelende kunst eener eigen welsprekendheid; kundigheden magtig worden die hem geen belangstelling inboezemden; werken van den ochtend tot den avond. Voor de nadere kennis der verhouding tusschen Disraëli's romans en Disraëli's staatkunde moet ik naar de boeken zelf verwijzen; of naar het uitmuntend overzigt, kritisch en beredeneerd, hetwelk Georg Brandes van dezen gegeven heeft in zijn Lord Beaconsfield, ein Characterbild, Berlijn 1879. De vroegere romans van Disraëli bezitten zonder uitzondering blijvende waarde. Oorspronkelijk zijn zij slechts voor salonlektuur bestemd geweest, en alleen in Engeland zelf hebben zij bij hun eerste verschijnen een buitengewonen opgang kunnen maken. Doordat de schrijver, behalve misschien in den allereersten tijd, toen er nog overblijfselen van naieveteit bij hem te bespeuren waren, de letteren steeds enkel als een voertuig bezigt, kunnen vreemdelingen, kunnen zij die romans alleen lezen om een alledaagsch letterkundig genot | |
[pagina 81]
| |
te smaken, in zijne verhalen geen behagen vinden. Het dichterlijk gehalte ontgaat hunne aandacht, en zij blijven aan de gebrekkige zamenstelling hangen. Doch leest men ze, zooals in onzen tijd la Nouvelle Heloïse of Wilhelm Meister willen gelezen worden, dan is hunne beteekenis niet ligt te overschatten. Zij zullen, stel ik mij voor, ten behoeve van een ander publiek dan het slechts tijdverdrijf zoekende, nog geruimen tijd herdrukt blijven worden; en de engelsche historieschrijver der toekomst zal er kostelijke gegevens aan ontleenen. Ik kan mij niet herinneren ooit in eenig nederlandsch werk een goed opstel over Disraëli of eene oordeelkundige beschouwing zijner fantasien te hebben aangetroffen. Wij bezitten romantische verhalen die, wat de kunst van in elkander zetten aangaat, de zijne overtreffen; doch misschien alleen de politieke zangen van Da Costa, indien het mogelijk ware ze van hunne kerkelijke inkleeding te ontdoen, zouden een denkbeeld kunnen geven van hetgeen Disraëli bedoeld heeft. Wat hiervan zij, zoo men in later jaren Disraëli een kompliment gemaakt heeft over de merkwaardige overeenstemming van zijn eigen leven met de hoofdgedachte zijner romans, dan moet hij lust gevoeld hebben met graaf Moltke te antwoorden: ‘Noem het geluk, beschikking van het noodlot, leiding der Voorzienigheid, - menschen alleen hebben het niet gedaan. Het is gebeurd ten gevolge van omstandigheden die wij niet kunnen scheppen, noch in onze magt hebben. Ik zeg met paus Adriaan: de daden van de besten der menschen hangen af van de tijden waarin zij leven.’ Werkelijk was het vervullen der levenstaak van dezen buitengewonen man vóór alles eene kwestie van levensadem; en Disraëli's overvloediger levenswijsheid, bij die vanShelley en Byron vergeleken, zou tot niets gediend hebben, zoo hij als Byron en Shelley jong gestorven was. Uit dit oogpunt zijn beiden zijne meerderen geweest; en aan de piëteit waarmede zij door hem herdacht zijn kan men zien dat hij dit gevoeld heeft. Laat Disraëli tot zijne vaderen vergaderd worden daags na het verschijnen van Coningsby, bij voorbeeld, en | |
[pagina 82]
| |
er blijft alleen de herinnering over van een begaafden droomer en romanschrijver, die buiten het parlement O'Connell heeft aangedurfd, en op wien O'Connell daar binnen, door te beproeven hem dood te lagchen, op vergefelijke maar niet onberispelijke wijze zich gewroken heeft. Groot bewonderaar der hebreeuwsche psalmen, heeft Disraëli gelegenheid gehad het menschkundige der bede te ervaren: ‘Heer, neem mij niet weg in de helft mijner dagen!’ De grondstof zijner schitterende carrière is geluk geweest, en met welgevallen verneemt men uit zijn testament hoe hij, dichterlijk doordrongen van dit voorregt, met den meesten eenvoud is willen begraven worden. Hij was eerzuchtig, maar niet klein. Het duren van Disraëli doet denken aan het duren van Thiers, in den beginne ook slechts a gentleman of the press, en ook eerst op zijn ouden dag een man van den eersten rang geworden. Ware Thiers gestorven op zijn zeventigste, in plaats van zijn tachtigste jaar, hij zou niets dan een vernuftig oud-minister van Lodewijk Filips geweest zijn, niets dan de schrijver eener geschiedenis der Omwenteling, van het Konsulaat, en van het Keizerrijk: boeken van betwistbare historische waarde. Aan zijn langer leven had hij al zijn roem te danken. | |
