Litterarische fantasien en kritieken. Deel 21
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IToen, in het jaar 37 vóór onze tijdrekening, Virgilius met de tien idyllen optrad die het bundeltje zijner Bucolica vormen, was hij een jonge man van drie en dertig jaren, zoon van een kleinen grondbezitter bij Mantua; maar te Cremona, te Milaan, te Napels, door de vrijgevigheid van een goed vader, te voren klerk van een omgaand regter (die evenals de vader van Horatius voor de opleiding van den knaap alles overhad) sedert zijn twaalfde jaar geleidelijk onderwezen in al de vakken die voor het uitoefenen der betrekking van romeinsch advokaat noodig waren; en, waar het voornamelijk op aankomt, naar hoofd en hart reeds geheel gevormd. Zij hadden een fijnen neus, de millionair en staatsminister Maecenas, de provinciale oud-gouverneur en aanstaande consul Pollio, de generaal en toekomstige egyptische landvoogd Gallus, die, toen de mislukte praktizijn Virgilius, door eene militaire verdeeling van landerijen in de buurt van Mantua gewelddadig onteigend, hun te Rome zijn nood kwam klagen, aanstonds bevroedden welk genie er in hem school. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 2]
| |
Men kon het hem niet aanzien. Ondanks de studie en het vertoeven in academiesteden was zijn voorkomen zekere boerschheid bijgebleven. De burgeroorlog had hem geen tijd gelaten een man van de wereld te worden. Zijne kleeding verried den zonderling, die de achteloosheid overdrijft. Door eene aangeboren bedeesdheid was hij geneigd zich boos te maken wanneer lieden van geest, maar enkel van geest, hem uitlachten. Hij verstond geen scherts, en was niet welbespraakt. De voorspoed, en het zelfvertrouwen van den roem, zouden eerst later zijne zeggenskracht doen ontwaken. Ga naar voetnoot1 Ook zijne dichterlijke eerstelingen konden niet voor hem innemen, zouden wij gezegd hebben. Zij misten oorspronkelijkheid. Het waren de siciliaansche dorpsvertellingen van Theocritus, driehonderd jaren oud, overgebragt uit het grieksch in het latijn; nagebootste volkspoëzie, ondernomen in een tijd toen er geen volkspoëzie meer bestond; alleenspraken of zamenspraken van herders met grieksche herdersnamen (Alexis, Tityrus en Meliboeus, Menalcas en Damoetas), zonder het herderlijk-naieve van karakter of woordvoeging; toespelingen op de zeden of de politiek van den dag, gewikkeld in eene aan het landleven en het landbouwbedrijf ontleende beeldspraak die er een glimp van eenvoudigheid aan heette te geven. Ga naar voetnoot2 Doch hier komt aan het licht hoe, met de buitengewoonste litterarische verdienste, ook altijd iets betrekkelijks zamengaat. De invloedrijke beschermers, die Virgilius al aanstonds te Rome vond, werden niet enkel getroffen door het groote vaderlandsche hart dat onder de onbewogen oppervlakte zijner herderszangen klopte. In den schijnbaar voor goed tot den landbouw teruggekeerden advokaat herkenden zij ook met welgevallen den voorbestemden stedeling die van den boom der kennis had leeren eten. Zij bewonderden zijne veelzijdige kundigheden, te opmerkelijker omdat hij die niet te Athene had opgedaan, maar enkel in zijn vaderland. Zij werden | |
[pagina 3]
| |
bovenal bekoord door hetgeen het nageslacht eenmaal als Virgilius' zwakke zijde beschouwen zou: zijne vastheid van hand in het overplanten. Hun was hij de eerste latijnsche dichter die sommige schoonheden van het grieksch op zulke wil ze in zijne moedertaal wist na te volgen, dat het latijnsche schoonheden werden. De Romeinen zijn van de meerderheid der Grieken in letteren, wetenschappen, en kunsten, altijd heimelijk jaloersch geweest. Het bleef hun, toen zij door de wapenen dit zwakkere volk aan zich onderworpen hadden, niet verborgen dat zijzelf meer en meer, naarmate de grieksche beschaving tot hen doordrong, de onderworpenen hunner onderworpelingen werden. Dit kwetste en prikkelde bij toeneming hunne eigenliefde, naarmate in het staatkundige hunne macht zich uitbreidde. Toen, in de jongelingsjaren van Virgilius, de toekomstige Augustus op de puinhoopen der romeinsche republiek eene romeinsche wereldheerschappij gesticht had, kwam het duidelijker dan ooit aan het licht dat de Romeinen in sommige opzigten barbaren gebleven waren. Er waren de blijspelen van Plautus en van Terentius; de redevoeringen en de wijsgeerige verhandelingen van Cicero; de lyrische gedichten van Catullus; het wijsgeerig leerdicht vanLucretius. Alles gevolgd naar grieksche modellen, of beheerscht door grieksche denkbeelden. Alles voortreffelijk. Maar de beschaafde Romeinen, zonder uitzondering in grieksche scholen of door grieksche huisonderwijzers opgevoed in het grieksch, begrepen zeer goed dat er van eene latijnsche letterkunde geen spraak kon zijn, zoolang deze niet op allerlei gebied, ook in de hoogere en fijnere vormen der poëzie, eene wetgevende volmaaktheid bereikt had. Ondanks gemaakte vorderingen bleven zij zich minderen gevoelen, en dit hinderde hen. Wij van den tegenwoordigen tijd kunnen gemakkelijk beweren dat het Augustus en Maecenas niet gebaat heeft de litterarische vernuften van hun tijd als persoonlijke vrienden te bejegenen of hen van alle zorgen voor het tijdelijke te ontheffen; en dat de latijnsche litteratuur des ondanks nooit veel meer dan navolging geweest is. Het was in elk geval eene edelmoedige, vaderlandlievende, van doorzigt getuigende | |
[pagina 4]
| |
herschenschim. Er werd staatsmansgenie geëischt om te beseffen dat in het leven der Romeinen, nadat zij de wereld cijnsbaar gemaakt hadden, er een tijd moest komen waarin zij het bewijs zouden leveren ook over hunne eigen taal te kunnen heerschen. Toen het oogenblik aangebroken scheen, toen deed, onafhankelijk van stand of geboorte, vaderlandsliefde de vaderlandsche talenten waarderen die het magtige rijk den te lang ontbeerden luister der hoogste vorming konden bijzetten. Gedurende eene reeks van eeuwen heeft Europa geen volmaakter uitdrukking der gedachte gekend, dan door de latijnsche dichters en prozaschrijvers uit den naar Augustus genoemden bloeitijd bereikt werd. Het is dit gezigtspunt dat van het begin af de poëzie van Virgilius belangwekkend maakt, en haar te hoog doet staan voor de schoolsche vraag of zijne herderszangen eigenlijk wel herderszangen zijn. Vóór al het overige zijn zij een hoofdstuk uit de geschiedenis van het latijn; en zulk een leerzaam hoofdstuk, dat voor ontelbare latijnsche grammatica's door deze onaanzienlijke gedichten ontelbare bijdragen geleverd zijn. Dante toonde zich een genie, toen hij in de tweede helft der 13de eeuw een italiaansch schreef dat nu reeds sedert zeshonderd jaren dienst heeft gedaan, en nog door geen Italiaan overtroffen is. Een genie toonde zich Virgilius, toen hij in de eerste proef de beste welke van hem bewaard bleef (ik laat in het midden of andere schrijfoefeningen de herderszangen voorafgegaan zijn) in zijne moedertaal zich op zulke wijze uitdrukte dat de grens der nationaliteit overschreden en het latijn eene wereldtaal werd. Aan het slot der 4de Idylle spreekt de dichter het pasgeboren zoontje van consul Pollio toe, Ga naar voetnoot1 nadat in het voorafgaande een tijdperk van vrede en voorspoed geschilderd is, dat, door Pollio's gelukkigen invloed en Augustus' regeerkunst, voor den door burger-oorlogen vaneen gescheurden romeinschen Staat stond aan te breken. ‘Kleine jongen!’ | |
[pagina 5]
| |
zegt hij tot het kind in welks persoon hij die gouden eeuw zich als beligchamen zag, ‘doe uwe intrede in de wereld; en wek door uw lach den glimlach uwer moeder. Wie bij de geboorte niet toegelagchen werd door zijne ouders, dien verwaardigde nooit eene godin met hare hand, noch een god met eene plaats aan zijn disch.’ Ik erken dat het niet mogelijk is deze verzen, - met die zinspelingen op den verschoppeling Vulcanus dien om zijn leelijk gezigt Jupiter van den Olympus bonsde en wiens huwlijksaanzoek om dezelfde reden door Minerva afgewezen werd, - in eene andere taal op zulke wijze over te brengen dat de muziek behouden blijve. Ga naar voetnoot1 Geplaatst aan het slot, doen zij in het oorspronkelijk de zestig of zeventig regels van het kleine gedicht als wegsmelten in den laatsten fijnen toon van een vioolkoncert. Maar de gedachte, de opmerking, is daarom voor ons niet verloren. Dit sympathieke in Virgilius is zijne voorname aantrekkingskracht. In de afgezaagde mythologische beeldspraak; in de overeengekomen vormen van den ‘herderskout’, zooals Vondel niet ongelukkig deze eclogen genoemd heeft; stort Virgilius nieuw leven, en legt er zijn gemoed in; een gemoed met vele voelhorens, vatbaar voor alle aandoeningen, de hatelijke uitgezonderd. Hij kan medegevoelen met ouders die zich verheugen in de geboorte van een kind; maar hij denkt tegelijk aan het kind zelf, en hoe vreugdeloos op aarde het bestaan der misdeelden is. Het leven is hem een voorbestemde godemaaltijd, eene olympische bruiloft. Gelukkig zijn is: medebehooren onder de olympische genoodigden. Hij begrijpt het hartzeer van den onvrijwilligen landverhuizer die aan de soldaten van den keizer, omdat zij diensten bewezen hebben en de keizer gehouden is hen daarvoor te beloonen, zijn voor vaderlijken akker heeft moeten afstaan. | |
[pagina 6]
| |
Indien hijzelf een der weinige bevoorregten is die hun lap grond terug bekwamen, dan erkent hij dit verschuldigd te zijn aan de goddelijke tusschenkomst van een magtige. Hij beklaagt den wreedaardig uitgestootene, den tot ballingschap gedoemden zwerveling, en biedt hem te zijnent voor het laatst eene bete, een dronk en een nachtverblijf aan (Ecloga I). Wanneer hij de apotheose van den vermoorden Iulius Caesar zal gaan schrijven, dan kiest hij de herinnering van een volksdichter: weggenomen in den bloei van schoonheid en jeugd, en voor het volk een ideaal gebleven. De trekken van het historisch beeld worden uitgewischt; de veldheer verdwijnt; de moordenaars blijven onvermeld; van staatkundige partijschappen is geen spraak. Men woont alleen de verheerlijking van een jonggestorvene bij; want een genie te zijn en jong te sterven doet vanzelf den hemel naderen. De dichter die zijne medemenschen de aardsche zorgen doet vergeten, en met het leven hen verzoent, is een openbaar weldoener. Hij wordt door zijne landgenooten in den rang der goden gesteld, bezitters der eeuwige jeugd (Ecloga V). Het gevoelige in Virgilius' aard doet hem begrijpen dat men jaloersch zij. Hijzelf is jaloersch (Ecloga II), en hij sympathiseert met de jaloezie van Gallus, zijn dichterlijken beschermer (Ecloga X). In eene geschiedenis der romeinsche zeden onder het keizerrijk zouden deze twee gedichten stof voor een afzonderlijk hoofdstuk kunnen leveren. Ik wijs alleen op de levendige trekken waarmede, in de verzen aan Gallus, de wanhoop van den verlaten medeminnaar geschilderd wordt. De wereld heeft voor leed van deze soort zelden meer dan een verklaarbaren glimlach over. Zij is geneigd het vermakelijk te vinden dat, toen Gallus belast werd met het gaan aanvoeren van een leger in het Zuiden, zijne minnares een ander generaal, bevelhebber van een leger in het Noorden, de voorkeur gaf. Virgilius spot met zulke dingen niet. Hij vraagt niet in hoever het betaamt dat een man, verantwoordelijk voor het lot van eenige duizenden soldaten en voor de eer der romeinsche adelaren, op dat oogenblik gekweld worde door de gedachte van eene courtisane. Evenmin onderzoekt hij of die | |
[pagina 7]
| |
vrouw, afgezien van hare schoonheid, zooveel belangstelling al dan niet verdient. Hij bedenkt alleen dat Gallus zijn vriend is, Gallus zich door Cytheris verraden acht, en niets in staat is Gallus van hare afwezigheid te troosten. Ga naar voetnoot1 Ook dicht hij den ongelukkige geen gevoelens toe die hem het voorwerp zijner liefde onwaardig zouden maken. ‘En gij’, laat hij den lijder de trouwelooze naroepen: ‘gij waagt, ver van uw land (mogt ik gelooven dat het niet waar is!), gij waagt u zonder mij, onverbiddelijke, in de sneeuw der Alpen en de winterkoude van den Rijn! Moge de kilheid voor het minst uwe gezondheid niet benadeelen! Moge het scherpe ijs u niet in de tedere voeten snijden!’ Men kan naar zulke trekken niet beoordeelen welk soort van mensch een dichter in den dagelijkschen omgang zij. Men bemerkt alleen dat hij een medegevoelend hart met zich omdraagt, en zijne verzen eene weldadige warmte uitstroomen. Zij bezitten het aantrekkelijke der vriendelijkheid, in een landschap of een menschelijk gelaat. De Bucolica zijn het waardig begin geweest van Virgilius' letterkundige loopbaan. Er komt maar één plaats in voor (Ecloga III 90) waar aan letterkundige mededingers in het voorbijgaan iets onaangenaams gezegd wordt. Overal elders ontmoet men er het edelaardige in de gevoelens dat ook de werken uit het tijdperk van den vollen wasdom onderscheidt, en hetwelk verklaart dat in volgende eeuwen om het hoofd van dezen dichter weinig minder dan een heiligekrans is kunnen gevlochten worden. | |
