Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
IZeer fraai heb ik in het opstel A half breed de beschrijving van den renegaat Mixtus gevonden, die, zonder overtuiging ontrouw geworden aan het streven zijner jeugd, de straf dier zwakheid magteloos met zich omdraagt. Het zij mij vergund de plaats uit te schrijven: ‘De meeste menschen zien in Mixtus niets anders dan den voorspoedigen en schranderen koopman, van wal gestoken met het vaste voornemen een man van fortuin te worden, en daarin geslaagd. Naauwlijks iemand vermoedt dat zijne eerzucht is, of geweest is, op te treden als auteur; nog minder, dat hij vaak met weemoed den tijd herdenkt toen hij zich in een kring van jonge mannen en vrouwen bewoog, wier eenig wereldsch goed bestond in de geestdrift waarmede zij een godsdienstig, filantropisch, of wetenschappelijk doel najoegen; toen de jonge vriendin, die hij meest van al onderscheidde, theologische geschriften voor het volk zamenstelde; | |
[pagina 53]
| |
toen hij zelf, in de achterbuurten eener voorname provinciestad, deel nam aan het werk der inwendige zending; toen hij nooit eene bijbellezing van Mr. Apollos verzuimd zou hebben: een welsprekend woordvoerder der Vrije Gemeente, wiens opleiding voltooid was in Duitschland en die door zijne geavanceerd-liberale gevoelens zich buitengewoon gunstig van de oppervlakkig vrijzinnige denkwijze dier dagen onderscheidde. Wie Mixtus destijds gekend had, zou gedacht hebben dat hij eene meer dan gewoon ernstige vrouw ten huwelijk zou vragen, mogelijk wel eene schrijfster, in het godsdienstige en maatschappelijke eenstemmig met hem gevoelend, hem aanmoedigend de studie niet te laten varen, - eene vrouw, in een woord, die aan zijne zijde, in eene der gewestelijke hoofdsteden, de ziel van een vrijzinnigen kerkelijken kring zou geworden zijn. Hoe komt het dat Mixtus integendeel eene londensche heerehuizing bewoont, en hij zich beweegt in eene wereld hemelsbreed verschillend van de idealen zijner jeugd? Met wie trouwde hij ten slotte? Met Scintilla, die hem betooverde door hare bevalligheid, hare levendigheid, en hare muziek, gelijk zij vóór hem anderen betooverd had. Hij leerde haar kennen bij gelegenheid dat hij voor zaken zich te Londen bevond. Zijzelf had geen fortuin, maar verkeerde met schatrijke grieksche kooplieden en met eene schaar kunstenaren, hunne natuurlijke beschermelingen en huisvrienden. Mixtus, die reeds een aanzienlijk vermogen bijeen gebragt had, dacht, verplaatst in die nieuwe omgeving: Waarom zou ik niet beproeven de twee dingen te vereenigen? Mits hij rijk genoeg zij, kan een man die het goede wil een hooger zedelijk leven den glans van het geld bijzetten, en, door in een fraai huis te wonen en open tafel te houden, zijn godsdienstig streven des te krachtiger aanbevelen, vooral indien hij getrouwd is met eene aanvallige, begaafde jonge vrouw. Mixtus en Scintilla werden een paar. De begaafde jonge vrouw echter had nooit van de Vrije Gemeente gehoord, behalve dat hare leden niet uitblonken door goede manieren. Alle dissenters scheerde zij over één kam, en zij vond | |
[pagina 54]
| |
Mr. Apollos, den geavanceerd-liberalen bijbelverklaarder, even onuitsprekelijk vervelend, indien niet even onverbeterlijk ridikuul, als den eersten den besten predikant der afgescheidenen, of als den galmenden Mr. Johns, van het genootschap der Baptisten, in zij wist niet welke gemeene buurt. Menschen, in het algemeen, die in vollen ernst aan een denkbeeld schenen vast te houden, godsdienstig, maatschappelijk, of wijsgeerig, maakten op Scintilla den indruk, niet in alle opzigten toonbaar te zijn. Tien tegen één dat deze dogmatische lieden hunne taal niet magtig waren, of om eene geheime reden het smaken van sommige genoegens afkeurden, of zich niet wisten te kleeden, of met eene inteekenlijst in den zak liepen. Zoo goed als zeker hadden zij verstand van kunst noch muziek, en in elk geval misten zij de gaaf een aangenaam gesprek te voeren. In Scintilla's oogen waren de meeste menschen belagchelijke wezens, ontbloot van dat gevoel voor het schoone waarmede de natuur haar bedeeld en hetwelk de opvoeding bij haar ontwikkeld had; doch lieden die “aan” godsdienst of begrippen “deden” waren belagchelijker dan de overigen, zonder dat dit gebrek werd opgewogen door iets van het onderhoudende hetwelk den gewenschten gast maakt. Ontging dit eigenaardige de aandacht van Mixtus vóór het huwelijk? Of berustte hij er in dat Scintilla onkundig bleef van neigingen en denkbeelden die zijne halve jeugd vervuld hadden? De meeningen eener bekoorlijke vrouw worden door een liefhebbend man ligt aangemerkt als een onderdeel van hare bekoorlijkheid zelf; zooveel te meer, indien het louter negatieve meeningen zijn. Zooals, dat zij niet hecht aan de Triniteit of andere regtzinnige stellingen, maar het stuff en nonsense noemt wanneer haar aanbidder zich daarmede het hoofd breekt. De man gevoelt zijne meerderheid. Hij is zich bewust dat het huwelijk hem niet van zijn stuk zal brengen, waar het kwestien van beginsel geldt. Den draak te steken met de deftigheid der mannen was van oudsher een vrouwelijk voorregt, en de uitoefening daarvan maakt den huiselijken haard gezellig. Was Scintilla blind voor het vele voortreffelijke in de Vrije Gemeente, er stond tegenover | |
[pagina 55]
| |