II‘A day or two ago there were two men in England known to the whole nation, and now there is only one,’ zeide in de eerste week na Disraëli's overlijden een londensch blad; en deze toespeling op den naijver tusschen hem en Gladstone was natuurlijk. Vooral wij vreemdelingen denken onmiddellijk aan Gladstone, zoodra wij van lord Beaconsfield vernemen. Hunne twee namen behooren voor ons bijeen, en hunne karakters schijnen ons toe elkander aan te vullen. Even natuurlijk is het dat wij Gladstone en Disraëli verschillend beoordeelen naarmate wijzelf tot de eene of de andere rigting in het staatkundige behooren. Zijn wij liberaal, dan misprijzen wij het in den jongen Disraëli dat hij, binnen het jaar, na een- en andermaal de kandidaat der radi- | |
[pagina 83]
| |
kalen en een aanbevolene van O'Connell geweest te zijn, zich als kandidaat der konservatieven opwierp en de benoeming aannam. Begint daarentegen Gladstone zijne loopbaan als pleitbezorger van kroon en altaar, en berooft hij naderhand de iersche staatskerk van hare privilegien, dan vinden wij die frontverandering bewonderenswaardig, en zien er een bewijs voor de kracht onzer beginselen in. Magna est veritas, roepen wij uit, et praevalebit. Al ligt de waarheid in het graf, al wat haar drukt dat moet er af! Nogtans komt het op die wijze niet tot eene zuivere waardering, omdat er niet gemeten wordt met gelijke maat. Willen wij billijk zijn dan moeten wij het terrein der vergelijking buiten de staatkunde zoeken; en daar Disraëli ook een redenaar, een schrijver, een vernuft geweest is, evenals Gladstone, duidt dit onzijdig grondgebied zichzelf aan. Milton spreekt ergens in één adem van Ben Jonson's ‘learned sock’ en van ‘sweetest Shakespeare, fancy's child.’ Ook is door een tijdgenoot van beiden de opmerking gemaakt dat wanneer Shakespeare en Jonson, in een koffijhuis waar zij plagten zamen te komen, aan het redeneren en redetwisten gingen, de laatste aan een geducht en zwaargewapend linieschip denken deed, de eerste aan een vlug fregat. Het zou wansmaak zijn den parallel in bijzonderheden uit te werken; doch men maakt noch Disraëli een slecht kompliment wanneer men een sprank van Shakespeare's fancy, noch Gladstone wanneer men de voortgezette overlevering van Jonson's learning bij hem meent aan te treffen. In elke eeuw en op elk gebied brengt een levend volk, als het engelsche, stellen vernuften voort die, mededingers in de dagen huns vleesches, uit een hooger oogpunt slechts den veelzijdigen aanleg van één ras en één zamenleving vertegenwoordigen. Ik noemde Milton. Ziet men in Milton's Satan enkel den hemelbestormer, den persoonlijken vijand van Gods Zoon, den ongezelligen celibatair en hoogmoedsduivel, dan valt het zeker moeilijk in zijne trekken die van Gladstone terug te vinden. Doch het pandaemonium van Paradise lost en Paradise regained is niet enkel een pandaemonium, het is ook een par- | |
[pagina 84]
| |
