Litterarische fantasien en kritieken. Deel 19
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
IHet is voor onze nationale eigenliefde niet weinig streelend, onder de romans der 18de eeuw in Europa welke zich eene blijvende plaats in de geschiedenis der letteren veroverd hebben, twee hollandsche te kunnen medetellen; en nog streelender dat die twee, zoo zij wat gelijkmatige schoonheid van stijl betreft moeten onderdoen, in één voornaam opzigt uitmunten. Alle andere geschriften welke uit de school der Nouvelle Héloïse zijn voortgekomen, onderscheiden zich door zeker waas van droefgeestigheid; allen zijn als overgoten met hetzelfde eentoonig gevoel. Bij jufvrouw Wolff daarentegen, hoewel ook zij bijwijle zeer ver met de algemeene gevoeligheid medegaat, is de speelman nooit geheel van het dak. Ernstig, zedig, in het analyseren dier aandoeningen van het menschelijk hart spitsvindig en breedsprakig, schijnt zij niettemin levenslang geabonneerd geweest te zijn op de vrolijkheid. ‘Wij maken onze landslieden geene komplimenten, als wij hen onzen dank betuigen voor de wijs waarop zij onze werken ontvangen,’ besluit zij de narede van Willem Leevend. ‘Het doet ons echter weinig vermaak te hooren dat men onze Burgerhart in 't fransch vertaalt, omdat wij overtuigd zijn dat | |
[pagina 90]
| |
wij voor ons land en voor dat alleen schrijven, en schrijven kunnen. In zoo ver stemmen wij nederig toe, dat wij onvertaalbare romans schrijven.’ Werkelijk kunnen met zeldzame uitzonderingen alleen geboren Hollanders, of die van jongs af in eene hollandsche omgeving zijn opgegroeid, van deze boeken het volle genot hebben. Hun algemeenen inhoud, hun gang en beloop, kan men in iedere moderne taal naschetsen; maar niet de eigenaardige soort van vernuft waarvan zij tintelen. De maatschappelijke omgeving, die er zich in afspiegelt, behoort onherroepelijk tot het verledene. Zij zijn oude hollandsche kunst geworden; en om die kunst te waarderen moet men van de natie zijn. | |
IIVoor de hand weg kies ik uit het tweede deel der Historie van Sara Burgerhart den brief waarin de oude heer Jan Edeling aan Abraham Blankaart uitlegt, om welke redenen hij bezwaarlijk kan toestemmen in een huwlijk tusschen zijn zoon Hendrik en Blankaart's pupil Saartje: ‘Heer en vriend! Ik schrijf nooit dan over negotie; maar nu moet ik u schrijven, opdat wij de zaak in ééns kort en goed zouden afdoen. Daar heeft mijn zoon Hendrik zin in uwe pupil; 't is of de jongen stapel zot is, zoo ziet hij er uit; maar ik kan in dat huwelijk niet stemmen, dat partijtje niet sluiten. Nu, ik heb hem met een paar woorden gezegd, dat hij daar nooit om moet denken, omdat ik eene Lutersche dochter wil en zal hebben. Ik gebruik niet veel woorden met mijn jongens; ik zeg maar: Zwijg, zoo zal 't zijn, heeren. Want zoodra wij, vaders, één woord zeggen, hebben deze kwanten er wel tien tegen. 't Is of de duivel de jongens regeert, als zij een meisje in den kop hebben! 't Is mij al leed, dat ik mij zoo ver met hem heb ingelaten, en reden heb gegeven, waarom ik het niet hebben wilde. 't Is dan of men de jongens toestaat, ons tegen te spreken, en dat niet; waar bleef onze vaderlijke magt, he? U moet ik echter reden geven, gij zijt mijn vriend; en ik twijfel niet, of gij keurt dit huwlijk al zoo zeer af als ik, of ik ken Abraham Blankaart | |
[pagina 91]
| |
niet. - Ik ben regtzinnig oud-Lutersch. Zoo is mijn heele geslacht. Mijn stamvader is met den zaligen Luter bevriend geweest; en ik heb nog den inktkoker, dien hij bij zekere gelegenheid (in zijne Dichtrede te vinden) den duivel naar den kop smeet, toen die het al te grof maakte. Al onze kantoorbedienden, al onze booijen, zijn Lutersch; en ik zal nooit dulden, dat deze keten van Lutersche wezens in de war raakt door eene schoondochter. En wat maakt dat verwenschte buiten de kerk trouwen een slecht huishouden! Gij weet dat zoo goed als ik; zij lezen waarachtig niet eens denzelfden Bijbel! Vrouw leest in Bunjan, en man in Arends Paradyshofje. Genoeg. Nu weet gij mijne meening. Ik wil niet met u over het geloof twisten, maar ik hou 't mijne; en ik zeg altijd: Ik geef mijn geloof aan mijne jongens, als zij in de wereld komen, en mijn geld, als ik uit de wereld ga. Ik heb niets tegen het meisje, dat wat zeggen wil, en ik heb met haar grootvader, Pieter Burgerhart, veel negotie gedaan. 't Was de braafste man van de beurs; haar vader was ook zoo. Hij is maar te vroeg weg. Zij zal in hare kerk ook wel zalig worden; zoo is 't ook nog al niet; doch Hendrik moet maar eene Lutersche vrouw hebben, dan is alles gevonden. Hij zegt mij, dat het juffertje nog niets van zijne liefde weet; ik heb hem nog nooit op eene leugen betrapt; het zal des wel zoo zijn. Zoo veel te beter. Als gij nu maar schrijft, dat gij het met mij eens zijt, is alles afgehandeld.’ Ga naar voetnoot1 En nu Abraham Blankaart, die voor zaken tijdelijk te Parijs woont (II 66): ‘Heer en vriend! In antwoord op den uwen, Amsterdam den... passato, dient: Ik ben nu maar, die ik maar ben, een niets beduidend oud vrijer, en dat's het al; doch ik wil je zweren, dat wij niet meer in geloof dan in humeur verschillen. Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over een half douzijn jongens en meis- | |