dat zij noch maalde over orthodoxie, noch taalde naar de staatskerk. “Ook Scintilla harerzijds twijfelde geen oogenblik of Mixtus zou, eenmaal gehuwd met eene vrouw van haar doorzigt en hare vrolijkheid, zijne vrijgezelskuren spoedig afleeren. Zij vond hem een best mensch, volkomen aannemelijk, millionair in den dop; en zij had bij zichzelf vastgesteld dat geen der genoegens, weggelegd voor de echtgenoot van een millionair, haar ontgaan zou. Ook zij was geen kwade vrouw. Liever, zij was een aanvallig aapje, ter wereld gekomen met de kiem van sommige talenten die eene zorgvuldige opvoeding had uitgebroeid.” Behalve in de regtstreeksche, door Mixtus vertegenwoordigd, munt de schrijfster ook in de zijdelingsche karakterschildering uit. Hare bestgeslaagde proef van die soort is het hoofdstuk Looking Backward, waar zij Mr. Such laat roemen in het voorregt geboren te zijn in de eerste jaren onzer eeuw, en tot vader een dorpspredikant gehad te hebben. Met die dankbaarheid is het de schrijfster ernst. De herinneringen en de gevoelens van Mr. Such zijn ongeveer de hare. Protesterend tegen een heimwee hetwelk vaak naar een ander vaderland, eene andere eeuw, eene andere beschaving dan de onze doet wenschen, verhaalt zij de geschiedenis van hare eigen jeugd en valt bijna moedwillig uit hare rol. Hier wordt het zedelijk beeld niet trek voor trek nageschilderd, maar de lezer uitgenoodigd zelf het portret zamen te stellen, met de voorkeur der schrijfster tot handleiding: “Werkelijk ben ik blijde mij den zoon te mogen noemen van een dorpspredikant, nagenoeg tijdgenoot van Scott en Wordsworth; ook al kwelt mij nu en dan de gedachte dat het kleine goed, waarvan ik leef, het opbrengen van kerkelijke tienden vertegenwoordigt. De smakelijke snede ham, bij mijn ontbijt genuttigd, herinnert mij soms het kermend varkentje, eene halve eeuw geleden onvrijwillig afgestaan door een arbeider of een pachter. De ham echter is zoo geurig, en glijdt zoo aangenaam naar binnen, dat de overweging geen andere uitwerking doet dan mijn radikalisme te temperen (mijn vader was geen radikaal) en ik mij afvraag of, | |
[pagina 56]
| |
indien pachter en arbeider zich op mijn historisch standpunt hadden weten te plaatsen, de gedwongen belasting niet uit eigen beweging door hen zou opgebragt zijn? In weerwil dan van deze en dergelijke drawbacks, herdenk ik met welgevallen mijne verstandelijke vorming door een vader die omgang hield met allerlei slag van menschen. Ik ben dankbaar dat hij niet tot de aristokratische predikanten behoorde, die zich geschaamd zouden hebben elders dan bij den heer van het dorp ter maaltijd te gaan; en nog dankbaarder ben ik dat hij geen graaf of markies was. De voorname schaduwzijde eener hooge geboorte is, dat zij in den regel de gelegenheid beneemt hartelijk te leeren deelen in het lot van personen uit verschillende klassen der zamenleving. Een predikant, mijn jongen, - plag mijn vader te zeggen, - moet zich aan alle standen der maatschappij min of meer vermaagschapt gevoelen. De leden zijner gemeente pruttelden over hunne verpligtingen te zijnen aanzien; doch wat bewijst dit? Te pruttelen wanneer er betaald moet worden, tienden niet uitgezonderd, is natuurlijk; maar het was óók natuurlijk dat de predikant prijsstelde op zijne tienden, en zorg droeg dat zij binnenkwamen. Een christenherder, die zijne financien verwaarloosde, was in de oogen der welvarende boeren van dien tijd geen ideaal. Christenleeken, die schulden hadden in te vorderen, zouden hem verweten hebben een bedenkelijk voorbeeld te geven. Mijn vader werd er niet minder om geacht of bemind, al was hij een vriend van sparen; en, viel er aan sparen te denken, als hij zijne tienden niet ontving? Zijne populariteit kwam mij ten goede, en gedurende vele maanden na mijn moeders dood, toen ik als negenjarige knaap achterbleef, ben ik nu in de eene boerderij, dan in de andere, met liefde verzorgd; vnj wat genoegelijker afwisseling dan te moeten logeren bij den heer van het dorp, waar een gouverneur aan huis was. Later, jaren achtereen, op mijn poney gezeten, vergezelde ik mijn vader op al zijne togtjes in de gemeente, en luisterde naar zijne verstandige gesprekken met Darby in het veld, of met Hanna op haar drempel. Hij was een degelijk prater en een degelijk rede- | |
[pagina 57]
| |
naar. Zijne preeken waren reeds oud, geloof ik, toen mijn leeftijd er aandacht aan begon te schenken, en haar getal reikte niet verder dan de zon- en feestdagen van één jaar. Doch keeren ook dezelfde liturgien niet regelmatig terug? Zelfs al had ik ontdekt dat mijn vaders spaarzame leerredenen gedeeltelijk waren nageschreven uit de werken van voorgangers, dit zou mijn vertrouwen in zijne degelijkheid niet verminderd hebben. Ik begrijp dat men prijs stelt op versche eijeren, al zijn zij gelegd door eene domme kip; doch waarom op versche preeken? Wanneer ik in een drukbezocht londensch salon om mij heenzie (want tegenwoordig ben ik een stadsvogel, gemeenzaam met sombere gevels en mij vertredend in de geflikte natuur van parken), dan rijst soms eensklaps voor mijn geheugen het beeld der vaderlijke gemeenteleden; en terwijl ik elboog aan elboog sta met een aantal heeren in evening dress, tracht ik de bonte levensgeschiedenissen te raden achter dien eenzelvigen aanblik. Parlementsleden, hoogleeraren in de staathuishoudkunde, dagbladschrijvende leiders der volksmeening, waar komt gij van daan? Dat gelaat, waarin het nadenken rimpels heeft gegroefd, en hetwelk op dit oogenblik niets anders vertegenwoordigt dan een exemplaar der soort “witte das en zwarte rok”, heeft welligt eenmaal, toen de