[pagina 8]
| |
IIDe Georgica van Virgilius, zijn eerste groote werk, worden ergens door Vondel, in het voorbijgaan, naar waarheid Landbespiegelingen genoemd. Vondel verdient dat wij in dit verband hem van elke gelukkige uitdrukking de eer geven. Tweemalen heeft hij den geheelen Virgilius vertaald, eerst in proza, daarna in verzen; en beide keeren, het moet erkend worden, is bij hem over het aangezigt van den romeinschen dichter een doek blijven hangen. Het is Vondel niet gelukt den sluijer, die weggenomen werd voor hemzelf, ook voor zijne lezers weg te nemen. Doch wanneer men, gelijk door eene billijke kritiek geboden wordt, beide overzettingen enkel als schrijfoefeningen van een buitengewoon mededichter beschouwt, dan behouden zij hare waarde. Ga naar voetnoot1 Een groot werk zijn de Georgica niet zoozeer wanneer men op den omvang let; tenzij iemand een gedicht van honderd ruimgedrukte oktavo-bladzijden volumineus wil noemen. Maar er staat veel in. Vondel is er alleen kunnen komen, door, van elke vijfhonderd verzen in het oorspronkelijk, er nooit minder dan zevenhonderd hollandsche te maken; in weerwil dat hij zich op eene beknoptheid toelegde die hem dikwijls duister en somtijds onverstaanbaar doet zijn. In vier boeken handelt Virgilius, wanneer men alleen op de hoofdzaken let, achtereenvolgens over den bodem en het klimaat, over den wijnbouw, over de paardefokkerij, en over de bijeteelt; alles uit een italiaansch oogpunt en voor het italiaansch publiek zijner dagen. Een aanvang maakte hij met het ontwerpen van dit gedicht onmiddellijk na het uitgeven der Bucolica, en hij werkte er zeven jaren aan. Hijzelf verhaalt, aan het slot, dat het door hem geschreven werd te Napels. Het spreekt vanzelf dat deze verzen de sporen vertoonen van 's dichters verleden. Geheele bladzijden, geheele reeksen | |
[pagina 9]
| |
van bladzijden, kunnen alleen gevloeid zijn uit de pen van iemand grootgebragt bij den italiaanschen landbouw; van nabij bekend met al de geheimen van het vak in zijn tijd; van jongsaf vertrouwd met de taal van het veld en van den veldarbeid. Het onderwerp was voor Virgilius als geknipt. Het nieuwe der inkleeding is, dat de kunstmatige vormen van het herdersdicht spoorloos verdwenen zijn. De menschen en de dingen worden nu zonder uitzondering bij hun eigenlijken naam genoemd. Zaaijen heet zaaijen, een ploeg een ploeg, een boer een boer. Honderd technische zaken worden uitgelegd; somtijds zoo fijn dat men door den afstand, en door het verschil der eeuwen, moeite heeft de verklaring te volgen. Maar het technische woord, aan de volkstaal ontleend, volgt de technische bijzonderheid steeds op den voet. Men gevoelt dat de dichter een eigen weg gevonden heeft, en de stof door hem beheerscht wordt. Mag men Virgilius gelooven, dan heeft hij de romeinsche Hesiodus willen zijn, en met zijne Georgica de Werken en Dagen opzij de streven. Ga naar voetnoot1 Wij behoeven hierbij niet stil te staan. Virgilius kon niet tegelijkertijd den italiaanschen landbouw zijner omgeving schilderen, en zich verplaatsen in den primitieven toestand bij Hesiodus, zoo vele eeuwen ouder. Zijn verwijzen naar den dichterlijken griekschen aartsvader wil alleen zeggen dat ook hij zijn onderwerp dichterlijk wenschte op te vatten; opvatten als eene verheven stof in gemeenzame schijngedaante. Had hij beproefd duizend jaren nadenken weg te cijferen, hij zou hebben opgehouden zichzelf te zijn. Verheven vond hij zijn onderwerp, wanneer hij bedacht dat het de hartader van het overgeleverd romeinsch leven raakte, oorspronkelijk een akkerleven geweest, zaamgegroeid met den beminden italiaanschen bodem. De twee gezigtspunten vloeijen bij hem ineen. Hij is zich bewust den lof van een bedrijf te verheffen waarin de Romeinen van oudsher hebben uitgemunt, en dat hen groot gemaakt heeft. Een bedrijf, tevens, dat van geslacht tot geslacht hen met vaster banden | |
[pagina 10]
| |
aan den dierbaren geboortegrond heeft verbonden. Er is geen schooner land op aarde dan Italie, stelt hij.Het klimaat van Italie is het klimaat eener eeuwigdurende bloeimaand. 's Winters is het er zomer. Het is een land overvloeijend van druiven en graan en olijven, de waardige bakermat van een bevoorregt ras. ‘Italie!’ zegt hij uit volle borst, ‘doorluchtige moeder van vele oogsten, vele helden, wees gegroet!’ Ga naar voetnoot1 Door tusschenkomst van één land brengt zulk eene opvatting van Het Buitenleven (het goede woord is van Bilderdijk) met de geheele wereld in betrekking, en met het natuurleven in het algemeen. Virgilius beseft dit, en het geeft wijding aan zijn dichtwerk dat hij, wetend wat hij doet, met een heiligen eerbied de welbron van het geschapene nadert. Men ziet welk een omvang bij hem, zonder zich ontrouw te worden, het begrip van den landbouw bekomt. Ga naar voetnoot2 Virgilius heeft geen kennis gedragen van onze moderne verklaring der mythen uit natuurverschijnselen. Hij beschouwt het godsdienstig volksgeloof zou men zeggen, veeleer als in den loop des tijds versteende ideeën welke het de roeping der poëzie is weder vloeibaar te maken. Maar een groot aantal dier ideeën zitten ook bij hem aan natuurverschijnselen vast, en zijn van de wetten van het alleven naauwlijks te onderscheiden. Het is niet bij wijze van spreken dat hij Italie of de aarde eene Moeder, het luchtruim met zijne regenzwangere wolken een Vader noemt (Magna Parens Pater Aether). Evenmin hebben die woorden bij hem eene metafysische beteekenis. Hij beweert integendeel geen verstand te hebben van metafysica, en trekt zich terug achter zijn dilettantisme. Hij leeft alleen met welgevallen het algemeen leven mede, en acht de buitenlieden de meest bevoorregte afdeeling der | |
[pagina 11]
| |
maatschappij, omdat zij digter dan de stedelingen bij dit algemeene staan en meer gelegenheid hebben het op de daad te betrappen (II 457 vgg.). Zoo zien wij tevens binnen welke grenzen Virgilius een vrijdenker was. Voor hem heeft het zin, en een diepen zin, dat hij de landlieden vermaant Ceres te eeren, het altaar van Bacchus te onderhouden, den woudgod Pan te gedenken, en niet het laatst de nationale veldgodin Pales, de meest italiaansche aller italiaansche godheden. Hij is het met Goethe eens dat namen klanken zijn, en alles op de zaken aankomt. Zoo goed als de verstgevorderde scepticus of positivist weet hij dat het volksgeloof bijgeloof is. Alleen weet hij tevens dat de krachten der natuur bezielde werkelijkheden zijn, het geluk van den mensch bepaald wordt door de al dan niet harmonische betrekking waarin de bijzondere persoon tot het geheel staat; de goddeloosheid scheiding maakt waar eenheid eene onmisbare voorwaarde is; en dit verbroken evenwigt vroeg of laat zich op gevoelige wijs wreekt. ‘Ga in het vieren der goden de anderen voor’, roept hij de landheeren toe. ‘Ieder jaar een Ceresfeest, bij het aanbreken van den lagchenden lentetijd! Dan is het lamsvleesch malsch, de wijn niet scherp; dan is het zoet slapen op de bergen, in de digte schaduw. Dan u aan het hoofd der veldjeugd gesteld, en op het altaar der godin honigraten nedergelegd, geweekt in melk en most. Driemalen worde het uitverkoren offerdier de gelende graanvelden omgeleid, en dat in koor de volle schaar uwer arbeiders juichend volge. Daal zegenend in onze schuren, Ceres! zij hun gebed. Geen daglooner sla den sikkel in de rijpe aren, die niet te voren, met een gebogen eiketak om de slapen, den voor vaderlijken dans heeft uitgevoerd en het kunsteloos oogstlied gezongen.’ (I 338 vgg.). Op deze wijs bereikt de dichter tegelijk het praktisch oogmerk waaraan hij zijn talent dienstbaar maakte, en blijft hij zijne dichterlijke roeping getrouw. De Georgica zijn geschreven op verzoek van Maecenas die, nadat Augustus de plaag van den burgeroorlog bedwongen had, goede verwachtingen koesterde van een volksboek over den landbouw, | |
[pagina 12]
| |
waardoor de Romeinen, de eenen verwilderd, de anderen ontmoedigd, allen verarmd, aan eene der beste en krachtigste springveren hunner nationale welvaart herinnerd zouden worden. De hooge rang waarin Virgilius onmiddellijk daarna door zijne landgenooten gesteld is, - zoodat, wanneer hij in het Circus of het Amfitheater verscheen, het publiek eerbiedig oprees en hem begroette, - doet onderstellen dat de vaderlandlievende bedoeling van zijn werk erkend en gewaardeerd is. In den dichter, die het speeltuig der moedertaal nieuwe wijzen en nieuwe klanken ontlokte, beminde men tevens den volksvriend; en, ware zijn talent minder buitengewoon, of de dichtkunst hem in mindere mate eene gewetenszaak geweest, de Georgica, zouden in gevaar verkeerd hebben door hunne eigen populariteit benadeeld te worden. Niet het minst uit dit oogpunt verdient de kunst bewonderd, waarmede de dichter in verband met zijne hoofdgedachte het teder onderwerp der landelijke godsvereering aanroert. De Romeinen waren te allen tijde aan den eenen kant geneigd slechts op hunne eigen krachten te rekenen, aan den anderen meer dan gewoon bijgeloovig. Zij vonden zichzelf te naauwernood vrijpostig, laat staan heerschzuchtig of wreed, wanneer zij, bij hun dingen naar de wereldheerschappij, de vrijheid of de welvaart van andere volken meedogenloos vertraden. Maar, had er eene aardbeving of eene zonsverduistering plaats, wierpen de Vesuvius of de Etna lavastroomen uit, huilde er een hond, kraste er een raaf, dan volstonden zulke booze voorteekenen om hen te doen afzien van een nieuwen veroveringstogt, of over zijne vermoedelijke uitkomst, indien hij nogtans ondernomen werd, hen het hoofd te doen schudden. Zij geloofden met een kinderlijk geloof, zij de stede- en de landedwingers, de heeren en meesters der aarde, dat rivieren somtijds achterwaarts stroomden, spookgestalten elkander veldslagen leverden in de lucht, redelooze dieren de taal der menschen spraken, godebeelden van ivoor of van brons, in hunne tempels, door menschelijke aandoeningen bewogen werden, zoodat den eenen het zweet der ontzetting op het voorhoofd parelde, den anderen tranen van droefheid langs de wangen biggelden. Ik ontleen deze | |
[pagina 13]
| |
trekken aan hetgeen in de Georgica (I 464-497), tot bevestiging van den landman in zijn hechten aan voorteekenen, Virgilius zelf in herinnering brengt omtrent die waardoor niet vele jaren geleden de moord van Iulius Caesar aangekondigd was. Aan den landbouwenden stand in den boezem van een dus bestemd volk zou zoomin het prediken van een stelsel van filosofische gelatenheid besteed geweest zijn, als het aanbieden eener zuiver technische of zuiver wetenschappelijke handleiding. Goed praktisch wijsgeer, gelijk wij zagen, was Virgilius tevens een te goed Romein om niet te weten welke snaar tegelijk met die van het eigenbelang der landlieden moest aangeslagen worden, en een te goed dichter om niet zorg te dragen dat de wansmaak daarbij op den achtergrond bleef. Bijgeloof is het wat hij ten aanzien der Bacchus- en der Ceresdienst hun aanbeveelt; maar een dat in denzelfden bodem als zijne eigen natuur- en levensbeschouwing wortelde. Het ontleent aan het voorvaderlijke en eeuwenheugende eene bekoring, wier gemis niet vergoed zou kunnen worden door welke filosofie het zij. Het laat zich zoo dichterlijk voorstellen dat zijne beschrijving ons toeschijnt een antiek basrelief te doen leven, gebeiteld op eene vaas of eene sarkofaag, en wij den schilder van den nieuweren tijd benijden zouden, die in staat ware het virgiliaansch Ceresfeest uit het eerste boek der Georgica naar den eisch op doek te brengen. Ik geloof dat Virgilius, die blijkens zijne menigvuldige kniebuigingen voor den alleenheerschenden Augustus geen minder goed konservatief dan goed dichter en goed Romein was, zoo hij heden ten dage in een roomsch land leefde, een der goede roomschen zijn zou wier hart aan het katholicisme blijft hangen, al komt hun hoofd er tegen op, of al staan zij in de praktijk er buiten. Hij heeft verstand van godsdienstige symboliek. Hij bemint het dichterlijke in het volksgeloof. Hij vereert de overlevering der eeuwen. Zoomin zijne reaktionaire als zijne kosmopolitische neigingen verhinderen hem, veel van zijn land en van zijne natie te houden. Ontbreekt hem de gaaf in het gemoed zijner lezers den geest in opstand of verzet te ontketenen, waaraan het dikwijls | |