lement; en Satan een uitnemend leider van het parlementair debat. Ik bezondig mij niet aan valsch vernuft, wanneer ik beweer dat het tot de orde roepen van Beëlzebub door Lucifer, wegens ligtzinnigheid en ongepaste geestigheden, eene getrouwe voorstelling geeft van Gladstone's verhouding tot Disraëli. Vooral één trek bij Milton vertoont eene treffende gelijkenis, die van oudsher ook op Cromwell toepasselijk is gemaakt. Het is het oogenblik dat Satan, na het eerste menschepaar ten val gebragt, en Gods raad voor eene reeks van eeuwen verijdeld te hebben, vol trotsche nederigheid naar het pandaemonium terugkeert, en in de uniform van een gemeen soldaat het voorzitterschap der ontzaggelijke vergadering komt aanvaarden. Nooit boezemt Gladstone ons meer eerbied in, of dwingt hij ons on willekeuriger den hoed voor hem af te nemen, dan wanneer hij in dienzelfden trant, wars van alle praalvertoon, zich als in den eenvoud zijner puriteinsche grootheid wikkelt. Evenzoo zijn er in Shakespeare's venetiaanschen jood maar weinig punten die overeenkomst met het karakter van Disraëli vertoonen. Over het algemeen herkent men Disraëli veeleer in den beschaafden en edelmoedigen koopman Antonio, dan in den woesten en bloedlievenden Shylock. Zijne eigen voorvaderen waren welopgevoede venetiaansche kooplieden geweest, en hadden uit Spanje iets medegebragt van de hoffelijke arabische manieren hunner vroegere meesters - uit een tijd toen de spaansche christenkoningen de muzelmannen nog niet verdreven hadden, en nog niet uit geloofsijver jodeverdrukkers geworden waren. Maar ik vraag: hebt gij in Vivian Grey (1828) en in Contarini Fleming (1832), ter plaatse waar naar den engelschen smaak de twee groote kostschool-vechtpartijen geschilderd worden; hebt gij bij de twee knapen, toekomstige romanhelden, die twee treffende schakeringen van wraakgierigheid opgemerkt, in beide gevallen naar aanleiding van onverdiende achteruitzetting? Beiden, Vivian en Contarini, zijn in hunne soort even volmaakte jonge duivels als Shylock in zijn wasdom het zich ooit getoond heeft. Er bruischt door de aderen dezer jeugdige christenen onvervalscht semitisch bloed. Het zwelgen van den een aan de | |
[pagina 85]
| |
wonden en de vernedering zijner geslagen tegenpartij, wint het te naauwernood van de satanische berekening des anderen, wanneer hij door veinzen de gunst zoekt van den onderwijzer door wien hij beleedigd is, hem opstookt tegen de andere knapen, en daarna aan deze verontwaardigde medescholieren met de meeste koelbloedigheid hem prijsgeeft. De moderne engelsche kritiek, zelden scherpzinnig, heeft bijna altijd de fout begaan Disraëli plompweg te vereenzelvigen met de hoofdpersonen van sommige zijner romans. Zóó meen ik het niet, wanneer ik in het karakter dier twee jongelieden hem zijn eigen aard laat blootleggen. Het is maar een incident, een trek, eene zinspeling. Doch Disraëli's geheele levensloop is daar om te bewijzen dat het shylockgevoel der uitsluiting, der eeuwenheugende verguizing, van het maatschappelijk pariaschap, in den aanvang luid bij hem gesproken heeft. Zijne vechtende jongens vechten slechts schijnbaar om eene alledaagsche verongelijking. Uit de schildering hunner wraak spreekt onbewuste rassehaat. Hadden zij ieder hun vijand een pond vleesch uit het lijf kunnen snijden, Contarini noch Vivian zou de schoone gelegenheid ongebruikt voorbij hebben laten gaan. Gladstone's karikatuur, indien ik dit ééne er nog bij mag voegen, Gladstone's karikatuur is Tartuffe; Disraëli's karikatuur is Figaro. Zoo wij onder die twee gedaanten hen naast elkander vonden afgebeeld in een spotblad, dan zouden wij geen recht hebben den teekenaar van laster te beschuldigen. Eene regeringsdaad van Gladstone doet altijd denken aan eene wereldsche, nationaal-zelfzuchtige handeling, gewikkeld in een vijgeblad uit den Bijbel of het Prayer-Book. Eene regeringsdaad van Disraëli altijd aan een vindingrijk barbier, wiens wereldsche menschekennis hem tot de slotsom heeft doen geraken: ‘De toutes les choses sérieuses la politique est la plus bouffonne.’ De een schijnt, vol zalving, met de werktuigen zijner zelfkastijding in de hand, langzaam en statig naar voren getreden uit de stoutste schepping van Molière; de ander, dichtend, zingend, en met een gitaar op den rug, weggehuppeld uit het meesterstuk van Beaumarchais. Hoe oppervlakkig echter gaat die vrolijke voorstelling er | |