knaap nog in broek en buis stak, om den hoek eener pachthoeve staan gluren, lustig bijtend in eene snede roggebrood met spek. Die oogen, thans vermoeid door het gaslicht van gehoorzalen, ontcijferden misschien weleer de moedertaal in hetzelfde abéboek als ik; het abéboek der dorpen en kleine steden, aan de tusschen heggen en boomen gevatte straatwegen, waar men in de verte, over het kreupelhout en het wuivend riet, de schuiten geheimzinnig ziet voortglijden in de onzigtbare vaarten. De oogen van ons ligchaam en van onze ziel aanschouwden sedert vele andere tafereelen: tusschen eeuwige sneeuwtoppen hier, of geblakerde gedenkteekenen van vergane wereldrijken ginds; of waar, in lange lanen van oranjeboomen, de bloesems geuren; of waar de tempel van Neptunus wachthoudt op den heuvel, bespeeld door de sirenenbarende zee. Doch mijn gezigtsor- | |
[pagina 58]
| |
gaan althans bleef smaak vinden in het landschap mijner kinderjaren, bodem en wortel van ons nationaal leven en onze nationale spraak. Zeker, het toenmalig Engeland met zijne voor geld te bekomen parlementszetels, zooveel goedkooper dan de tegenwoordige, sedert de uitbreiding van het stemregt; zijne over ambten beschikkende edellieden, tuk op het kweeken van verpligtingen; zijne gevangenissen zonder water, waar boeven en krankzinnigen dezelfde hokken bewoonden; zijne pompeuse, stilzittende liefdadigheid; zijne levenslustige, slechts aan absenteïsme lijdende predikanten; zijne bij loting aangevulde schutterij; bovenal, zijne volmaakte onverschilligheid omtrent het oordeel der nakomelingschap, - te weten van ons, - dat Engeland verschilt aanmerkelijk van het Engeland onzer dagen... Doch ik word breedsprakig! Zij is mij dierbaar, de kinderlijke heugenis van het warme kleine nest, waar mijn gemoed in de vederen kwam. Sedert heb ik belang leeren stellen in vreemde landen, in de boeken van vreemde en oude volken, in het leven aan gene zijde van het Kanaal, waar, in de schaduw van middeneeuwsche kerkgebouwen, steden dommelen; in het leven van Londen zelf, waar het opgewekt denken en de nimmer afgaande koorts der bedrijvigheid, waar beurtelings de oververzadiging en de honger, den slaap uit de oogen weert. Mijn tegenwoordig gemoedsbestaan is doorgaans het bezige, gejaagde, metropolitaansche. Mijne zenuwen zijn een londensche barometer geworden, een litterarisch-politisch-sociaal londensch weerglas. Mijne vrijgezelstent staat opgeslagen waar ik, met veel wendens van hoofd en nek, in het naburig Square een groenen boom in het oog kan krijgen. Ik ben een burger der natie, genaamd Londen. Waarom? Groot is op aarde het aantal der vrijwillige ballingen! Daaronder worden er gevonden die uitweken door de aantrekkingskracht eener beminde zusterziel, - al ware hun blik liefst over de oude vlakten blijven weiden, en over de heuveltoppen, voorwerpen van hun eersten oogopslag.’ Staatkunde, letteren, maatschappelijke vraagstukken - in die drie werelden verplaatsen ons beurtelings de Indrukken | |
[pagina 59]
| |
van Theophrastus Such. Vergelijkt men daarmede de indrukken van Theophrastus La Bruyère, dan blijkt George Eliot hare taak nog slechts gedeeltelijk afgewerkt te hebben. La Bruyère wint het van haar in rijkdom en verscheidenheid van onderwerpen, zoowel als in epigrammatische puntigheid. Één leemte bovendien zal zij nimmer kunnen aanvallen. De hofwereld waarin de fransche moralist der 17de eeuw verkeerde, is voor haar een gesloten boek. Onbekend met het verborgen leven der engelsche aristokratie, fantaserend over dat der engelsche boeren, bestudeert zij uitsluitend den engelschen burgerstand. Het gemoedsleven van een predikant is haar uitgangspunt; haar punt van aankomst zijn journalisten, professoren, kooplieden, parlementsleden, en de zusters of echtgenooten dier heeren. Het menigvuldigst van al verwijlt zij bij de litteratuur. Van hare achttien hoofdstukken handelen er acht over zaken die met studie, met kritiek, met schrijven in verband staan. Een negende is aan de apologie van Daniel Deronda gewijd. Dit alles spreekt, in zekeren zin, van zelf. De voorbeelden die ik aanhaalde bewijzen overvloedig dat, zoo de omstandigheden den gezigtseinder der schrijfster haars ondanks beperkten, zij op het nieuwe veld hare oude meesterschap handhaaft. Tot besluit laat ik een drietal proeven volgen die, verschijnt er te eeniger tijd eene keur van moderne engelsche satire en humor, daar gewis eene eereplaats zullen innemen. Zij zijn ontleend aan het achtste, het tiende, en het elfde hoofdstuk:
De gevaren van het Boertige. - ‘Bij Athenaeus vindt men de eeuwenheugende anekdote geboekt, hoe de burgers van Tirynthe, tot het inzigt gekomen dat de hebbelijkheid van altijd en om alles te lagchen hen ongeschikt maakte voor het waarnemen van ernstige belangen, het orakel van Delphi raadpleegden over de middelen welke hen van dit gebrek zouden kunnen genezen. Apollo schreef eene bijzondere soort van godsdienstoefening voor, gedurende welke de Tirynthiers beproeven moesten niet te lagchen. Zij deden hun best; - tot de flaauwe aardigheid van een opgeschoten jongen hunne kunstmatige def- | |
[pagina 60]
| |
tigheid te sterk bleek: als had het orakel hun willen leeren dat de goden-zelf een ingekankerd gebrek niet klakkelings verhelpen kunnen, noch in staat zijn zelfbeheersching en een gevoel van waardigheid te schenken aan een volk hetwelk, in uren van krisis voor het algemeen welzijn, zich laat verschalken door een zouteloozen kwinkslag.’