[pagina 14]
| |
aangenaam en somtijds nuttig is zich over te geven, des te wegslepender ruischt zijn vrede- en verzoeningslied. | |
IIIDe tweehonderd vijftig of driehonderd laatste verzen der Georgica (IV 285-557) zijn een hoofdstuk uit de antieke godsdienstgeschiedenis, vastgeknoopt aan een onderwerp uit den landbouw. De dichter heeft herinnerd dat wanneer, tengevolge eener epidemie onder de bijen, de boer bij zijne geplunderde korven wanhopig nederzit, een egyptisch volksgebruik het dooden van een rund aanbeveelt. Door de kracht der natuur zelf vormen zich dan in de karkas van dit dier, zoo men zorg draagt het lijk tegen de roofvogels en de te felle zonnestralen te beschutten, over eenigen tijd nieuwe zwermen. En nu gaat hij omstandig verhalen, met aanwending van alle hulpmiddelen der grieksche mythologie, welke eigenlijk de oorsprong is van dit gebruik. De halfgod Aristaeus, zegt hij, zoon van Apollo en van de thessalische stroomnimf Cyrene, had in zijne jongelingsjaren door onbesuisdheid den dood van Eurydice veroorzaakt, de bruid van Orfeus, en was door Orfeus' invloed daarvoor gestraft met eene ziekte onder zijne bijen; want Aristaeus was niet alleen herder maar ook landbouwer, en hing aan zijne bijen met geheel zijn hart. Onkundig van de ware reden der jammerlijke epidemie, gaat hij in haar waterpaleis op den bodem der zee, waar zich de wellen van alle rivieren bevinden, zijne moeder Cyrene raadplegen, die met zijne droefheid begaan, maar niet in staat is zelf hem de verlangde opheldering te geven. Zij verwijst hem naar den zeegod Proteus, dien hij in zekere grot aan het strand, waar Proteus zijn middagslaapje pleegt te komen doen, moet overvallen en binden, en niet moet loslaten, eer hij Proteus' alwetendheid de kennis van het begeerd geheim ontwrongen heeft. De tegenspartelende Proteus is zoo goed niet, of hij wordt door eene hoogere magt gedwongen den jongeling, die in den slaap hem overmeesterde, de geheele toedragt der zaak | |
[pagina 15]
| |
te verhalen. Van hem verneemt nu Aristaeus de eigenlijke oorzaak van Orfeus' toorn, en dat de sterfte onder de bijen eene tuchtiging is voor het leed dat hij, Aristaeus, onwetend eenmaal Orfeus berokkende. Ware Eurydice niet door de ongepaste liefdesverklaring van Aristaeus op de vlugt gedreven, zij zou in haar angst niet op de adder getreden hebben, wier beet haar eene ontijdige prooi der onderwereld deed worden. Orfeus zou niet noodig hebben gehad den zegevierenden maar noodlottigen togt naar het schimmerijk te ondernemen, die op één dag hem zijne Eurydice herwinnen en onherroepelijk weder verliezen zag. De thracische bacchanten zouden den troosteloozen echtgenoot en zanger, zwerveling geworden, niet uit woede over zijne onverschilligheid hebben aangerand en verscheurd. De Hebrus zou het afgehouwen hoofd van den ongelukkige niet op zijne golven hebben zien drijven, terwijl de verstijfde lippen zich nog openden, en: Eurydice! Eurydice! riepen. Toegerust met deze wetenschap leert Aristaeus voorts van zijne moeder wat hem te doen staat. De nimfen van welke Eurydice er één geweest is, en die de uitspraak van Orfeus aan hem voltrokken hebben, zijn, wordt hem gezegd, niet onverbiddelijk. In haar bosch, vóór haar tempel, moet hij vier altaren oprigten; moet die besprengen met het bloed van vier jonge stieren en vier schoone vaarzen, en, wanneer hij de lijken dezer dieren acht dagen onaangeroerd tusschen het geboomte heeft laten liggen, den negenden dag de schim van Orfeus een offer van papaverbloemen aanbieden, zinnebeelden der vergetelheid. Trouw komt hij deze bevelen na; voltooit de verzoening van Eurydice door nog een afzonderlijk offer te harer eer; en vindt tot loon zijner vroomheid, wanneer hij op den bepaalden tijd in het woud terugkomt, de ligchamen der geslagte dieren in levende korven verkeerd. De wordende bijen ontstijgen in digte zwermen den wonderdadigen moederschoot, snorren de lucht in, en komen nederstrijken op de toppen der boomen, waarvan men als druiftrossen aan volgeladen wingerden haar ziet afhangen. | |
[pagina 16]
| |
De tijdgenooten van Virgilius hebben ongetwijfeld in dit verhaal eigenschappen gewaardeerd wier beteekenis ons ontsnapt. Door bijeenvoegen van het verspreid liggende, door het verzinnen van nieuwe trekken, door het invlechten van episoden, maakte hij voor hen van eene landelijke heldesage der oudheid, hun allen gemeenzaam bekend, een werk van eigen vinding, en drapeerde zijne gestalten in verzen gelijk vóór hem nog niet door een Romein geschreven waren. Ik herhaal dat voor ons deze verjongingskuur, waarin voor een groot gedeelte de poëzie van Virgilius zich oplost, niet bestaat. Niet kunnende oordeelen bij vergelijking, is het ons niet mogelijk de kracht zijner Eau de Jouvence te bepalen. Des te levendiger gevoelen wij welk een volmaakt werktuig, tweeduizend jaren geleden, in de maatschappij voor welke Virgilius schreef en met welke hij zich één gevoelde, de verbeelding was; en hoe billijk omstreeks het einde der midden-eeuwen de volken van Europa handelden, toen zij met eene soort van geestvervoering, als gold het een pas ontdekt Amerika, zich op de teruggevonden wereld der oudheid wierpen. De middeneeuwsche heldedichten en ridderromans, de legenden der middeneeuwsche heiligen, krielen van wonderen waarbij de wonderen der legende van Aristaeus naauwlijks halen. Heeft Orfeus de onderwereld naar zich doen luisteren, de heilige Antonius van Padua heeft het evangelie verkondigd aan de visschen; en de in het hart getroffen visschen hebben op hunne wijze God voor die weldaad gedankt. Gedurende reeksen van jaren, op de meest verschillende punten van Europa tegelijk, heeft de Maagd Maria hare vereerders dezelfde soort van edelmoedige diensten bewezen als de gezellinnen van Eurydice den berouwvollen thessalischen herder. Zoolang het christelijk geloof in den staat der kindschheid verkeerde, was de naieveteit dier legenden een voldoend schild; gelijk zij nog heden, in de schatting der dichters, hare beste aanbeveling is; anders dan bij Virgilius, wien van het begin af het naieve ontbrak, en die niets anders doet dan met nieuwe | |
[pagina 17]
| |
tooiselen een volksgeloof versieren aan hetwelk hij voor zich nooit geloofd heeft. Maar welke aanvulling vond bij hem en de zijnen, toen eenmaal voor het middeneeuwsch christendom de periode der kritiek aangebroken was, de middeneeuwsche verbeelding! Het was eene weldaad, zich verplaatst te zien in eene wonderwereld wier wonderen het vrijstond fabelen te noemen, en aan wier bekoring men zich kon overgeven zonder tot iets verbonden of gehouden te zijn. In dit bovennatuurlijke, welk eene maat! welk een evenwigt! De scheppende krachten en het geschapene, hoe doordrongen zij er elkander! Hoe digt stonden, ondanks goddelijke wetten wier onschendbaarheid elk oogenblik zich gevoelen deed, die menschen bij die goden! In welke keur van taal werden die verhoudingen geschilderd! Met welke sobere woorden! Onder welke beurtelings bevallige en ontzagwekkende beelden! Doch ik word eenzijdig door dit verwijlen bij het mythologische, dat wel is waar niet schreeuwt met de algemeene rigting der studien in onzen tijd, maar evenmin in zulke mate een zuiver virgiliaansch verschijnsel is dat het overige er om zou moeten achterstaan. Alle dichters der grieksch-romeinsche oudheid, kan men zeggen, leveren bijdragen voor de mythologie, ook al ademt niet bij allen de bewerking der stof dezelfde piëteit. Het is niet gemakkelijk te bepalen tot hoever bij Virgilius de kennis der natuurlijke historie, aan welke hij in zijne Georgica ieder oogenblik raakt, zich mag uitgestrekt hebben. Honderd jaren na hem zal Plinius de Oude klagen dat de natuurkennis der Romeinen, tijdgenooten van Tiberius, moest onderdoen voor de ettelijke eeuwen oudere natuurkennis der Grieken, tijdgenooten van Aristoteles. Ga naar voetnoot1 Aan den anderen kant spreekt Plinius met onderscheiding over Lucretius, den dichter van Het Heelal; en wij mogen aannemen dat Virgilius, die voor een groot bewonderaar van Lucretius doorgaat en in de rij der latijnsche dichters on- | |
[pagina 18]
| |
middellijk op Lucretius volgde (toen deze stierf telde Virgilius negentien of twintig jaren), wat natuurkennis aangaat ongeveer op dezelfde lijn gestaan zal hebben. In elk geval wortelen eenerzijds de Georgica in eene natuurlijke historie der primitiefste soort, getuige het ontstaan van nieuwe bijen naar de legende van Aristaeus, en deert tevens dit populaire of kinderlijke bij Virgilius niet, omdat wij van een dichter geen wetenschappelijke vertoogen of handleidingen verwachten. Veeleer zijn wij geneigd het in de Georgica te bewonderen dat, ondanks eene gebrekkige kennis van het leven der dieren, er zoovele opmerkingen in voorkomen die van schrandere of naauwkeurige waarneming getuigen. Virgilius leent de bijen een denkbeeldig koning, in plaats van de koningin der werkelijkheid. De hommels kent hij niet. Van het wezen der arbeiders of arbeidsters vormt hij zich eene verkeerde voorstelling. Hij gelooft dat zij de kiemen van hun nageslacht bijeenlezen uit bloemen en van aromatische planten. Doch wat zou dit? Zwak in de wetenschap, is hij des te sterker in de praktijk. Een uitmuntend middel de bijen het ongepast uitvliegen af te leeren, weet hij, is het kortwieken van haar koning. Kan deze niet weg, dan blijven de anderen vanzelf thuis. Is in den strijd tusschen twee koningen één de mindere gebleken: dood den overwonneling! raadt hij aan. De zwakkere zou door zijn voortbestaan het gemeenebest slechts op kosten jagen, en het is billijk dat de sterkere alléén aan het bewind blijve. Wat voeren ginds die magere bijen uit? Eene van haar is bezweken aan eene heerschende ziekte, die in meerdere of mindere mate allen heeft aangetast; en met wankelende schreden bestellen zij de doode ter aarde. Hoe kunnen, ondanks den storm, die uitgevlogenen zich in evenwigt houden op hare dunne wieken, zonder afdrijven, zonder zwerven? Zij hebben zich van onnaspeurlijke steentjes voorzien, die, geklemd tusschen haar kleine pooten, dezelfde diensten bewijzen als, in de notedoppen der kustvaarders aan de Middellandsche Zee, wanneer het water onrustig wordt, de medegenomen ballast doet. Honderd zulke trekken zijn door den dichterlijken land- | |
[pagina 19]
| |
bouwer opgemerkt; en niet gebrek aan stof brengt hem in verlegenheid, maar het te kort schieten zijner taal om al het bewonderenswaardige in het leven der bijen naar behooren te schilderen. Ten slotte neemt hij son courage à deux mains, en gaat, ongevoelig voor het verwijt dat men kleine zaken niet met groote vergelijken mag, de bedrijvigheid der bijen in het bekleeden harer korven, schilderen onder het beeld der onvermoeide Cyclopen in de ingewanden van den Etna. Gelijk dezen door het in beweging brengen van reusachtige blaasbalgen reusachtige vuren doen opvlammen, en op reusachtige aanbeelden met reusachtige hamers nacht en dag gloeijende staven beuken, even rusteloos wijden zich de bijen aan het inrigten harer biezen woning, en spreiden daarbij, gelijk in geheel haar bestaan, zulk een overleg en vernuft ten toon, dat men geneigd is haar voor met rede begaafde wezens te houden. Er zijn dan ook wijsgeeren, besluit de dichter, belijders van het geloof aan een goddelijk alleven in de natuur, die eene goddelijke ingeving der bijen leeren, en dat zij de schranderheid, welke al haar doen en laten kenmerkt, niet van de aarde hebben, maar uit den hemel. Virgilius, bemerken wij, is in niet minder mate een diere- dan een menschevriend, en zijne sympathieke natuur verloochent zich even weinig wanneer hij over bijen, paarden, runderen handelt, of de jammeren eener ziekte onder het wolvee schildert, als wanneer hij de menschelijke lotgevallen of de menschelijke bestemming gedenkt. Ga naar voetnoot1 Zij is van hem, en zij vloeit bij het aanteekening houden van den kortstondigen bloeitijd der dieren hem vanzelf uit de pen, de opmerking ‘dat de schoonste dagen van ons leven de eersten zijn die ons begeven, en daarna met zijne ziekten en zijne zorgen de ouderdom komt, tot de onverbiddelijke dood aan alles een einde maakt.’ Ga naar voetnoot2 Van hem ook is de verzuchting, ineensmeltend | |
[pagina 20]
| |