[pagina 86]
| |
uitzien, wanneer wij aan de verbazende inspanning denken welke van Disraëli's zijde noodig is geweest om op de ongunst aller omstandigheden eene stelling als de zijne te veroveren! Aller omstandigheden? Neen, want dezelfde tijdgeest, die O'Connell zijne emancipatie der katholieken er dóór hielp krijgen, blies ook in Disraëli's jonge zeilen. Hoewel maar een toevallig Christen en toevallig Engelschman, de modedenkbeelden waren in zijn voordeel; en nooit zouden zijn vader en grootvader, al waren zij even knap geweest, het zoover hebben kunnen brengen als hij. Maar toch, menige onneembaar gewaande vesting is door hem gewonnen moeten worden, de eene voor, de andere na; en het schijnt een wonder dat één man dit alles heeft kunnen volbrengen. Roman- en dagbladschrijvers bij de vleet werden er gevonden, die of jaloersch waren van een opgang dien zij als een roof beschouwden, aan hun regtmatig eigendom gepleegd; of, omdat zij gevoelden zelf geen werken van duurzame waarde te kunnen voortbrengen, voorspelden dat van de zijne niets zou overblijven. Er was het onzigtbaar engelsch anti-semieteverbond, dat uit één mond getuigde: In de aderen van dezen mededinger naar de heerschappij over Engeland vloeit geen druppel engelsch bloed. Er waren de politieke dweepers der liberale tegenpartij, met de leus in hunne banier: Al waart gij twintigmalen gedoopt, zoo gij geen vrijhandelaar zijt, kunt gij het koningrijk Gods niet zien. Er waren de verstokten onder de konservatieve medestanders zelf, die uitbreiding van het stemregt als overspel beschouwden. Er waren de burgerhuisvaders met talrijk kroost, die klaagden: Deze maakte twintigduizend pond schuld om lid van het parlement te worden, en hij werd millionair door eene kinderlooze weduwe te trouwen, tien jaar ouder dan hijzelf. Er waren de plebejers, die hem verweten met de aristokratie te heulen. Er waren de aristokraten, knorrig en beschaamd dat zij den zoon van een joodsch boekworm als hun leider moesten erkennen. Er waren de mannen uit één stuk, die niet aan zijne overtuiging, zijne goede trouw, zijn ernst geloofden. Er waren de eerzuchtigen, die van hem zeiden: hij wordt door eerzucht verteerd. Er waren de aanhangers van het | |
[pagina 87]
| |
kegeljongenskoningschap, die hem beschuldigden het parlement niet te achten; hem absolutistische neigingen te laste legden; of, naarmate hij met de jaren zijne schoonheid verloor (zoodat de Adonis van weleer telkens meer op Mefistofeles ging gelijken), hem nawezen als den boozen genius der koningin en van hare onbedorven zoonen. Eene verklaring van het te boven komen dezer zoo veelzijdige tegenkanting levert zeker in de eerste plaats Disraëli's pen. Wanneer hij gedurende eenige jaren lid van het parlement geweest is, dan geeft hij met korte tusschenpoozen nogmaals drie politieke romans uit: nu niet met de onbezonnenheid der jeugd, voor welke de romantische vorm de natuurlijke inkleeding der gedachte, maar met het rijp overleg van den man wien de vorm bijzaak of hefboom, de gedachte hoofdzaak is. De kunstmatige opgang dien in 1870 Lothair, in 1880 Eudymion gemaakt heeft, geeft slechts een flaauw denkbeeld van den indruk, in 1844 door Coningsby, in 1845 door Sybil in 1847 door Tancred teweeg gebragt. Tancred is het programma van Disraëli's oostersche politiek geworden. In Sybil werd de elende der laagste klasse van engelsche landbouwers en engelsche fabriek-arbeiders blootgelegd. Coningsby gaf, in een nieuwen spiegel, de engelsche staatspartijen haar eigen beeld te aanschouwen. Men kon Disraëli's tegenstander zijn zooveel men wilde, het schitterend talent waarvan deze boeken getuigden, hunne oorspronkelijkheid, hunne welsprekendheid, hun vernuft, kon door niemand geloochend worden. Doch de pen was niet zijn