De Wesp en de Honigraat. Ga naar voetnoot1 - ‘In eene vergadering van dieren, ad hoc bijeengeroepen, kwam de vraag ter spraak wie de maker wezen kon van zekere honigraat, gevonden en buitengewoon smakelijk geprezen door Bruin en andere epikuristen. Alle redenaars stelden dat de vervaardiger een vogel moest zijn, aangezien het vindingrijk bouwen van nesten niet wel tot een ander departement behooren kon; want in die dagen waren de dieren nog weinig bedreven in de natuurlijke historie, en zouden zij de voorstelling dat ook visschen nesten kunnen bouwen, als gedrochtelijk verworpen hebben: gezwegen van de insekten, die in de hoogere kringen der zamenleving slechts schoorvoetend toegelaten werden, en van wier leven en bedrijf niet veel bekend was. In vleijende bewoordingen werd dus de onderstelling geopperd dat de honigraat het aanzijn dankte aan den een of anderen beroemden en populairen vogel: zeer streelend voor de eigenliefde van Nachtegaal en Zwaluw, die geen van beiden stellig ontkenden, - mogelijk omdat de aangename verlegenheid, waarin het kompliment hen bragt, storend werkte op hun geheugen. Maar de Uil persiffleerde deze verklaring, en leidde uit zijne bijzondere feiten-kennis de gevolgtrekking af dat geen ander dier als honigmakend in aanmerking kon komen dan het Muskusdier, omtrent het eigenaardige van welks exsudaten, zeide hij, niet in bijzonderheden behoefde getreden te worden. Van muskus tot honig nu was, dank zij de redeneerkracht van den Uil, maar één schrede. Hierop ontstond een begin van verwarring. Het Muskusdier, geprikkeld door den hoogen dunk dien de Uil van zijn | |
[pagina 61]
| |
talent koesterde, en overtuigd dat het honig zou hebben kunnen maken indien het op de gedachte gekomen was, werd onbescheiden; zoodat de Ekster aanbood, door het nemen eener anatomische proef met zijn scherpen snavel, de kwestie tot oplossing te helpen brengen. Het rumoer nam toe. Men vroeg het Muskusdier welken stamboom het vertoonen kon, - toen eene degelijke redevoering van den Kakatoea, over de bouwkunst der dieren in het algemeen (welke hij op zulke wijze in hoofdstukken splitste dat ook de honigraat tot haar regt kwam), eene afleiding bezorgde. Hetgeen de Kakatoea aanvoerde zat zoo uitmuntend in elkander, dat de toehoorders zich begonnen af te vragen of niet de persoon, die van het zamenstel der honigraat zulk een naauwkeurig begrip bleek te hebben, ook als haar maker beschouwd moest worden? Maar Bruin, die waarschijnlijk te goed gedineerd had om met bijzondere stichting te kunnen luisteren, zeide op zijn brombeertoon: “Praatjes vullen geen gaatjes”, - waarmede hij te kennen wilde geven dat de honig op was, en er geen nieuwe kwam. Niet onmogelijk zou de vergadering teekenen van ongeduld zijn gaan geven, toen met jammerlijk gezwollen snuit de Vos binnen kwam loopen. Hij verhaalde dat alleen de Wesp als uitvinder van het aangenaam voorwerp kon beschouwd worden. Ik heb haar ontmoet, zeide hij, met overvloed van honig aan het lijf; echte honig, dit kan mijn neus getuigen, - want het waardig insekt, welligt teregt verstoord over een onderzoek dat als twijfel aan de echtheid kon opgevat worden, heeft mij een tamelijk vinnigen prik gegeven; eene tuchtiging, vervolgde Reinaert, waarover hij niet klagen zou, aangezien de gezwollen toestand van een snuit, in gewone omstandigheden zoo fijn afgewerkt als den zijnen, de waarheid van zijn zeggen staafde, en de toehoorders overtuigen moest dat het honigmakend genie werkelijk door hem ontdekt was. De erkende schranderheid van den Vos, gevoegd bij de opmerkelijke zwelling, werd aangemerkt als een onwraakbaar bewijs, en de ontdekking trof op het gelukkigst zamen met het algemeen verlangen naar opheldering omtrent een belangwekkend vraagstuk. Nogtans werd hier en ginds een | |
[pagina 62]
| |
gemompel vernomen, dat alles behalve van ingenomenheid getuigde. Sommige dieren van naam konden hun misnoegen niet verbergen. De onderkaak van den Orang-oetan viel zoo zigtbaar, dat de krachtige uitdrukking zijner gelaatstrekken schade leed; de deftige Pelikaan sloeg met de vleugels en schreeuwde het uit; de Uil zette weder zijn fluitje aan den mond; de Kakatoea werd luidruchtig en verloor den draad zijner rede; de Boa lachte zenuwachtig; de Hyena grijnsde, en vroeg op zwartgalligen toon of het niet verkieslijk ware de geheele zaak in de doos te doen, liever dan openlijk een insekt te erkennen welks fabrikaat, gelijk allengs duidelijker werd, aanmerkelijk overschat was? Doch de zoetekaauwende meerderheid verwierp deze kortzigtige motie. Eene kommissie werd benoemd, die bij de Wesp hare opwachting zou gaan maken, en men vleide zich met het vooruitzigt dat deze diplomatieke maatregel gunstig werken zou op het voortbrengen van honig.’