met eene schildering der bekoorlijke jonge hartstogten die met iedere lente in de dierenwereld bij een nieuw geslacht ontwaken, ‘dat den mensch een onherroepelijke tijd gesteld is, en de oogenblikken zelf die hij de herinnering zijner verloren jeugd wijdt, hem den ouden dag nader brengen.’ Ga naar voetnoot1 Maar hij draaft noch op deze overwegingen door, noch gedoogt dat zij hem afleiden van zijn onderwerp. Ik twijfel of eenig dichter ooit kalmer of naauwkeuriger beschreven heeft hoe eene volmaakte koe er behoort uit te zien; aan welke buitensporigheden jaloersche stieren zich somtijds schuldig maken; in welk jaargetijde de merrien zich aanstellen alsof zij even zoovele Fedra's waren, vervoerd door eene noodlottige liefde; aan welke teekenen men bij een veulen onderkennen kan of het al dan niet eene toekomst heeft, en of deze de toekomst van een strijdros, een racer, of een ploegpaard is. En bij alles wordt Italie herdacht, het schoonste der landen. Italie is de stilzwijgend onderstelde achtergrond van het tafereel der afrikaansche woestijn, waar de kudden 's nachts geen onderkomen, overdag geen beschutting vinden, en de eenzame herder, tot de tanden gewapend, tent en leeftogt met zich voerend, den romeinschen soldaat op expeditie gelijkt, zwichtend onder den last van schild en zwaard en kookgerei. Italie is de achtergrond van het siberisch wintergezigt waar eene driedubbele witte korst alles bedekt, de rivieren in ijsbanen verkeeren, het vee in stallen leeft, de mensch in kuilen, het bevrozen drinkwater moet losgehakt worden uit de wellen, de bevrozen wijn uit de vaten, de baard der mannen vol pegels zit, de radelooze herten tot den hals in de sneeuw steken en de gemakkelijke prooi van wreede jagers worden, die onder woest gejuich de kermenden het hoofd afslaan. (III 339-383). | |
[pagina 21]
| |
IVDe Bucolica en de Georgica zijn de natuurlijke inleiding der Aeneïs; aan wier twaalf boeken Virgilius de twaalf laatste jaren van zijn leven onafgebroken gearbeid heeft: letterlijk tot zijn jongsten snik, doch zonder dat hij het voorregt heeft gehad zelf over de uitgaaf te kunnen waken. Waren vereerders niet tusschenbeide gekomen, het handschrift zou, overeenkomstig zijne uiterste wilsbeschikking, na zijn dood verbrand zijn. De klassieke studien zijn, in onze 19de eeuw, zich zoozeer tot de kleine wereld der geleerden en de nog kleinere der filologen gaan beperken, dat wij van de ongemeene rol welke gedurende reeksen van geslachten in Europa de Aeneïs als algemeen hooger opvoedingsmiddel vervuld heeft, ons naauwlijks eene voorstelling kunnen vormen. Eer de Europeanen weder grieksch zijn gaan leeren, en toen alleen de kennis van het latijn bewaard gebleven was, is Virgilius door bijna alle volken van ons werelddeel als de grootste dichter beschouwd dien de aarde ooit voortgebragt had, en de Aeneïs als het volmaaktst gewrocht van den menschelijken geest. Alleen de bijbel en Aristoteles hebben in Europa eene nog grootere vermaardheid bezeten. De Aeneïs en het romeinsche keizerrijk; de Aeneïs en de midden-eeuwen; de Aeneïs en de renaissance; de Aeneïs en de neo-klassieke letteren der 17de en 18deeeuw in Frankrijk en Engeland, - iemand die het onderwerp regt liet wedervaren, en een aldus verdeeld werk zamenstelde, zou eene geschiedenis geschreven hebben van den europeschen smaak gedurende meer dan vijftienhonderd jaren. Wij moeten echter niet gelooven dat deze Virgilius-eeredienst (ik weet er geen beter woord voor) volstrekt tot het verledene behoort, of op geen enkel punt den tegenwoordigen tijd raakt. Integendeel bestaat er welligt geen ander werk der oudheid, hetwelk door de gevoelens die het ademt, en door de tegenstelling welke dezen met onze eigen denkwijze vormen, onze eeuw zulk een leerzamen spiegel voorhoudt of | |
[pagina 22]
| |
ons zoo duidelijk doet gevoelen wat wij willen en niet willen. Naarmate wij met de Aeneïs ons minder zijn gaan bezighouden, heeft zij, door hare deugden niet minder dan door hare gebreken, door hare gebreken niet minder dan door hare deugden, ons vorderingen in de zelfkennis doen maken. Ons romantisme, dat het naieve bemint, neemt aanstoot aan het kunstmatige in Virgilius. Met behulp van welke bouwstoffen is de Aeneïs zamengesteld? Voor de eene helft is zij eene doorgaande toespeling op 's dichters eigen tijd; op de diensten aan de openbare zaak bewezen door het romeinsch geslacht waaruit keizer Augustus stamde, en door keizer Augustus zelf. Aan den anderen kant zijn deze half-mythologische familie-herinneringen als heengevlochten door de geschiedenis der oorsprongen van den romeinschen Staat. Er was eene oude overlevering, volgens welke de stichters van Troje oorspronkelijk italiaansche kolonisten geweest waren. Eene andere, nog eenstemmiger overlevering die den homerischenAeneas, neef en schoonzoon van koning Priamus, uit het brandend Troje de wijk nemen en in Italie een toevlugtsoord zoeken liet; niet als een vreemdeling of een veroveraar, maar als een van zijn tweede vaderland beroofd balling, die naar de italiaansche wieg van zijn geslacht terugkeerde. Ga naar voetnoot1 Deze Aeneas had een jongen zoon gehad, beurtelings Ascanius en Iulus geheeten; en het was een feit dat de romeinsche gens, waartoe Iulius Caesar en Octavianus Augustus behoorden, in regte lijn uit dezen Iulus beweerden voortgekomen te zijn. Niemand ontkende dat Italie oudtijds bewoond was geweest door latijnsche volkstammen die, half vrijwillig, half onwillig, zich onderworpen hadden aan de volgelingen van Aeneas uit het klein-aziatisch Frygie; zoodat er door de aderen der latere Romeinen tweederlei bloed stroomde. Het gold voor een historisch feit dat een latijnsch koning, Evander, bezitter van hetzelfde land dat naderhand de romeinsche Campagna heeten zou, de bondgenoot van Aeneas geweest was; Evander's eigen zoon, de veelbelovende jonge Pallas, in Aeneas' dienst zich in den wapenhandel ge- | |
[pagina 23]
| |
oefend had; en door Evander zelf hulptroepen aan Aeneas verstrekt waren. Genoeg om te doen uitkomen dat niets van het voornaamste in de Aeneïs door Virgilius verzonnen, de sedert lang gevestigde romeinsche overlevering tot in bijzonderheden door hem geëerbiedigd en gebruikt is. Maar genoeg ook om te doen gevoelen dat met deze magere stof geen homerisch heldedicht in twaalf zangen gevuld kon worden; allerminst wanneer de dichter, gelijk met Virgilius het geval was, zich niet voorstelde in den persoon van zijn held een geniaal zeeroover of aan land gestapt boekanier van het jaar duizend vóór onze jaartelling te schilderen, maar een type van den patriarchalen romeinschen huisvader uit volgende eeuwen, half krijgsman, half priester, eerbiedig zoon, eerbiedig echtgenoot en vader, eerbiedig wetgever, en in zulke mate eerbiedig onderdaan der goden, dat hij om hunnentwil de liefde van Dido met ontrouw beantwoordde. Ga naar voetnoot1 Wij doen het ontzag dat Virgilius' genie van ons eischt in niets te kort, wanneer wij beweren dat zijn heldedicht één anachronisme is; zijne kwanswijs primitieve toestanden geen primitieven geest ademen; de menschen en de dingen altegader door hem uit het oogpunt van keizer Augustus en van den romeinschen pruiketijd worden bezien; de natuurlijke ziele-eenvoud en ziele-grootheid der germaansche heldedichters (gezwegen van Homerus en de grieksche tragici) bij hem gemist wordt; en hij wat natuurlijken hartstogt betreft zelfs op sommige plaatsen bij voorbaat overtroffen is door zijne eigen land- en oudere tijdgenootenLucretius en Catullus. Uit dit oogpunt beschouwd zijn de Georgica een fraaijer werk dan de Aeneïs; het kleinere leerdicht een zuiverder specimen dan het grootere heldedicht. Nooit liegt Virgilius in zijne veldzangen, tenzij in kommissie. Hij brengt er niet in zijn eigen tijd de zeden of de begrippen van een vroegeren over, noch dringt aan dien vroegeren de denk- of gevoelswijze van een lateren op. Het leven dat hij er beschrijft is het | |
[pagina 24]
| |
werkelijke der menschen, der dieren, der natuur. Door den dichterlijken sluijer dien hij over alles werpt ziet men overal de waarheid schemeren. Hoe verschillend echter moet ons oordeel luiden wanneer wij onze aandacht afwenden van den vorm, en op het wezen letten! De Georgica werden voor maar één stand geschreven; de Aeneïs voor alle standen der maatschappij zonder onderscheid, in het grootste rijk der wereld. En welke zamenleving geleek ooit meer op de romeinsche van Virgilius' dagen dan de onze, voortgekomen evenals zij uit eene reeks geweldige omwentelingen, evenals zij in het genot eener onbetwiste heerschappij gesteld, evenals zij blootstaand aan het gevaar eene prooi der onopgevoede verwijfdheid te worden? Sedert honderd jaren is Europa eene fase van ontwikkeling ingetreden, die met den bloeitijd van het romeinsch keizerrijk onder en na Augustus punten van overeenkomst vertoont. Zelfs een zoo geweldige strijd als de pruisisch-oostenrijksche van 1866, de duitsch-fransche van 1870, heeft in de europesche zamenleving geen duurzame stoornis kunnen doen ontstaan. Het zijn kortstondige burger-oorlogen geweest; oorlogen ter wille van nationaliteits-kwestien tusschen volken van één werelddeel onderling. Het demokratisch beginsel der eeuw is er niet door getroffen in de hartader. De Vereenigde-Staten van Europa, romeinsch rijk van den nieuweren tijd, bewegen ongestoord zich in dezelfde rigting, bereiken een te voren ongekenden trap van welvaart, strekken over een telkens grooter gedeelte der aarde hun vereenigden scepter uit. Maar de geest der demokratie is in den historischen zin van het woord een Yankee-geest. Driestheid, onbeschaamdheid, eigenwaan, al de ondeugden welke de hoogere wanbeschaving en de foelie der deugd van het zelfvertrouwen vormen (romeinsche deugd en romeinsche ondeugden) worden meer en meer het kenmerk der moderne zamenleving. SedertKarel den Groote, die op de puinhoopen van het romeinsche een nieuw wereldrijk stichtte, heeft de stelselmatige insolentie in Europa niet zulk eene magt vertegenwoordigd als op dit oogenblik. En wij moeten er bij voegen dat | |
[pagina 25]
| |
er vooreerst geen uitzigt bestaat die heerschappij te zien verminderen. Dit is het oogpunt waaruit de Aeneïs wil beoordeeld worden. De held van Virgilius is een denkbeeldig persoon die in zich al de deugden vereenigt welke in de menschelijke zamenleving als tegenwigt van het ontaard zelfvertrouwen dienen kunnen, en die wij best van al in het ééne woord piëteit zamenvatten. Aeneas draagt de bewustheid met zich om de stamvader van een groot volk te zijn, en zelfs de bekoorlijke karthaagsche Dido brengt hem van het vervullen dier roeping niet af; de karthaagsche Dido minder dan iemand anders, want in haar raad zullen eenmaal de Hamilcars en de Hannibals zitting hebben die den romeinschen Staat den ondergang nabij zullen brengen. Op zijne schouders draagt hij zijn vader uit het brandend Troje, en laat zijn zoon geen andere erfenis dan het regt op een door eerlijke verbonden hem aangekomen grondgebied. Hoewel een geboren held van het zwaard, bemint hij den vrede, bemint het huisgezin, bemint de vriendschap, bemint de kunsten, heeft een open oor voor iederen kreet der smart, acht iedere schennis van het voorvaderlijk geloof heiligschennis. Hem in alles na te volgen is buiten uwe magt, want hij behoort slechts half aan de aarde; maar hiervan kunt gij verzekerd zijn dat, zoo uwe maatschappij niet onzigtbaar gedragen blijft worden door de edele eigenschappen die hij vertegenwoordigt, zij, onder een schijn van beschaving, tot den staat der woestheid terugkeeren zal. Ga naar voetnoot1 | |
VVirgilius neemt aan dat de latijnsche volken, die oorspronkelijk Italie bewoonden, zich onderscheiden hebben door dezelfde aartsvaderlijke deugden die hij Aeneas leent. Bovenaan stond bij hen, als bij hem, het familieleven. Strijdhaftig van aard, waren zij vóór alles ingetogen, arbeidzaam, regtvaardig, mannen van de daad, en mannen van hun woord: eenvou- | |
[pagina 26]
| |