eenig, noch zelfs zijn krachtigst wapen. Gedurende de drieëntwintig jaren, verloopen tusschen het verschijnen van Tancred en het verschijnen van Lothair, vormde hij zich ook tot een gevreesd parlementair redenaar, somtijds aan het bewind, meestal in de oppositie. Gedurende de tien laatste jaren van zijn leven is zijne geschiedenis zoozeer een hoofdstuk der politieke geschiedenis van Europa geworden, dat een overzigt der eene een overzigt van het andere eischen zou. Ik stip alleen aan dat hij, als opposant, bovenal heeft uitgemunt door zelfbeheersching en ironie; als minister, bovenal door takt en stoutmoedigheid. Of laat | |
[pagina 88]
| |
mij liever zeggen, want in eene parlementaire staatsinrigting komt alles op spreken aan: in beide betrekkingen heeft hij zich een dier meesters van het woord getoond wier kracht, hetzij zij Disraëli of Gladstone heeten, alleen kan vergeleken worden bij de bekoring van een onuitputtelijk virtuoos. En toch zou zelfs zulk een schrijver en zulk een spreker er niet gekomen zijn, zoo niet de gebeurtenissen zelf het goed regt zijner overtuiging ten slotte aan het licht gebragt hadden. Disraëli heeft aan het engelsch liberalisme kapitale koncessien moeten doen; heeft, ondanks zijn strijd tegen Peel, het protektionisme moeten prijsgeven; ondanks zijn strijd tegen Russell de kieswet van dezen tot de zijne moeten maken. Doch dit heeft hij verkregen, dat door zijne volharding de oogen der natie zijn opengegaan voor het boerebedrog der verhouding van tories en whigs, - twee namen voor één oligarchie, levend op kosten der menigte. Sedert Disraëli zijn er geen tories, zijn er geen whigs meer. Er zijn twee groote nationale afdeelingen ontstaan, de eene overtuigd dat Engelands heil alleen aan zijn handel en zijne nijverheid hangt; de andere, dat de bloei van Engelands nijverheid en Engelands handel instandhouding eischt van Engelands aanzien in Europa en in zijne eigen kolonien. De tories hebben zich opgelost in eene militaire, de whigs in eene burgerpartij; en gelijk nu weder Gladstone deze aanvoert, Ga naar voetnoot1 was Disraëli de eerste leider der andere. Van jongs af heeft hem dit denkbeeld voor de oogen gezweefd, en daarna heeft hij alles gedaan en alles uitgestaan om het te verwezenlijken; afgeschrikt door nederlagen noch miskenning, en in het bewustzijn dat eerlijk het langst duurt. Disraëli, ik erken het, is ook in zoover van het begin tot het einde een eerlijk staatsman geweest dat zijn Figaro-aard niemand misleidde. Verkocht hij kool, de geheele wereld wist dat het kool was; en daaraan niet het minst hebben wij zijne populariteit, ook bij die klassen van het engelsche volk toe te schrijven, welke zijne beschaving niet waarderen konden. ‘Een staatsman’, zeide hij reeds in 1835 en liet het drukken, ‘een staatsman, mijne heeren, is een gewrocht | |
[pagina 89]
| |
van zijn tijd, een kind der omstandigheden, een bij uitnemendheid praktisch wezen. Komt hij aan de regering, dan heeft hij niet te onderzoeken welke meeningen hij vroeger toegedaan of niet toegedaan was. Hij moet alleen vragen, wat op dat oogenblik regtmatig, noodig, en nuttig is.’ Zijne stelselmatige stelselloosheid verhief hem, in nietige en in groote dingen, boven kleingeestigen naijver. Toen de weduwe van John Leech stierf, droeg Disraëli zorg dat een jaargeld, hetwelk zijne politieke vijanden haar toegekend hadden, overging op de kinderen; ofschoon de liberale Leech, als teekenaar van Punch, in spot- op spotprent hem belagchelijk en verachtelijk gemaakt had. Tijdens den Krimoorlog, en daarna bij den grooten opstand in Britsch-Indie, zeide hij op de loyaalste wijs het gouvernement de ondersteuning der oppositie toe, en handelde er naar. Het volk wist wat het aan hem had, vertrouwde hem onvoorwaardelijk, en waardeerde zijn humor, dien dertig jaren van verguizing niet konden uitdooven. Niet