Verwaande Onkunde. - ‘Ik word bediend door een regtschapen huisknecht wiens onbedorven spelling zoo zorgvuldig elken overtolligen medeklinker schuwt, dat hij nit schrijft voor night. Toen ik op een keer zijn weekboekje inzag, zeide ik schertsend: - Ge spelt naar den laatsten smaak, Pummel; de meeste menschen schrijven night met een gh tusschen de i en de t, maar voorname geleerden doen tegenwoordig evenals gij. - Ik geloof het gaarne, antwoordde Pummel. De gh wordt gebruikt, zooals u zegt; maar ik heb er mij nooit mede ingelaten. Geen mogelijkheid, Pummel een teeken van verbazing te ontlokken. Meermalen heb ik opzettelijk beproefd hem te verwonderen, doch te vergeefs. Hij bewaarde óf eene eerbiedige onzijdigheid, als een welopgevoed bediende past wanneer hij onderstelt dat zijn meester te diep in het glas heeft gekeken, óf sprak met de volle overtuiging eener alwetendheid die het ondenkbaar acht dat men haar iets nieuws zou kunnen leeren. Wanneer ik hem zeg dat de aarde draait als een tol, en hij met haar, dan antwoordt hij: - Daar heb ik in mijn | |
[pagina 63]
| |
jonge jaren heel wat over moeten hooren, mijnheer; - en ik zie de rimpels in zijn voorhoofd dieper worden, en hij knikt van regts naar links, alsof de overvloed zijner kundigheden dreigde hem topzwaar te maken. Verhaal ik hem dat men in China jonge honden eet, dat in Australie langharige eenden gevonden worden, dat er landen zijn waar men een voornaam vreemdeling de hoogste eer meent te bewijzen door de tong tegen hem uit te steken, Pummel herneemt: Ik geloof het gaarne, mijnheer; met een air van welwillende berusting in mijn opwarmen van ouden kost zooals vaders en moeders doen, wanneer hun leerzaam zoontje van school komt met een anekdoteboek als prijs, en de knaap daaruit voorleest. Verder gaat hij nooit dan toe te geven dat uwe mededeelingen overeenstemmen met hetgeen hijzelf gezegd zou hebben, zoo gij, in plaats van uw overbodig onderrigt, hem carte blanche gegeven hadt. Dit is de verborgen zin van zijn telkens terugkeerend: Ik geloof het gaarne. Pummel, - liet ik mij knorrig ontvallen, ontevreden over het uitblijven mijner koffij, - het water zou vlugger aan den kook gaan, zoo ge een anderen keer met uw ketel en spirituslampje eerst een wandeling in de bergen gingt doen. - Ik geloof het gaarne mijnheer. - Er zijn ook heete bronnen in IJsland. Ga liever naar IJsland. - Daar had ik al over gedacht, mijnheer. Ik nam mijne toevlugt tot strikvragen; doch wat ik voorzien had, gebeurde. Nooit erkent Pummel zijn onvermogen de kwestie op te lossen, of hij geeft tevens te verstaan dat het menschdom nu eenmaal niet wijzer is. - Waar komen eb en vloed vandaan, Pummel? - Dat weet niemand precies, mijnheer. De eenen verklaren het zus, de anderen zoo; maar ik twijfel of zij het bij het regte eind hebben. Zelf nooit verwonderd, is hij er steeds op uit anderen te verwonderen. Zijn brein, denkt hij, is zoo doorweekt met kundigheden dat het geen nieuwe meer kan opzuigen. De breinen zijner medemenschen, daarentegen, beschouwt hij als dorstige sponzen welke de liefde gebiedt nat te houden. Wanneer hij zich vreemdelingen voorstelt, dan verbeeldt hij zich bovenal hoe verbaasd zij moeten staan over hetgeen zij in | |
[pagina 64]
| |
ons land aanschouwen, inzonderheid over de groote stukken rundvleesch. Denkt hij aan Adam, dan treft het hem hoe de vele dieren om hem heen Adam moeten verbaasd hebben, - want hij was niet, als wij, van jongs af gewoon aan vee-tentoonstellingen, mijnheer. - Gaarne onderhoudt hij zich met den knaap die mijne laarzen poetst en mijne boodschappen doet; en op bijna ruwen toon heb ik hem tot dien jeugdigen grootspreker hooren zeggen: Houd je nu maar niet alsof je het weet, want hoe meer je zwetst, hoe duidelijker ik zie dat je een domoor bent. - Dit blijk van doorzigt in Pummel heeft mij bevestigd in het gevoelen: dat de zelfgenoegzamen bij uitnemendheid ook bij uitnemendheid de gaaf bezitten het liefelijke der bescheidenheid in anderen te waardeeren.’