dige lieden, met een hoog gevoel van zichzelf; republikeinsche zielen, gelijk men naderhand zich uitdrukken zou, en gehecht aan republikeinsche zeden. Naar onze meening moet de klein-aziatische herkomst van Aeneas en de zijnen den dichter bij die opvatting in den weg gestaan hebben. Wij zijn gewoon Klein-Azie ons voor te stellen als de wieg der vadsigheid. Wij denken aan de grieksche kolonien waarmede in de oudheid Klein-Azie overstroomd is. Aan de hand over hand toegenomen verzwakking der bevolking onder de romeinsche keizers van het Oosten. Aan de verovering van het byzantijnsche rijk door de Turken. Aan de mohammedaansche slaperigheid welke in dat gedeelte der wereld zich voor goed een rustbed schijnt gespreid te hebben. Virgilius kent geen anderen klein-aziatischen stam dan de Trojanen; en al geeft hij toe dat, bij hunne komst in Italie, deze Frygiers eene hoogere mate van beschaving hebben medegebragt dan bij de oude Latijnen aangetroffen werd, diezelfde Frygiers zijn goede soldaten. Hij stelt zich voor dat er tusschen hen en de Latijnen eene verbroedering heeft plaats gehad, eene ineensmelting op grond van gemeenschappelijke godsdienstige gevoelens, zoodat Latijnen en Trojanen allengs één volk zijn gaan vormen, kenbaar aan de eigenschappen van degelijkheid en weerbaarheid, van huiselijkheid en werkzaamheid, welke de Romeinen groot gemaakt hebben. Beschaafd, in den zin van verwijfd, waren de Trojanen niet, volgens hem. Ga naar voetnoot1 Dit waren alleen de Grieken; zij die door hunne meerderheid in de kunsten, de welsprekendheid, en de wetenschappen, de wereld verbaasd, maar ten laatste hunne nationale onafhankelijkheid verloren hadden, en door de Romeinen overwonnen waren. De afstammelingen van Aeneas vormden het geslacht aan hetwelk door Aeneas' vader, met profetische geestdrift, in de onderwereld voorspeld werd dat zij bestemd waren ‘over de andere volken heerschappij te voeren, de hoogmoedigen te wederstaan, de zwakken te sparen, en op | |
[pagina 27]
| |
hechte grondslagen een algemeen vrederijk te stichten’ Ga naar voetnoot1. Nergens elders maakt de dichter de strijdhaftigheid van zijn held een grooter kompliment dan waar hij, aan het slot van zijn 7de Boek (vs. 641 vgg.), als tusschen de trojaansche immigranten en de latijnsche autochthonen het eerste konflikt nog rijzen moet, alvast de militaire krachten der laatsten monstert. Het is een ware stortvloed van ten oorlog toegeruste volken, aangevoerd door dappere koningen en koningszoonen. Een heet Mezentius, en wordt niet minder om zijn moed gevreesd dan om zijn zelfvertrouwen dat hem tot een verachter der goden maakt. Onder zijne bevelen, voortreffelijk zoon van een onwaardig vader, dient Lausus, de ideale jonge ridder. Een ander heet Messapus, en voert legerbenden aan talrijk als vogelvluchten. Een ander Virbius, uitnemend wagenmenner en bevelhebber van ruiterscharen. Allen worden overschaduwd door Turnus, Aeneas' mededinger naar de hand van Lavinia, dochter van den koning der Latijnen. Slechts één persoon is nog geduchter dan Turnus zelf, en die persoon is eene vrouw: Camilla, de amazone der Volsken (VII 803 vgg.). Het spreekt dat in den strijd tegen Aeneas, evenals Turnus en de andere weerstand biedende latijnsche veldheeren en vorsten, ook Camilla ten slotte het onderspit delft. Het staat geschreven dat de trojaansche ballingen zich voor goed in Italie vestigen zullen. Zelfs niet de bescherming der jagtgodin Diana, aan wier dienst Camilla zich gewijd heeft, kan dit raadsbesluit van het olympisch opperhof te niet doen. Evenzeer ligt het in de rede dat Camilla door den dichter met de voortreffelijkste eigenschappen uitgemonsterd wordt. Het zou Aeneas niet vereerd hebben indien de vrouw, welke hare troepen tegen de zijne kwam aanvoeren, in eenig opzigt berispelijk geweest was. Haar oorlogzuchtige geest wordt niet voorgesteld als eene onvrouwelijke gril, maar als het natuurlijk | |
[pagina 28]
| |
gevolg harer opvoeding door een vader die als staatkundig balling het grootste gedeelte van zijn leven in de bosschen doorgebragt, en zijn dochtertje van jongsaf in het hanteren van pijl en boog geoefend had. Er kwam nog iets bij: eene fantastische herinnering uit de vroegste kinderjaren, toen Camilla's vader, met het wicht in zijne armen, zich al vlugtend voor zijne vervolgers den pas had zien afsnijden door eene snelvlietende rivier. In dien uitersten nood, slechts bedacht op het redden van zijn kind, had hij de zuigeling, na haar in een pantser van boomschors gewikkeld te hebben, met moederlijke zorg aan het boveneind zijner speer gebonden, een van geloften vergezeld smeekgebed tot Diana gerigt, en in het vertrouwen op den bijstand der godin, met de punt vooruit de speer over den stroom geworpen, haar op goed geluk nazwemmend. Onbewust en ongedeerd had de kleine Camilla den overkant bereikt; en geen oogenblik was in later jaren, sedert zij van een kind een jong meisje en eene volwassen jonge vrouw geworden was, twijfel bij haar gerezen, of zij behoorde voor het leven aan het celibaat, erfdeel van Diana's gunstelingen. Jagen en rijden waren haar eene tweede natuur geworden. In het loopen was zij Atalanta te vlug; in het bevelvoeren over eene vrouwelijke ruiterbende wedijverde zij met Penthesiléa. Ook had zij niet uit persoonlijken haat tegen Aeneas hare diensten Turnus aangeboden, maar omdat zij Turnus als de bedreigde en onderliggende partij beschouwde, en in het algemeen hare vrijheidsliefde opkwam tegen het denkbeeld dat het vaderland der Latijnen overheerd zou worden door de Trojanen. De kunst van Virgilius bestaat in de eenheid welke hij aan dit karakter heeft weten te geven; zoodat ondanks talentvolle voorgangers en talentvolle navolgers zijne Camilla steeds hare eigen fysionomie blijft behouden. Tasso heeft eene even heldhaftige als bekoorlijke mohammedaansche Clorinde geteekend, die onder de muren van Jeruzalem de kruisvaarders gaat bevechten, tot zij ten laatste, doodelijk gewond, met stervenden mond haar geloof verzaakt en door den ridder dien zij in stilte bemint zich laat doopen. Onze dichter Hooft | |
[pagina 29]
| |
gaf eene fraaije prinses Amelia van Solms het aanzijn, haar prins van Oranje in gedachte narijdend tot vóór 's Hertogenbosch, en hem het voorregt betwistend alléén zich bloot te stellen aan de vijandelijke kogels. De Camilla van Virgilius is noch eene jonge moeder, noch eene overwonnen minnares. Doodelijk grieft de punt van Camilla's speer, maar de schacht is gesneden van het ruwe hout waaruit het landvolk zich herderstaven kiest. Er bloeijen voor haar myrten noch rozen. Zij is enkel priesteres. De ziel van Camilla heeft maar één wondbare plek, en zelfs die kwetsbaarheid welt uit het militaire in haar. Wanneer de veldslag geruimen tijd aan den gang is, en zij den eenen vijand voor, den anderen na in het zand heeft doen bijten, dan onderscheidt zij op een afstand eene wapenrusting die haar in de oogen steekt. De Frygier welke haar draagt is een persoon van den tweeden rang, en naauwlijks kan de heldin, door hem na te zetten en te bevechten, roem behalen. Maar de gedachte vleit haar dat die helm en die pijlkoker van goud, die oranje mantel bijeengehouden door een gordel van gouddraad, die karmozijnroode wapenrok, dat schoeisel met uitheemsch borduurwerk, dat schitterend galon om de sjabrak van het schuimend paard, als trofee in Diana's tempel eene verrassende werking doen zouden. Zij vliegt hem na, de onvoorzigtige, en bemerkt niet dat een bondgenoot der Trojanen slechts dit oogenblik van onbedachtzaamheid afwachtte om met een pijl haar doodelijk te treffen. Stervend glijdt zij van het ros, en haar laatste woord is een wachtwoord aan Turnus dat hij ijlings hare plaats kome vervangen. Op dezelfde wijs hadden grieksche dichters weleer, voortzetters vanHomerus, het noodlottig uiteinde van Penthesiléa bezongen, die naHektor's dood den ouden koning Priamus hare dienst en de dienst harer amazonen was komen aanbieden. Te vergeefs had men Penthesiléa gewaarschuwd dat het een hopeloos ondernemen was den strijd tegen Achilles te aanvaarden. Hare edelmoedigheid had bij het aanbod volhard; het tweegevecht was geleverd; en Penthesiléa had de overwinning behaald - maar niet de overwinning die zij | |
[pagina 30]
| |
wenschte. Geknield bij haar lijk had Achilles, beschaamd haar gedood te hebben, met eerbied haar helm ontgespt, den adel harer gelaatstrekken bewonderd, en zich rampzalig genoemd dat het voorregt hem ontzegd was haar aan zijne zijde tot koningin te verheffen. Ga naar voetnoot1 Er kan niet aan getwijfeld worden dat de grieksche heldin, bij het ontwerpen van het beeld zijner latijnsche, Virgilius voor den geest heeft gestaan. Alleen droeg hij zorg, Aeneas niet in het hatelijk karakter van Achilles te doen optreden, en hem het naberouw te sparen dat zijn onvermijdelijk loon geweest zou zijn, indien hij met eigen hand Camilla het leven had benomen. Camilla sneuvelt bij Virgilius door den gemakkelijken moed van een gemeen soldaat, zelf verbaasd over zijne eigen stoutheid, half overtuigd eene misdaad gepleegd te hebben, en weldra op zijne beurt in een nutteloozen schuilhoek door den dood achterhaald. Camilla's leven is een ongerept vrouweleven, bestemd onder te gaan in de werkelijkheid en te verrijzen in de poëzie. Steeds heeft Virgilius, wanneer hij van het onnaspeurlijke in de menschelijke lotgevallen rekenschap poogt te geven, den naam van een god of van eene godin bij de hand, wier wil of wier onwil, wier vermogen of wier onvermogen, hij in de plaats stelt voor hetgeen bij ons eene natuurwet of eene wet der geschiedenis heeten zou. Niettemin bestaan voor hem die wetten evengoed als voor ons, en zijn polytheïsme dient alleen om zekere orde in hare tegenstrijdigheid te brengen. Camilla verdient ten volle, door hare onverdeelde toewijding aan Diana's dienst; door haar onkreukbaren eerbied voor de gelofte haars vaders, afgelegd in een oogenblik toen haar leven aan een speerworp hing; de goddelijke bescherming. Ook laat de godin, wier altaren door haar bediend worden, zich niet onbetuigd. Diana heeft schik in het kind, schik in het meisje, schik in de jonkvrouw. Van haar heeft Camilla dien schoonen zit in den zadel, die, als zij aan het hoofd harer amazonen uit het gebergte in de vlakte daalt, | |
[pagina 31]
| |
de moeders en de jonge mannen om strijd doet uitloopen; den vorstelijken zwier doet bewonderen waarmede een purperen mantel van hare blanke schouders golft; den gouden haarband in hare vlechten; den lycischen pijlkoker aan een snoer over haar boezem. Van Diana zelf heeft zij dien scherpen blik, die vaste hand, die onbegrijpelijke vlugheid ter been, welke het schijnen doet alsof zij over de golven der zee zou kunnen wandelen zonder haar fijnen voet te bevochtigen, over de golvende korenaren zonder de halmen te doen buigen. Maar Diana, helaas, heeft in den raad der goden het woord niet alléén. Er zijn de regten van Camilla; doch ook de regten van Aeneas zijn er; ook de regten en de toekomst van het volk welks stamvader Aeneas is, en aan hetwelk zulk eene belangrijke rol in de wereldgeschiedenis toegedacht werd. Diana zal Camilla niet vergeten; zal zorg dragen, indien Camilla valt dat zij gewroken en hare wapenrusting door de Trojanen niet buitgemaakt worde. Alleen kan zij niet beletten dat Camilla sneuvelt. Het ebben en vloeijen van den oceaan des levens wil het zoo. Camilla's treden over de golven kan niet verhinderen dat op een gegeven oogenblik de groote wateren zich ontsluiten, en Camilla verzwolgen worde (XI 498-867). | |
VIDe Aeneïs zou de Aeneïs niet zijn, zoo men er niet op iedere bladzijde herinneringen der Ilias en der Odyssea aantrof. Zij werd geschreven met het doel, in een anderen tijd en voor een ander volk, de plaats der homerische gezangen te vervullen. Haar ontwerper nam in die gezangen zijn uitgangspunt. Het eene heldedicht onderstelt voortdurend de twee andere. Tijdgenooten en kunstbroeders van Virgilius hebben hem de eerzucht toegeschreven Homerus te evenaren; en nog vóór hij met zijn werk gereed was is door hen voorspeld dat het model door de navolging overtroffen stond te worden. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 32]
| |
Zijne meening was dit niet. Van zijne minderheid zich bewust, en over zichzelf maar half te vreden, vergenoegde hij zich te doen wat zijne hand te doen vond, en vulde in den homerischen hof zich den schoot met al de bloemen die voor zijn oogmerk dienen konden: sagen, goddelijke en menschelijke karaktertrekken, heroïsche lotgevallen, natuurbeschrijvingen, vergelijkingen. Men heeft in onzen tijd verwondering betuigd dat nergens in de Aeneïs, ook niet wanneer de gelegenheid zich daartoe schijnt aan te bieden en bijna op te dringen (zooals in het 6de Boek, wanneer de held in het rijk der dooden de schimmen van beroemde personen ontmoet, waaronder dichters), door Virgilius den griekschen aóde, aan wien hij zulke groote verplichtingen had, eene regtstreeksche hulde gebragt is. Hoe gemakkelijk, heeft men gezegd, had hij te dier plaatse, in een heel of half dozijn schoone verzen, Homerus den tol der dankbaarheid kunnen betalen! Ga naar voetnoot1 In zoover deze opmerking van veel menschekennis getuigt, en voortkomt uit een welgeplaatst hart, moeten wij haar prijzen; maar Virgilius wordt er niet door getroffen. Navolger van Homerus in duizend bijzonderheden, is hij in hoofdzaken een bestrijder; en het zou tot niets geleid hebben Aeneas in de onderwereld, hetgeen bij eene persoonlijke ontmoeting onvermijdelijk geweest ware, daarover met den griekschen bard te laten redetwisten. In de homerische gezangen wordt, ten aanzien van den strijd tusschen Grieken en Trojanen, eene onpartijdigheid in acht genomen welke Virgilius voor zijn oogmerk niet gebruiken kon niet alleen, maar die hij als vertegenwoordiger der romeinsche overlevering volstrekt mijden moest. Hij was gehouden de Grieken als schelmen voor te stellen; de Trojanen als edelaardige slagtoffers. Lees een boek der Odyssea, een boek der Ilias bovenal, en beproef te ontdekken aan welke zijde der ten tooneele gevoerde personen, zoo vaak dezen tegenover elkander in twee kampen geschaard staan, de persoonlijke sympathie of | |