het minst door zijne vrolijkheid en zijne satire is Disraëli een weldoener van Engeland geweest, levend korrektief der plegtige humbug van het liberalisme. Ik bedoel echter de hoogere soort van eerlijkheid, welke, zooals de bijbel zegt, tegen hoop hopen en onder alle omstandigheden vasthouden doet aan een beginsel, schijne het ook een droom. Mijne persoonlijke meening is dat Disraëli, eenerzijds aan hetgeen hij met zijne half-joodsche, half-christelijke orthodoxie bedoelde, eene overdreven waarde gehecht; aan den anderen kant, en in verband daarmede, te weinig aandacht geschonken heeft aan de groote wetenschappelijke onderzoekingen van onzen tijd. Ik zou ten minste alleen willen toegeven dat, wanneer men zijne boeken met bijzondere aandacht en bijzondere welwillendheid leest, het vrijstaat zijn bijgeloof voor een zich schikken naar de vatbaarheid van zijn weinig ontwikkeld bijzonder publiek te houden. Maar uit de nieuwere geschiedenis van Europa is geen tweede voorbeeld bekend van een staatsman die, gedurende eene halve eeuw, bij schijnbaar geringe of zelfs afwezige kans van slagen, met zulk eene onbezweken trouw een vader- | |
[pagina 90]
| |
landlievend ideaal zoo levenslustig is blijven vasthouden. Toen Disraëli in 1874 eerste minister werd, was Engelands staatskunde sedert jaren en jaren in zelfzucht en calicots als weggezonken geweest. De roemrijke overlevering van het Groot-Britannie, dat in de 18de eeuw Britsch-Indie schiep, dat in de eerste jaren der 19de, alléén onder de Staten van Europa, Napoleon stond, scheen verloren. Engeland kon zich niet meer doen eerbiedigen, moest men gelooven; kon alleen nog met groote woorden de kleine volken paaijen en daarna hen in den steek laten. Het bloed der natie was melk, was thee, was suiker geworden; en Engelands ridderlijkheid zou doodverklaard zijn, zoo zij niet eensklaps gebleken was te zijn blijven voortleven in de borst van een oud man, onverdelgbaar jong, en die door een langen parlementairen strijd zich voorbereid had tot het aanvaarden eener moeijelijke taak. Het ware een nutteloos ondernemen lord Beaconsfield's diensten aan zijn land nader te willen bepalen, door ze af te wegen naar die welke andere groote staatslieden van zijn tijd elk aan het hunne bewezen hebben. Een staatsman is slechts buitengewoon met betrekking tot zijn eigen volk. Alleen prins Gortschakoff heeft Alexander II tot den jongsten oorlog tegen Turkije kunnen bewegen; alleen Thiers na 1870 Frankrijk weder opbeuren; alleen graaf Cavour de italiaansche, alleen prins Bismarck de duitsche eenheid tot stand brengen. Zoo kon ook alleen Disraëli in 1867 de nieuwe kieswet doen aannemen, en alleen lord Beaconsfield in 1878 Rusland tot gematigdheid dwingen. Prins Bismarck is meermalen bij Richelieu vergeleken, die de eenheid der fransche monarchie op de laatste overblijfselen der feodaliteit veroverde. Wil men ook voor lord Beaconsfield in de fransche staatsgeschiedenis der 17de eeuw een pendant vinden, Mazarin is de aangewezen persoon; Mazarin zonder zijn eigen praalgraf, onder het koepeldak zijner eigen kapel. Ook van hem kon men zeggen dat geen druppel nationaal bloed in zijne aderen vloeide; en ook de halve vreemdeling Disraëli heeft den aard van het volk, welks kind hij niet was, uitnemend gevat. Geen twee andere beroemde ministers werden door hunne tijdgenooten gedurende | |
[pagina 91]
| |
zoovele jaren bespot, of zijn, ondanks liedjes en karikaturen, hun goed humeur zoo trouw gebleven. Disraëli werd door koningin Victoria met geen mindere onderscheiding bejegend, dan Mazarin door Anna van Oostenrijk. Beiden waren grooter diplomaten dan statestichters. Lord Beaconsfield's oorspronkelijkste trek blijft de romantische veder welke hij als jongeling zich op den hoed stak, en die, toen hij een grijsaard geworden was, Engeland den weg naar het veld der eer wees.
1881. |
|