1879. | |
IIOnverwachts is de dood een vrouweleven komen vernietigen welks persoonlijk lief en persoonlijk leed voor het oog der wereld zorgvuldig verborgen werden, maar alleen om als maatschappelijke kracht des te weldadiger werkzaam te zijn in uitgebreiden kring. Ga naar voetnoot1 Naar waarheid beweren de engelsche bladen, die het overlijden van George Eliot aankondigen, dat de beteekenis dezer vrouw verder reikt dan één land of één geslacht. De tijdgenoot geweest te zijn van Macaulay en Stuart Mill en Carlyle, van Bulwer en Dickens en Thackeray, van Tennyson en Swinburne, van Charlotte Brontë en Elizabeth Browning, en daarnevens uitgemunt te hebben door iets bijzonders, hetwelk de anderen rijk genoeg waren van zichzelf om het niet te benijden, doch waarvan het bezit niettemin door hen en door haar zou aangemerkt zijn als een benijdenswaardig voorregt, - dit onderstelt eene buitengewone vereeniging van gaven; gaven, even buitengewoon als hare vereeniging. | |
[pagina 65]
| |
Somtijds verwijt ik mij, bij het beoordeelen van nederlandsche talenten die tegelijk met George Eliot bloeiden, of maar korte jaren haar in den dood voorgingen, te weinig erkentelijkheid getoond te hebben. Gisteren stierf Bernard ter Haar: en ik had moeten bedenken dat, bij den tegenwoordigen stand onzer letteren, het heengaan van Ter Haar eene betreurenswaardige leemte openlaat. Niet de eerste de beste is in staat ons aan een lierzang als Bij het portret van Strauss te helpen, of aan eene vertelling als Huibert en Klaartje. En wie geeft ons een romanschrijver terug, zoo gezellig en zoo argeloos als Jacob van Lennep? Wie vergoedt ons het zwijgen vanDa Costa? Zoo zal ook thans in Engeland, bij het overvloeijen der middelmatigheden van den dag, George Eliot's gemis dubbel diep gevoeld worden. Zij behoorde tot een geslacht van letterkundigen gelijk zelfs een groot volk niet ligt, in dezelfde eeuw, er tweemalen een zal voortbrengen. Pas laat, betrekkelijk, toen vele andere eerste plaatsen reeds bezet waren, kwam zij zich aanmelden; doch zij veroverde de hare met een gezag hetwelk door niemand betwist werd. Aan eene wijsgeerige, duitsche wijze van denken paarde zij eene karakteristieke, praktische kennis van haar land en hare landgenooten, die beiden, ofschoon elke soort van chauvinisme haar vreemd was, om strijd door haar bemind werden. De liefde voor Engeland, en voor het eigenaardig engelsche, zat haar in het bloed. Ook weder uit de bespiegelingen in haar laatste werk bleek dit, gelijk, van het begin af, uit de landschappen en de figuren in hare romans. ‘Is er een tweede land op aarde,’ vraagt Theophrastus Such, ‘dat tegelijk zoo weinig verandert, en voor verandering zoo vatbaar is, als Engeland? Ons nationaal leven gelijkt de omgeving die ik als kind leerde liefhebben: geen omkeeringen op groote schaal, maar talrijke kleine wijzigingen, waaronder aandoenlijke. Het landschap mijner jeugd heeft dan ook aan den eenen kant voor mij niets van de oude bekoring verloren, en tegelijk hoor ik bij iedere schrede het eene andere taal spreken, weerklank van nieuwe menschelijke inspanning. Elders, in grooter en groot- | |
[pagina 66]
| |
scher landen, ontvangt men dien indruk niet. Welk verschil maakt het, of tusschen de bergtoppen der Apennijnen een onnaspeurlijke spoortrein snort over een viadukt? Of eene karavaan, beladen met den oogst van een geheel volk, voortkruipt te midden van de rustelooze eentoonigheid der woestijn? Of uit den schoorsteen eener lokomotief een wit wolkje over het gelaat der Sfinx vliegt, die roerloos nederziet op hare eigen langzame begrafenis in het egyptisch zand? Engeland's weiden, daarentegen; Engeland's door heggen omlijste graanvelden; de glooijende heuvelen, waar wij onze windvaantjes gingen planten; onze zachtstroomende rivieren, juist krachtig genoeg om hier en ginds een waterrad in beweging te brengen; onze dorpen, heengestrooid langs de voormalige diligencewegen; allen zijn als de wisselende trekken van één moederlijk gelaat, en met welgevallen schijnt de moeder te deelen in het werkzaam leven harer kinderen. Zij verdrijft hen niet met minachting van achter hunne ouderwetsche ploegen of uit hunne ouderwetsche karren, maar doet iedere veldhut en iedere schaapskooi, iedere brugleuning en iederen omgevallen boomstam, een belangrijk klein voorval worden - niet maar een stip in de ongemeten ruimte, maar eene penteekening in het handschrift der geschiedenis van het maatschappelijk leven.’ Op mij hebben in de geleidelijke orde van hun verschijnen George Eliot's werken den indruk gemaakt, niet alsof mij het voorregt ware te beurt gevallen, een tijdgenoot van Shakespeare of van Milton (hoewel er veel miltoniaansch en nog meer shakespeareaansch in voorkomt), een tijdgenoot van Byron of van Shelley (hiertoe vind ik, in hunne nationale kleederdragt, ze niet engelsch-revolutionair genoeg), maar een tijdgenoot van Goethe te zijn en het eerste verschijnen van Herman en Dorothea, van Wilhelm Meister, van Faust te beleven. Dit hangt zamen met hetgeen ik als George Eliot's duitsche vorming en als de duitsche plooi van haar geest beschouw. Men vindt niet bij haar het bewegelijke van Charlotte Brontë, het hijgende van Elizabeth Browning, maar eene soort van olympische rust. En niet daarin alleen is het, dat zij aan | |