[pagina 33]
| |
antipathie des dichters zich bevindt. Het is een even vruchteloos pogen als indien men, onder het lezen der historiespelen van Shakespeare, zich omtrent Shakespeare's verhouding tot de engelsche staatspartijen tracht te vergewissen, welke gedurende de midden-eeuwen in zijn vaderland elkander beoorloogden. De dichter der homerische gezangen is een Griek; maar hij gevoelt evenveel voor de Trojanen als voor de Grieken. Hektor is hem even dierbaar als Achilles, Priamus even dierbaar als Agamemnon, Andromache even dierbaar als Helena. De deugden en de gebreken van vijand en vriend worden, als waren het historische gegevens, met dezelfde kalmte door hem blootgelegd. Gebeurt er iets opmerkelijks, aan de eene of de andere zijde, zijne belangstelling gaat mede. Wordt er in het eene of in het andere kamp gejuicht of getreurd, geleden of genoten, zijne deelneming is op haar post. Virgilius was zich levendig bewust dat Homerus te dien aanzien hem in den weg stond, dan wel hem slechts dienen kon in zoover ook Homerus met onderscheiding over de Trojanen spreekt. De Odyssea, die de fouten van Ulysses geenszins verbloemt, maar van het begin tot het einde belangstelling in Ulysses' lotgevallen ademt, denkt hij weg. Over de grieksche helden in de Ilias zwijgt hij, of herdenkt hen alleen met weerzin als de volvoerders van Troje's ondergang. Leveren de homerische gezangen geen bruikbare bouwstoffen meer op, dan wendt hij zich tot de na-homerische, en ontleent ook aan dezen blijkbaar (voor zoover het ons mogelijk is dit na te gaan) slechts datgene wat vóór de Trojanen en tegen de Grieken pleit; alles tot verheerlijking van zijn held en diens nakomelingen. Dezelfde Homerus, aan wiens litterarische schoonheden Virgilius zich met beide handen als vastklemt, wordt in al het overige niet slechts door hem losgelaten, maar deels verloochend, deels gelogenstraft. Vandaar in de Aeneïs eene voortzetting van den strijd om Troje die, voor zoover het oordeel over de Grieken betreft, ons in eene geheel andere wereld verplaatst dan de homerische gezangen. Wanneer de grieksche schimmen in de onderwereld Aeneas zien aankomen, dan zetten zij het meeren- | |
[pagina 34]
| |
deels op een loopen. Ga naar voetnoot1 Wanneer in het brandend Troje Helena, weggedoken in den hoek van een tempel, door Aeneas wordt opgemerkt, dan geeft hij haar de volle laag en spaart haar de bloedigste verwijten niet. Ga naar voetnoot2 De grieksche Sinon, die de Trojanen den genadeslag toebragt door hen te belezen het noodlottig paard in te halen, wordt in de Aeneïs afgeschilderd als de grootste schavuit op aarde. Ga naar voetnoot3 De voortreffelijke Ulysses, als wiens werktuig Sinon zich met welgevallen had laten gebruiken, ziet zich aangeduid als een wreedaard, uitvinder van al de over Troje gekomen jammeren. Ga naar voetnoot4 Anchises, de vader van Aeneas, verrigt in zijne eigen oogen eene daad van schier bovenaardsche menschlievendheid wanneer hij, voor een armen griekschen schipbreukeling die onder Ulysses weleer als soldaat en matroos gediend had, zich vriendelijk en hulpvaardig toont. Ga naar voetnoot5 Het gezigt van Ulysses' eiland Ithaca, in de Ionische Zee, is voor Aeneas en zijne volgelingen zulk een schrikbeeld dat zij, onder het voorbijvaren, de onheilspellende plek gronds met walging en afschuw links laten liggen. Ga naar voetnoot6 De Grieken gingen bij de Romeinen voor valschaards door, Ga naar voetnoot7 en Virgilius deed reeds veel toen hij, door de bevallige waardigheid zijner verzen, die ongunstige meening zooveel mogelijk verzachtte. Door haar als niet bestaande aan te merken zou hij zijn eigen landaard verloochend hebben. Maar het is niettemin waar dat geheel onafhankelijk van zijn wil (want hem persoonlijk kon het niet schelen, en hij dichtte alleen om zijne landgenooten genoegen te geven) de roem der homerische gezangen, door zijne eenzijdige voorstelling, eeuwen lang verduisterd is. De middeneeuwsche historieschrijvers en dichters, die geen grieksch maar des te beter latijn verstonden en in Virgilius een bijna goddelijk orakel eerden, zijn in twee opzigten hem | |
[pagina 35]
| |
blindelings gevolgd. Erfgenamen van het romeinsche rijk, en fier op die verovering hunner barbaarsche voorvaderen, beschouwden zij ook zichzelf als afstammelingen der Trojanen en lieten zoonen van trojaansche helden den een zijn naam aan Frankrijk, den ander zijn naam aan Brittannie geven. In sommige landen van Europa schoot het denkbeeld zoo diep wortel, dat nog de fransche dichter Ronsard in zijne Franciade, verschenen in 1572, toen de herleving der oude letteren reeds in vollen gang was en door hem zelf met warmte toegejuicht werd, de Franschen liet afstammen van den trojaanschen held Francio, zoon van den trojaanschen held Hektor. Maar het zonderlingst was de karikatuur der Grieken, welke op die wijze in de wereld kwam, en niet minder lang populair bleef dan de apotheose der Trojanen. Wij zijn geneigd Shakespeare te berispen wanneer hij in Troïlus and Cressida Agamemnon en Menelaus, Ajax en Diomedes, Patroclus en Achilles, op de ruwste wijze aan den lachlust van den londenschen engelebak zijner dagen prijsgeeft. Wij begrijpen niet met welk regt, indien hij van de trojaansche helden mannen van eer maakt, juist de grieksche door hem voorgesteld worden als windbuilen en paljassen. Wij vinden dat hij zijne gewone superioriteit verzaakt, en aan de edelaardige gestalten der homerische gezangen zich vergrijpt. De zaak is dat Shakespeare's blijgeestige komedie slechts voor het laatst nog eens mededoet met de middeneeuwsche overlevering in dicht en ondicht, welke, geheel ten onregte, aan de voorstelling bij Virgilius, fantasie van het romeinsch chauvinisme, een historisch karakter leende of haar als de uitkomst van historische onderzoekingen opvatte. Zoo groot is in Europa weleer het gezag van Virgilius geweest dat niet slechts Dante in zijne Commedia hem als het beligchaamd kort begrip eener volmaakte wetenschap en wijsheid heeft kunnen afschilderen, maar dat nog driehonderd jaren na Dante (Troïlus and Cressida kan geschreven zijn tusschen 1590 en 1600, en werd voor het eerst gedrukt in 1609) Shakespeare dat gezag als een vrijbrief beschouwde. Het is in naam der op Virgilius zich beroepende overlevering dat Shakespeare van de grieksche helden even zoovele paskwillen, van den | |
[pagina 36]
| |
griekschen wigchelaar Calchas een verloopen en onwaardig Trojaan, van Calchas' broeder of schoonbroeder Pandarus een koppelaar, van den griekschen Thersites een gebogchelden clown, en van de genaturaliseerde grieksche Cressida een meisje maakt wier schoonheid en geestigheid alleen door hare trouweloosheid, hare onheschaamheid, en hare ligtzinnigheid geëvenaard worden. Ga naar voetnoot1 Ware Virgilius in de eerste jaren der 17de eeuw weder levend kunnen worden, hij zou Shakespeare's vernuft bewonderd en over de domheid van het publiek de schouders opgehaald hebben. Was het zijne schuld dat het spel zijner verbeelding voor een stel ware gebeurtenissen was aangezien? Stonden niet in elk geval zijne Grieken digter bij de werkelijkheid, en bij den trouweloozen griekschen volksaard, dan de Grieken der homerische gezangen? Had hij niet, in overeenstemming met Homerus, aan de Trojanen meer dan vergoed wat hij, in overeenstemming met de Romeinen, de Grieken te kort gedaan mogt hebben? Ik denk aan het optreden van Andromache in het 3de Boek der Aeneïs, en vind dat Virgilius gelijk heeft. Het genie is niet verantwoordelijk voor de kortzigtigheid der botheid of van het bijgeloof. En hoe buitengewoon moeten Virgilius' gaven geweest zijn; welke onopgemerkte scheppingskracht moet in hem gesluimerd hebben; dat hetzelfde groote dichtwerk, hetwelk men bij de eerste kennismaking geneigd is slechts voor een werk van overleg aan te zien, gedurende zoo langen tijd en door zoo ontelbaar vele personen, waaronder vernuften van den eersten rang, als een hoofdstuk uit eene algemeene geschiedenis beschouwd is! Inderdaad, er is scheppen en scheppen. Schijnbaar doet Virgilius niets dan kiezen; feitelijk is zijn kiezen een gestadig vinden. Hetgeen bij ieder ander op ons den indruk zou maken slechts overgenomen te zijn, wordt bij hem eigendom en persoonlijk bezit. | |
[pagina 37]
| |
De Andromache van Virgilius is noch de homerische, noch denkbaar zonder deze. Weduwe van Hektor en moeder geweest van Astyanax; slavin geworden van een grieksch overwinnaar wiens dood haar vrij maakte; heeft zij in een nieuw vaderland, aan de zijde van een van Hektor's broeders, een nieuw geëerbiedigd levenslot gevonden. Maar geen levenslot, benijdens- of beklagenswaardig, laag of hoog, heeft sedert lang beteekenis voor haar. Zij is het beeld der zwaarbeproefde vrouw, nog in de kracht der jaren, die twee hartstogten gekend heeft, haar man en haar zoon, en al wier gedachten, sedert het verlies van beider voorwerp, in één herdenken, in het kweeken van één herinnering bestaan. Wanneer op zijn zwerftogt Aeneas haar in haar Nieuw-Pergamum aantreft, aan den oever der Nieuw-Simoïs gedoopte rivier, dan vindt hij haar bezig met het plengen van offers op twee altaren, gewijd aan twee heugenissen. Heeft zij van de verrassing en den schrik zijner onverwachte ontmoeting zich hersteld, dan luidt haar eerste vraag: ‘Waar is Hektor?’ Daarna: ‘En uw zoon Ascanius, begint hij reeds naar zijn oom Hektor te aarden?’ Gaat Aeneas weder vertrekken, want de balling moet voort, dan komt zij voor Ascanius, als eene gedachtenis aan zijne tante, ‘Hektor's weduwe’, met een door haarzelf geborduurden trojaanschen mantel aan. Hare laatste daad bij het scheiden is, Ascanius nog eens van het hoofd tot de voeten op te nemen. Haar laatste woord: ‘Men zou hem voor Astyanax aanzien; hij heeft den mond, de handen, den oogopslag, van Astyanax; indien Astyanax nog leefde, dan zouden de twee knapen thans even oud zijn’ (III 294-941). De Andromache van Virgilius is niet eigenlijk krankzinnig. Evenmin half krankzinnig. Alleen heeft voor haar het leven zich opgelost in eene idée fixe. Achilles heeft haar man gedood; andere Grieken hebben haar zoontje vermoord; nog andere haarzelf krijgsgevangen gemaakt en weggevoerd over de zee. Zij prijst haar ongehuwde zuster Polyxena gelukkig, die geen vrouw, geen moeder geweest is, en te Troje door de Grieken gedood werd aan den voet van een altaar. Zij teert op één gedachtenis: hoe zij buiten stond, met den | |
[pagina 38]
| |
kleinen Astyanax op den arm der min, toen Hektor, dien zij niet levend terug zou zien, nogmaals tegen de Grieken ging vechten; hoe het kind bang werd en ging schreijen, toen de vader, die zijn helm met den langen paardestaart ophad, het wilde kussen; en hoe zijzelf toen, door hare tranen heen, om den koddigen angst van het kind, dat wegschoot aan de borst der min, geglimlacht had. Men laat Virgilius slechts regt wedervaren wanneer men, ter wille van deze ééne episode der Trojaansche, hem voor zijn vereenigd tarnen aan den moed der grieksche mannen en de deugd der grieksche vrouwen absolutie geeft. | |
VIIOnder het voortschrijven aan dit opstel is mij de juistheid van den algemeenen indruk gebleken dat aan de vrouwebeelden in de Aeneïs eene bijzondere bekoring eigen is. Geheel onwillekeurig stond ik bij Camilla, stond ik bij Andromache stil, en zal het nu even onwillekeurig bij Dido doen. Het is een gevolg van 's dichters gemoedsaard, zooals wij dien ook in de Bucolica en de Georgica zich zagen weerspiegelen. Tevens is het een gevolg der voorstelling van den held in de Aeneïs, die ons somtijds averegts vrouwelijk toeschijnt. Het echt vrouwelijke in de vrouwen zelf treft ons daardoor dubbel. De koningin van Karthago had in de eerste plaats voor Virgilius eene historische beteekenis. De dichter der romeinsche geschiedenis kon uit de lotgevallen van zijn volk den strijd op leven en dood niet wegdenken, van wiens afloop, door het verwoesten van Karthago, eigenlijk eerst de onbetwiste heerschappij van Rome dagteekende. Evenmin kon hij die geduchte worsteling, waarin de romeinsche Staat meer dan eens den ondergang nabij gebragt was, voorstellen als iets toevalligs. Hij moest haar laten voortkomen uit een eeuwenheugenden wrok, zoodat zij bij het uitbreken aan een vernielend vuur deed denken, langen tijd smeulend gebleven, eindelijk opgevlamd. De onderstelling van een oorspronkelijken rassehaat kon hem | |
[pagina 39]
| |
daarbij geen diensten bewijzen; gelijk het geval geweest zou zijn indien de Karthagers tegenover de Romeinen hadden gestaan als Afrikanen tegenover Europeanen. Karthago had met de bewoners van Afrika weinig of niets te maken gehad. Het was eene handelsrepubliek geweest, voortgekomen uit eene nederzetting van klein-aziatische vreemdelingen aan de afrikaansche noordkust. Van Karthago's ongeëvenaarde fortuin had 's dichters wijsbegeerte der geschiedenis een normaal verschijnsel te maken; en het pleit voor zijne menschekennis dat hij de vallende ster beligchaamde in eene verlaten minnares, de razernij der wanhoop ten prooi. Ga naar voetnoot1 De hoogmoed der romeinsche verbeelding liet niet toe, de karthaagsche stedemaagd van weleer zich in een minderen rang dan dien van koningin en alleenheerscheres te denken; en diezelfde hoogmoed verbood, Karthago's tegenstand als eene daad van regtmatige en lofwaardige zelfverdediging te laten gelden. Naar de voorstelling der Romeinen had Karthago het op Rome's vernietiging toegelegd met eene verbittering, eene kwade trouw, eene wraakgierigheid, eene blindheid van woede, als in de werkelijkheid alleen bij uitzinnige vrouwen wordt aangetroffen, die, beleedigd in hare liefde en magteloos door hare onvoorzigtigheid, voortaan het minst ontzien wat zij het innigst hebben aangebeden, en slechts op wedervergelding bedacht zijn. Ten laatste had Rome geen andere keus gehad dan of het romeinsch vaderland prijs te geven, of het wilde karthaagsche dier af- en onschadelijk te maken. Geen enkele oude overlevering deed Virgilius zulk een karthaagsche koningin aan de hand. Karthago was eerst gesticht driehonderd jaren na de verwoesting van Troje en den zwerftogt van Aeneas. De fenicische Dido der werkelijkheid was eene prinses geweest, van wie men niets anders wist dan | |
[pagina 40]
| |
dat de sage haar tot zelfbehoud de wijk uit Tyrus had doen nemen, en aan de noordkust van Afrika stichteres eener volkplanting worden. Alleen het genie van Virgilius maakte van die legende en dit anachronisme eene levende vrouw, en verzekerde de Dido der poëzie voor altijd eene plaats tusschen Ariadne en Medea. Dit is eene der redenen, geloof ik, waarom onze europesche zamenleving telkens met vernieuwd welgevallen naar de werken der oudheid terugkeert. Is het dat gij een zwak hebt voor de romeinsche geschiedenissen? Laat Dante, laat Shakespeare, laatGoethe, u onbevredigd? Hebt gij, om gelukkig te zijn en met genoegen uwe dagelijksche bezigheden te verrigten, Virgilius noodig? Neen, maar het is zulk een belangwekkend schouwspel, en eischt zulk eene waardige inspanning van den geest, te vertoeven bij den oorsprong van voorstellingen die in den loop der eeuwen onafscheidelijk met onze verbeelding zijn gaan zamengroeijen, en van welke niettemin het gezond verstand ons zegt dat ook zij een begin gehad hebben. Ondanks onze wetenschap dat de werken der oudheid kunstwerken geweest zijn, bezitten zij voor ons de waarde en de bekoring van natuur-produkten, en met een weemoedig behagen toetsen wij de voortbrengselen van onzen eigen tijd aan de modellen welke reeds zoo vele eeuwen geleefd hebben, maar niet overtroffen konden worden. Weinig gewaarwordingen zijn aangenamer dan, uit het gewoel der onmiskenbare en veelzins weldadige maar volstrekt onlitterarische grootheid onzer eeuw, met onze gedachten ons te verplaatsen in hetgeen men de litterarische scheppingsweek zou kunnen noemen, toen de onsterfelijke dichtwerken als aan de boomen groeiden, of, gelijk de kraamkinderen der sprookjeswereld, door de ooijevaars thuisgebragt werden. Geen drama's, toen, waar de menschelijke natuur, stijf geworden, en in alle rigtingen uitgerekt, u aan eene op een plankje gespijkerde vleermuis, of, zenuwachtig buigzaam gebleven, aan een dooden kikvorsch onder eene voltasche kolom denken doet. Geen romans die, onder het lezen, het eene oogenblik bij u de gewaarwording wekken dat gij in watten bijt, het andere dat gij snoept van een onversch | |
[pagina 41]
| |
ei. Geen metrische verveling, verzen bijgenaamd. Geen romantische, geen realistische, geen toekomst-, geen telegrammestijl, met samenspraken scherp als zagen of ongerezen en plat als eene pannekoek. Wij moeten verbaasd en vol verwondering staan dat Virgilius met zijne Dido heeft durven aankomen bij eene zoo sceptische, zoo uitgeslapen en wereldwijze maatschappij als de romeinsche zijner dagen, en die maatschappij hem niet slechts geduld, maar op de handen gedragen en vereerd heeft als een uit hooger sfeer afkomstig wezen. Waartoe het ons ontveinsd? De Romeinen uit den tijd van keizer Augustus waren in dezelfde mate als wij met de gedachte aan stoffelijke belangen vervuld. De vinding van den dichter mogt hunne nationale eigenliefde streelen, evenmin als wij waren zij dupe van zijn sprookje. Al bekoorde zijne taal hen in de hoogste mate, zij waren praktische lieden, in het minst niet gezind zonder afdoende redenen zich op te winden voor eene denkbeeldige koningin der oudheid, wier onderstelde geschiedenis in den grond der zaak slechts de geschiedenis van het eerste het beste naaistertje of winkelmeisje was, dat, bedot door een kappersbediende uit den vreemde, den trouweloozen vlugteling hare verwenschingen achterna zendt en in hare radeloosheid zich van het leven berooft. Om hen uit hunne voegen te brengen was hetzelfde noodig wat ook door ons geëischt wordt, zullen wij voor eene poos ons aan onze beslommeringen of onze bezadigdheid laten ontvoeren: de vereeniging der zeldzaamste en innemendste vormen, met zulk eene heerschappij over de stof, dat zelfs lieden die gewoon zijn Staten te besturen, legers of vloten te gebieden, geldinstituten te vertegenwoordigen of als chefs van voorname handelshuizen op te komen, den zich aanmeldenden kunstenaar openlijk als een evenknie begroeten en in het geheim hem als een meerdere erkennen. De ondergang van het romeinsche rijk heeft in zoover ook den ondergang van Virgilius tot nasleep gehad dat de omgeving, welke de Aeneïs zag ontstaan en uit de eerste hand van hare schoonheden genoot, voor goed van de aarde verdwenen is. Zoolang het oude Rome stond en magtig was, | |
[pagina 42]
| |
werden de verzen van Virgilius, begeleid door muziek, gereciteerd in de schouwburgen; en, werd de episode van Dido voorgedragen, die in den vorm van een onderdeel des verhaals eigenlijk eene in zichzelf volledige tragedie uitmaakt, dan smaakten de toehoorders de vereenigde genoegens die voor ons in het achtereenvolgens bijwonen van een koncert en eene tooneelvoorstelling gelegen zijn, verhoogd door die van het herlezen of herdenken in de eenzaamheid. Het was niet geheel en al eene opera, want de tekst was in godetaal geschreven; niet geheel en al eene dramatische vertooning, want al de rollen werden vervuld door één akteur of één aktrice; evenmin geheel en al eene vokale of instrumentale uitvoering, want het kwam op de woorden minstens evenveel aan als op de muziek. Men kan er alleen van zeggen dat het een gelukkig zamenstel was, en klein en groot, jong en oud, gering en aanzienlijk, er door in geestvervoering gebragt werden. Ga naar voetnoot1 Dit alles behoort tot het verleden; en van Virgilius' eenmaal populaire schepping, de Dido van het 4de Boek, is voor ons nog minder dan de Dido van het 6de overgebleven, waar zij met de wond in hare borst onverzoenlijk door het schimmerijk dwaalt, en nog in den dood zich met verontwaardiging van haar voormaligen minnaar afkeert, Ga naar voetnoot2 - of eigenlijk afkeert van zichzelf en hare eigen verdwazing, want de zedeles van het tragische in hare lotgevallen is door den dichter gehandhaafd. Dido zou nooit de rampzalige Dido geworden zijn indien zij met minder welgevallen, als de moralisten zeggen, aan den rand van den afgrond gedarteld had. Zoo degelijk echter zijn de eigenschappen van het antieke, dat zelfs die schaduw eener schaduw voortgaat te boeijen, en wij van Virgilius' karthaagsche koningin zonder inspan- | |
[pagina 43]
| |
ning ons rekenschap geven. Reeds zeide ik dat het een onderwerp gold dat hij behandelen moest, en de lof van Rome, zonder Karthago tot echo, een ijdele klank geweest zou zijn. Maar het vinden van Dido, hoe sterk het voor de scheppingskracht van den dichter pleite, was nog maar een begin; en zelfs was het niet genoeg in Dido's ziel zooveel vertwijfeling en dorst naar wraak te leggen, dat verdelgingsoorlogen als de punische, en het optreden van een wreker als Hannibal, nog eeuwen daarna er uit verklaard konden worden. Euripides had eene Medea, Catullus eene Ariadne geschilderd, die bij het ontwerpen zijner verraden minnares Virgilius van zelf voor den geest moesten rijzen. Geduchter of welsprekender vloek dan de eene over haar trouweloozen Theseus, de andere over haar trouweloozen Iason uitsprak, kon de stervende Dido den heentrekkenden Aeneas niet medegeven. Maar de kunst was de tijgerin te laten voortkomen uit het lam, de gier uit de duif, en tevens te waken dat de held des gedichts, die over het hoofd der arme Dido zooveel onheil bragt, niet in een beul ontaardde, maar een man naar het hart der goden bleef. Dit vraagstuk te hebben opgelost, en zoo opgelost dat zelfs de Romeinen hem niet beschuldigen konden voor Dido niet edelmoedig genoeg of niet hard genoeg geweest te zijn, is de roem van Virgilius. Is het niet een wonder der wereld, dat men sedert honderden van jaren iederen lezer en iedere lezeres van het 4e Boek der Aeneïs heeft kunnen tarten zich niet boos te maken op den held? Of is het een nog grooter wonder dat, ondanks het aan Dido gepleegd verraad, Aeneas tot het einde toe onze belangstelling blijft wekken, en wij hem opregter gaan lief krijgen, naarmate zijn bestemming daarna zich vervult? Kinderachtige vragen, schijnbaar, maar hulde zonder wedergade aan den dichter. Een Aeneas met een eigen karakter, een over wien men zich een oordeel kon vormen, een van wien men zeggen kon dat hij mede- of tegenviel, behaagde of mishaagde, eerbied afdwong of een flaauwert was, - vóór Virgilius bestond zulk een Aeneas niet, en wij zijn onwetend een speelbal in de hand des romeinschen vinders en zangers, | |
[pagina 44]
| |
wij betalen hem vrijwillig of onvrijwillig tol, op het oogenblik zelf dat wij zijn held aan onze kritiek onderwerpen en over de inborst van dien denkbeeldigen persoon in vollen ernst een school- of een kamerdebat openen. Nog minder bestond er vóór hem eene Dido als de zijne; en aan zijne verbeelding alleen dankt de koningin van Karthago hare plaats in ons hart zoowel als in de wereldgeschiedenis. Zoo wij met haar medegevoelen, wanneer zij aan de lippen van den schoonen Trojaan hangt die zoo roerend van den ondergang zijner stad verhaalt, en zoo bescheiden doet uitkomen welk een goed zoon, goed weduwnaar, goed mensch hij is, en met welk ontzag de wil der goden hem vervult; zoo wij om harentwil ons bezorgd gaan maken, wanneer zij onder het luisteren den aanvalligen Ascanius op haar schoot neemt en, niet bedenkend dat eene onzigtbare godin zich van haar als een werktuig bedient, zij den jongen vader het hof zit te maken door het liefkozen van den knaap; zoo zij ons verloren toeschijnt, helaas, van den dag der ontmoeting in de grot toen eene andere godin haar en Aeneas er voor den nederstroomenden watervloed deed schuilen; zoo wij inwendig partij voor haar kiezen, wanneer Aeneas allengs koeler wordt en hij met de herinnering harer fout haar alleen gaat laten; zoo wij tegen hem en zijn godedom ten slotte met haar opstuiven en, al kunnen wij hare heftigheid niet goedkeuren of haar zelfmoord prijzen, nogtans erkennen dat in geen rang der maatschappij, laag of hoog, geen liefhebbende vrouw ooit voor hare gastvrijheid met snooder ondank beloond, voor haar goed vertrouwen en hare beminlijke onvoorzigtigheid ruwer of meedogenloozer gestraft werd, - dan is het enkel de kunst des dichters welke ons gemoed die gamma van aandoeningen doorloopen doet. Neem Virgilius weg, en voort is Dido. | |
[pagina 45]
| |