[pagina 67]
| |
Goethe denken doet. Neem Adam Bede, neem Romola, neem Middlemarch, hare drie voornaamste scheppingen. In elke daarvan, zult gij zien, geeft zij eene op zichzelf staande, afzonderlijke wereld, die zij vooraf door studie en nadenken in zich opgenomen en met de kinderen harer verbeelding bevolkt heeft. Goethe bezat die gaaf in nog sterker mate; doch hetgeen wij bij George Eliot aantreffen is eene gaaf van dezelfde soort. De beeldende kracht welke haar voortstuwt, gaat insgelijks bij voorkeur verhalend of beschrijvend te werk. Om kennis te maken met hare helden en heldinnen, moet men haar lezen. Het zijn tooneelvoorstellingen in boeken, niet in schouwburgen. Enkel door inspanning kan geen auteur het zoo ver brengen dat geheele zamenlevingen uit de dooden voor hem gaan opstaan, en de menschen weder beginnen te handelen overeenkomstig de beweegredenen die weleer met hen ingesluimerd waren. Er is bovendien een afzonderlijk genie voor noodig, evenals voor het scheppen van eigenlijk gezegde drama's. De dramaschrijver behoeft eene sterker verbeelding, de romanschrijver eene overvloediger en naauwkeuriger kennis, meer bespiegelende wijsbegeerte. Uit de hoogte zijner historische wetenschap, zijner filosofie der geschiedenis, zijner gemeenzame bekendheid met de verschillende oplossingen der levensraadselen; uit de hoogte ook van zijn inzigt in de zamenstelling der maatschappij en in het verband van het eene individuële leven met het andere; geeft hij van de menschen en de dingen eene belangwekkende en diepzinnige, bovenal eene kalmte ademende voorstelling. Zulke romans zijn die van Goethe; hetzij hij ze regtstreeks als verhalen in proza, of als gedichten onder den naam van tooneelstukken aanbiedt. Tot dezelfde orde behooren ook de romans van George Eliot. Men herinnere zich hoe zij in Adam Bede de hartstogten van alle ten tooneele gevoerde personen beheerscht. De hoofdpersoon en zijne moeder; boerin Poyser en Bartle Massey; Arthur Donnithorne en Hetty Sorrel; Dinah Morris en Ds. Irwine; een voor een worden zij doorzien. Men blijft on- | |
[pagina 68]
| |
kundig van niet één hunner drijfveren; van niet één omstandigheid welke op hunne handelingen van invloed geweest kan zijn: hunne daden zien wij voortvloeijen uit hunne neigingen, en hunne neigingen bepaald worden door hunne geboorte, hunne opleiding, of de hen omringende natuur. In sommige oogenblikken wordt de eenvoudige dorpsvertelling een boeijende roman; in andere een aangrijpend treurspel; in nog andere blijft zij hetgeen haar naam aanduidt. Doch hetzij zij dale of rijze, nooit is de albeheerschende geest der schrijfster afwezig, die als eene onzigtbare godheid, neen als eene zedelijke natuurwet, alles laat voorvallen gelijk het voorvallen moet, omdat het niet anders voorvallen kan. Ik houd Adam Bede voor een onsterfelijk boek; een der werken waarnaar het volgend geslacht de tweede helft der 19de eeuw beoordeelen zal. Eene bewonderenswaardige theorie der onzienlijke wereld ligt er als te sluimeren op den bodem van een vollen en digten menschelijken plantegroei. Eene der redenen waarom George Eliot zoo dikwijls kerkelijke toestanden en godsdienstige zielstoestanden schildert (ook Adam Bede vloeit er van over), is dat zij op dit gebied zich in hare volle kracht gevoelt. In een land als Frankrijk, waar de godsdienst buiten het leven omgaat en het celibaat der priesterschap scheiding maakt tusschen kerk en maatschappij, zou hare methode niet half zoo goed geslaagd zijn. Hare werken zijn dan ook in Frankrijk niet doorgedrongen tot het groote publiek, en ik twijfel of het woordenboek van Vapereau ook slechts haar naam vermeldt. Ga naar voetnoot1 In Engeland daarentegen, waar eerst in den allerjongsten tijd de maatschappij zich is gaan emanciperen; waar zij nog kort geleden den eenen vorm van het kerkelijke slechts verliet of verstiet, om met des te meer ijver zich bij een anderen aan te sluiten - in Engeland vond George Eliot juist het terrein hetwelk zij voor de ontplooijing van haar talent het meest behoefde. Laat haar de godsdienstige kwestie mogen stellen; en, al moet zij daarvoor naar Italie reizen, | |
[pagina 69]
| |
naar het roomsch en middeneeuwsch Italie, waar Savonarola tegen de renaissance in verzet komt, zij zal een meesterwerk leveren. De nog voortreffelijker zamenstelling van Romola, bij Middlemarch vergeleken, behoeft geen andere verklaring. George Eliot beheerscht hare stof wanneer zij zuiver maatschappelijke toestanden analyseert, en daaronder die welke aan de analyse van gewone vernuften steeds ontsnappen. De maatschappelijke toestanden bedoel ik, welke onzen eigen leeftijd onmiddellijk voorafgingen: geen geschiedenis van heden meer, en nog niet ten volle geschiedenis van gisteren. Hetgeen zij van dien aard in Middlemarch en Felix Holt geleverd heeft, is zonder wedergade in de nieuwere engelsche letteren. Doch in Romola kon zij het maatschappelijke aanvullen met het kerkelijke, en, onder een anderen hemel, in eene andere eeuw, al de krachten harer engelsche wereld zich tegelijk laten inspannen. Daarom bekoort dit boek in zoo hooge mate. Daarom is het leven, hetwelk de hoofdpersonen er leiden, zoo vol. Alleen eene engelsche vrouw van onzen tijd, toegerust met die bijzondere soort van talent, kon zulk eene fiktie in het leven roepen. Weder komt de zedelijke natuurwet van daareven, en gaat als een eg over het leven van Tessa en van Romola, van Tito en van Savonarola. Hetzij het óndergaat of zich handhaaft, verwoest of gered wordt, elk dier levens is een zich vervullend noodlot, met meer noch minder idealen, meer noch minder vulgariteit, meer noch minder deugd, meer noch minder schuld, dan bij de rotsen of de bloemen zouden waargenomen worden, indien de bloemen en de rotsen menschen werden. Verlangt men dit grootsche in miniatuur te zien, men geve acht op George Eliot's engelsche predikanten-karakters: een goede maatstaf, want zij heeft aan hunne schildering in de Scenes of clerical life hare eerste lauweren te danken gehad. Op dit kleine veld komt hare methode, de bijzondere rigting van haar geest, duidelijk aan het licht. Geen harer predikanten is een held, geen hunner is een lafaard, van geen hunner maakt zij eene karikatuur. Hunne dogmatische gevoelens beschouwt zij als maatschappelijke na- | |
[pagina 70]
| |
tuurproducten. Zij heeft kerkelijke hervormers gekend, zegt zij, die het leven hunner huisgenooten verbitterden. Doch aan den anderen kant stelt zij geen eer in het opmerken eener wrat, indien het gelaat, hetwelk daardoor ontsierd wordt, overigens welwillendheid uitstraalt. Zij gelooft dat er op den bodem van 's menschen aard iets goeds en iets groots ligt; of in het leven van bijzondere personen weleer gelegen heeft; of onder gunstige omstandigheden weder te voorschijn kan geroepen worden. Aan hare predikanten toetst zij als het ware de naauwkeurigheid dier hypothese; houdt aanteekening van de gevallen vóór en de gevallen tegen; en blijkt ten slotte, wanneer zij in alles hen behandeld heeft als een kort begrip van het groote algemeene menscheleven, henzelf ook naar het leven geschilderd te hebben. Was het haar eigenlijk om dat schilderen te doen? Of eigenlijk om eene proef op de som harer wijsgeerige theorie? Men bemerkt alleen dat zij, ook hier, buiten en boven de kwestien staat; kwestien die, terwijl zij anderen of in hartstogt doen ontsteken, of onverschillig laten, bij haar eene belangstelling wekken die niet weigert zich tot deelneming te laten verwarmen, of eene deelneming die elk oogenblik bereid is weder af te koelen tot belangstelling. Onder den titel van haar eersten en populairsten grooten roman schreef George Eliot een motto uit Wordsworth, dat den aandachtigen lezer harer werken, ook van al de latere, gestadig voor den geest blijft zweven. De woorden hebben een stillen klank en getuigen van eene bescheiden eerzucht; doch verraden te gelijk eene groote zelfbewuste kracht, in antwoord op de vraag: Waarom schrijft gij? So that you may have
Clear images before your gladden'd eyes
Of nature's unambitious underwood,
And flowers that prosper in the shade. And when
I speak of such among the flock as swerved,
Or fell, those only shall be singled out,
Upon whose lapse, or error, something more
Than brotherly forgiveness may attend.
| |
[pagina 71]
| |
Onwillekeurig komen hierbij de edelmoedige regels van Rückert in het geheugen. Es ist nicht gut die Menschen zu verachten;
Viel besser ist's sie liebend zu betrachten,
Zu kennen ihre arme Staubnatur.
In het waarderen dier Staubnatur des duitschen en van dat Nature's unambitious underwood des engelschen dichters lag het geheim van George Eliot's grootheid, die gebood omdat zij eene meerderheid, en aantrok omdat zij humaan was.
1881.
Tot hiertoe heeft men het leven van George Eliot slechts onvolledig en gebrekkig gekend. Hare thans verschenen biografie, zamengesteld uit fragmenten harer eigen brieven, preciseert voor het eerst een groot aantal voorheen onbestemde gegevens. Ga naar voetnoot1 Wij zien er uit dat van het begin af zekere edele neigingen in haar gemoed den boventoon gevoerd hebben, en al hare verdere daden door die natuurlijke overhelling bepaald zijn. | |
[pagina 72]
| |
met een kring jonge mannen en vrouwen die gedurende acht jaren hare liefste vrienden bleven. De mannen waren ongeveer hetgeen men thans vrijdenkers noemen zou, de vrouwen deelden in de gevoelens der mannen. | |
[pagina 73]
| |
berglucht was dienstig voor hare zwakke gezondheid, en zijne eenvoudige levenswijs voor hare karig gevulde beurs. Naar Engeland en Coventry teruggekeerd, begaf zij zich een- en andermaal naar Londen, waarschijnlijk met het doel litterarische bezigheid te zoeken. Te Genève had zij Voltaire gelezen, had voortgewerkt aan hare vertaling van Spinoza, was aan de hoogeschool een cursus over toegepaste fysica gaan volgen, en had dagelijks op hare kamer, ten einde ‘hare hersenen niet verslappen zouden’, aan mathesis gedaan. Zoo toegerust mogt zij gelooven dat er een londensch tijdschrift moest te vinden zijn dat hare medewerking niet versmaden zou. | |
[pagina 74]
| |
den pligt en der banden van het gemoed. In de toekomst koester ik maar één vurigen wensch: dat ik eene vrouwetaak te vervullen moge vinden; de gelegenheid voor iemand mijn bestaan te geven en iemands geluk te verzekeren, rein en kalm.’
1885. |
|