VIIIDoch ik wil niet vergeten dat het geduld mijner lezers tot de klasse der goede dingen behoort van welke het spreekwoord zegt dat er een einde aan komt. Ga naar voetnoot1 Ziehier hoe ik denk over de vertaling van Virgilius door onzen landgenoot Mr. Rau, of eigenlijk over diens vertaling der Aeneïs alleen, want hij zette, voor zoover ik weet, noch de Herderszangen noch het Buitenleven over. Twee punten laat ik onaangeroerd. De heer Rau stelt op den voorgrond dat de hexameter eene nederlandsche versmaat is, zoo goed als eene grieksche of eene latijnsche, en hij beroept zich op eene gunstig bekende verhandeling over den nederlandschen versbouw door wijlen den vlaamschen letterkundige Prudens van Duyse. Ten anderen verwijst hij naar wijlen den leidschen hoogleeraar Peerlkamp, wat betreft het op de Aeneïs door hem toegepast stelsel van inwendige kritiek, hetwelk hem vrijheid gaf in den tekst van Virgilius eenige honderden versregels te schrappen. Tegen dit laatste zou men in naam van een ander (en mijns inziens beter) stelsel moeten opkomen, indien het snoeimes van den vertaler het oorspronkelijk inderdaad beleedigd of verminkt had. Doch de bladerkroon der Aeneïs is zoo weldadig en zoo digt, dat men de door Mr. Rau weggekapte takken, hoewel sommigen een tamelijken omvang hebben, naauwlijks mist. Bovendien ligt het geenszins in de bedoeling van den overzetter, Virgilius ook maar van één zijner schoonheden te berooven. Het tegendeel is waar. De Aeneïs wint aanmerkelijk, vindt hij, wanneer men de door hem gewraakte plaatsen onbeschroomd verwijdert: de eenen als ten onregte | |
[pagina 46]
| |
door de uitgevers van Virgilius' nalatenschap behouden, de anderen als stellig onecht. ‘Wij hebben’, zegt hij in eene zijner aanteekeningen bij het 12de Boek, ‘wij hebben deze stukken onvertaald gelaten, en meenen hiermede aan het geheel des gedichts geen geringe dienst te hebben bewezen’ . Even doelloos als het mij toeschijnt een geleerd en scherpzinnig man te willen afbrengen van eene zoo diep gewortelde meening in zake van tekstkritiek, even nutteloos acht ik het te onderzoeken in hoever de hexameters van Mr. Rau werkelijk hexameters zijn. Ik help wenschen dat de nederlandsche letteren door het aanhechten van den klassieken versbouw gebaat mogen worden; doch het gelooven stel ik uit tot ik gezien zal hebben. Liever betuig ik, onafhankelijk van deze kwestien, de vertaling van den heer Rau keer op keer met welgevallen nageslagen, en bij meer dan één gelegenheid haar bewonderd te hebben. Eene proef volgt zoo aanstonds. Eerst echter wil ik óók nog zeggen dat, onder de nederlandsche letterkundigen van den tegenwoordigen tijd, den heer Rau naar mijne meening eene eereplaats toekomt wegens zijne buitengewone bedrevenheid in het hanteren onzer taal, en niet minder wegens zijn geoefenden smaak. Hij zou geen kind zijner eeuw zijn, indien de romantiek hem te geener tijd bekoord had; maar zij is niet in staat geweest hem ontrouw te maken aan het klassieke. Terwijl tijdgenooten en jongeren ter wille van andere goden de dienst van Virgilius verwaarloosden, bleef hij de virgiliaansche altaren zijne offers brengen, en met regtmatigen trots mag hij ondanks zijn gevorderden leeftijd zich thans als een voorlooper beschouwen. Zijne overzetting der Aeneïs is het werk van een krachtigen geest die, onaandoenlijk voor de verleiding der mode, onverschillig ten aanzien van voorbarigen lof, weet wat hij bewondert en dat zijne ingenomenheid op een waardig voorwerp gerigt is. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 47]
| |
Wanneer Virgilius, in zijn 7de Boek, de vroeger vermelde wapenschouwing over de latijnsche autochthonen houdt welke door Aeneas deels bevochten, deels met behulp van verdragen gewonnen moeten worden, dan maakt hij ook melding van den latijnschen koning Virbius den Tweede, dien de overlevering als een zoon van Hippolytus aanduidde. Dit is de plaats wier vertaling door Mr. Rau ik wensch mede te deelen als specimen. Voor een deel is zij moeijelijk; want Virgilius dringt hier in een kort bestek zinspelingen op eene sage bijeen, die onder de ingewikkeldsten en veelzijdigsten der oudheid behoort. Doch tegelijk is de plaats dankbaar, in zoover de vertaler ditmaal niet met het volstrekt onvertaalbare te worstelen heeft, en er voor hem kans bestaat eene goede vertooning te maken mits hij naauwkeurig, zinrijk, en zoetvloeijend zij: Ook zocht, prijkend in schoonte,
het kroost van Hippólytus d'oorlog:
Virbius was 't, dien zijn moeder
Aricia zond, die tot roem hem
Kweekte in Egériës woud,
dat, de vochtige stranden omzoomend,
De immer gevierde altaren
bevat der verzoenbre Diana.
't Was daar, zegt men, dat toen
't stiefmoederlijk lastren hem stortte
In 't doodenrijk, en zijn bloed
om den vloek eens vaders gevloeid had,
Waar het verschrikte gespan
hem verscheurde, Hippólytus opwaarts
Keerde, om des hemels gestarnt
en de glanzen des levens te aanschouwen,
Door Péons heelkruid en
Dianaas liefde herboren.
Toen, om 't vergrijp verontwaardigd
dat stout een gestorv'nen ten leven,
't Duister der schimmen ontdoken,
terug riep, stortte der goden
Machtigste Phébus' zoon,
d'uitvinder van zulk eene heelkracht,
Door zijnen bliksem geveld,
| |
[pagina 48]
| |
in 't barnen der Stygische kolken.
Maar door milde Diana verstoken
in 't heimlijk verblijfsoord,
Bleef in der nymfe Egériës woud
Hippólytus balling;
Waar, in Italiës bosschen,
hij 't stille en vergetene leven
Sleet, en veranderd van naam
als Virbius weder in 't licht trad.
Daarom wordt van 't gesticht
en 't bosschaadje aan Diana geheiligd
Al 't hoornvoetig geslacht
dier rossen geweerd, die op d'oever,
Schichtig voor 't monster der zee,
met zijn wagen den jongling verdierven
Lezers die de moeite willen nemen, zoo hun geheugen hen in den steek laat, een hand- of een woordenboek te raadplegen, zullen den nederlandschen overzetter het regt laten wedervaren dat hij, in hetzelfde aantal versregels als het oorspronkelijk aan deze episode wijdt, al de trekken der Hippolytus-sage één voor één nagetrokken, de eenen niet verzwaard, de anderen niet verzwakt, en van het begin tot het einde den antieken toon bewaard heeft. De toespeling op Hippolytus' vrouwen-schuwe Diana-vereering; op den noodlottigen hartstogt van Fedra voor haar stiefzoon; op de verblinding van den vloekenden Theseus; op het herleven van den jongeling door Diana's voorspraak en Aesculapius' kunst; op de verbolgenheid van onderwereld en hemel over het gelukken dezer opwekking uit de dooden; op het heimelijk overbrengen van den herrezene naar Italie, waar hij Aricia huwt en in het woud van Egeria bij de altaren van Diana eene veilige schuilplaats vindt, - niets is overgeslagen, alles aangeduid. De vertaler heeft kunnen volstaan met één aanteekening: ‘Zekere overeenkomst van de legenden van dien Virbius, met hetgeen de grieksche dichters van Hippolytus den zoon van Theseus meldden, schijnt aanleiding te hebben gegeven tot het sprookje dat Hippolytus, door Aesculapius op verzoek van Diana in het leven teruggeroepen, als Virbius in Italie dit nieuwe leven gesleten had.’ | |
[pagina 49]
| |
Van deze gelegenheid maak ik gebruik nog eens voor het laatst er op te wijzen dat de Aeneïs eigenlijk eene encyklopedie der romeinsche oudheid is, en men tot in onderdeelen er al de voornaamste romeinsche ideeën terugvindt, vastgeknoopt aan feiten uit de romeinsche geschiedenis en de romeinsche legende. De verhouding waarin Virgilius persoonlijk tot die denkbeelden stond verschilt niet wezenlijk van onze eigen verhouding tot de denkbeelden of het bijgeloof onzer voorouders. Niet alleen het weder levend worden van Hippolytus en het terugverschijnen van dezen in Italie onder den naam van Virbius gold bij hem voor een sprookje, gelijk Mr. Rau zich uitdrukt, maar hij was zich bewust dat zijn geheele heldedicht één fabel was. Wanneer in Europa dichters van den tegenwoordigen tijd, ontgroeid aan het jodedom of het christendom waarin zij opgevoed werden, een christelijk leerstuk of eene joodsche legende bezingen, dan bemerkt men terstond dat zij niet meenen wat zij zeggen; dan wel dat zij onder dien vorm inzigten of aandoeningen verheerlijken die met het onderwerp maar even zamenhangen. Men neme de proef met Heine. Er zijn in de 19de eeuw welligt door niemand verzen geschreven die het geloof der israëlieten, der roomsch-katholieken, der regtzinnige protestanten, zoo getrouw of met zooveel innigheid teruggeven als de zijne. Nogtans zijn wij geen van allen Heine's speelbal. Bij de antieken in het algemeen en bij Virgilius in het bijzonder heeft het tegenovergestelde plaats. Van de kinderlijkste en schier onnoozelste voorstellingen omtrent het bovenzinlijke wordt door Virgilius partij getrokken met een ernst dien wij onverstoorbaar noemen zouden, indien dit woord niet eene onaandoenlijkheid onderstelde welke hem vreemd is niet alleen, maar welke overal bij hem door eene levendige belangstelling des gemoeds vervangen wordt. Ware hij een kind der bijgeloovige romeinsche volksklasse geweest en gebleven, hij zou niet stelliger over zijne goden en godinnen hebben kunnen spreken. Doch wie onzer zou hem in dat geval aangehoord hebben? Hij heeft er dus blijkbaar iets | |
[pagina 50]
| |
bijgedaan, en het geheim van dit mengsel met zich in het graf genomen. Zeg niet, wanneer hij tot tweemalen toe Mercurius aan Aeneas laat verschijnen, ten einde den trojaanschen held tot vlugten te bewegen en ten aanzien der koningin van Karthago zijn hart te verstokken, zeg niet dat dit slechts een cliché is, bij de zamenstellers van heldedichten in gebruik. Ga naar voetnoot1 Is het dan óók een cliché dat Juno, die de stichting van Rome verhinderen wil, Venus gaat belezen Aeneas aan Karthago te boeijen door in het hart van Dido liefde voor hem te ontsteken? Ook dat Venus' om dit voorstel witjes lacht en het bevordert, wetend dat de liefde van Dido het beste middel is om in het vreemde land Aeneas' veiligheid te verzekeren? Ook dat zij Ascanius tijdelijk wegtoovert, en Amor in zijne plaats Dido op de knieën zet? Ook dat elk gevoel van deernis met Dido uit het hart der godin als weggevaagd blijkt, van het oogenblik dat haar doel bereikt is en zij Dido niet langer noodig heeft? Laat ons liever zeggen dat, zoo dit alles niets dan epische touwtjes zijn, de gemoedswereld van Virgilius' marionettespel fraaijer in elkander zit dan de zich noemende gemoedswereld der werkelijkheid. En nog liever, laat ons, zoomin de werkelijkheid lasterend als deze wereld der verbeelding, erkennen dat in het voorstellen der menschelijke lotgevallen en gemoedsbewegingen de oudheid een trap van volkomenheid bereikt heeft dien wij wel natreden kunnen, gelijk hij door de groote dichters van volgende eeuwen vaak nagetreden is, maar niet overschrijden. | |
[pagina 51]
| |
Ik geloof dat men den lof der Aeneïs verkleint, wanneer men beweert dat de laatste gedeelten minder belangstelling inboezemen dan de eerste, en de dichter in het 4de Boek de beste proef van zijn talent gegeven heeft. Alles hangt af van het doel onzer nasporingen; van de soort onzer weetgierigheid; van de stemming waarin wij verkeeren. Maar ongetwijfeld is de episode van Dido de populairste bladzijde van het gedicht, en mijn lezer heeft kunnen bespeuren dat zij mij gestadig voor den geest gezweefd heeft. Onwillekeurig maakt men haar van het overige los, gaat den eigenlijken hoofdpersoon als eene bij-figuur aanmerken, en heeft weldra slechts oog voor de bekoorlijke koningin, slechts oor voor hare weeklagt, slechts hart voor hare wanhoop. Nooit werd aanschouwelijker voorgesteld hoe de natuurlijkste neigingen van het menschelijk gemoed de kiem eener katastrofe bevatten kunnen; en het eervolst vertrouwen in de menschelijke braafheid, zoo het niet met voorzigtigheid gepaard gaat, over iemands hoofd de schrikkelijkste rampen brengen kan. Men vindt het menschelijk leven nooit moeilijker, maar ook nooit verhevener, dan wanneer men de geschiedenis van Dido overweegt. De eigenlijke moraal dezer schepping van den romeinschen dichter zou moeten luiden: Leef van berekening, vertrouw niemand, haal bij alles den notaris, prent u in dat gelijk-oversteken het beginsel der wijsheid is, en gij nooit digter bij uwe schade zijt dan in de onmiddellijke nabijheid van het voorgewend hoogste goed. De gewone uitwerking echter van Virgilius' poëzie is, dat zij ons versterkt in ons geloof aan het bestaan en het innemende derzelfde dingen waaromtrent zij bestemd schijnt ons te ontgoochelen, en wij zoo vast als ooit ons overtuigd houden dat het lofwaardiger is met Dido door de goden misleid en door de menschen verraden te worden, - zij het ook dat men eindigt met zich te doorsteken, - dan in zijn geheel te blijven en te leven als een oester.
1883. |
|