[pagina 92]
| |
jes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zoo al die kneuters hoorde snappen en rabbelen. Of Abraham Blankaart ook meê zou doen! En als zij dan zoo verre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen konden maken, het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik zulke snelle kinderen had, zoo als billijk is. Begrepen zij in 't vervolg eens iets beter dan ik: bestig, zou ik zeggen, en doen het. - Daar heb je nu mijn Saartje, wil ik spreken. Wel, de kleuter weet veel meer van de wereld en van de Schrift dan ik, en ik ben dertig jaar ouder. Vóór ik naar Frankrijk ging, zei ik: Kind, lees je je gebed 's avonds wel stil uit Mell? “Mijnheer,” zei ze, “ik bid uit mijn eigen hart; ik weet immers beter wat ik nu noodig heb, dan Mell vóór vijftig jaar dat raden kon?” Wat denkt gij, dat ik toen zei? Je zult, bij dit en dat, jou gebed uit Mell lezen, omdat ik het doe? Mis, mannetje! ik zei: Dat 's waar, meisje, je hebt groot gelijk. En anders zou zij denken, dat ik haar vijand en niet haar welmeenendste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gij hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je 't mis in. 't Is op mijn woord, jij hebt mis. God de Heer geeft ons, zijne kinderen, wel reden van zijne bevelen: Doe dat, opdat het u welga, staat dat niet in den bijbel? En zullen wij nu zoo misselijk en zoo boos zijn, dat wij onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond stoppen? Had, bij gelijkenis, Luter's vader eens gaan zeggen: “Luter, ik versta niet dat je Lutersch wordt, jij zult paaps blijven, want wij zijn van 't begin van de wereld af allemaal paaps geweest; en zoo jij 't in den kop krijgt om van ons oud geloof af te gaan, zullen wij eens wat anders bij de hand vatten.” En was Luter's vader evenwel zoowel de vader van Luter niet, als Jan Edeling vader is van zijnen zoon Hendrik; en waar was dan je heele geloof gebleven? Dat je op je kerk gesteld bent, eer heeft uw hart; dat's braaf. Maar hier, ik, zei de gek, ben óók op mijne kerk gesteld, en mijn hart heeft óók eer, zou ik denken. Wel zie, wij verschillen zoo weinig in geloofsgronden, wil ik spreken, dat het niet de pijne waard is, om er zoo over aan te gaan. En waarom zouden onze jonge lui niet met mal- | |
[pagina 93]
| |
kander te kerk kunnen gaan? Hebben wij niet één Heer, één doop? Maar wat hagel hebben wij leeken met hunne disputen en tandtrekken te doen? Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik het huwlijk om die reden niet kan afkeuren. - Je moet nu evenwel je niet gaan zitten inbeelden, dat ik met het kind zoo goedkoop ben: alheel niet! maar uw zoon is zulk een braaf man, daar wil ik maar op komen. Neen, daar heeft zij Goddank te veel gelds toe, en is zij van te brave familie; 't is eene mooije brunet ook, en ze speelt maar kapitaal. Sara Burgerhart moet een zoo braaf man hebben als uw Hendrik, en zijne ouders moeten haar met achting en liefde in hunne familie noodigen. - Nu, nu, 't zou geen onaardig kluchtje wezen, met een papa die zei: Zoo zal 't wezen, dochter, want ik versta het zoo. Neen, man! mijne pupil is een redelijk schepsel, en zoo wil ik dat zij zal behandeld worden. Daar had men dan het gooijen in de glazen met papa Edeling, en mijn arme kind was aan de joden overgeleverd. Ik bedank je hartelijk, hoor: ziedaar is mijn antwoord.’ | |
IIIDit is nog maar een begin, doch het geeft alvast een denkbeeld van het overige. Abraham Blankaart's stijl wordt in den loop van den roman een- en andermaal ‘misselijk’ genoemd. Echter moet men zich daardoor niet van het spoor laten brengen. Blankaart wordt voorgesteld als de ideale oude vrijer, rijk en gul, hartelijk en vrijzinnig. Hem mag nu en dan een ruw woord of een bastaardvloek ontvallen, de schrijfster wil niet dat men hem daarom minder achten zal. Doch laat ons voortgaan. Saartje Burgerhart, die met drie andere jonge dames op appartementen woont bij de weduwe Spilgoed en van hare vrijheid rijkelijk gebruik maakt, is met Letje de Brunier boodschappen gaan doen in de amsterdamsche modewinkels, en heeft daarna een bezoek gebragt op de kamer van Letje's broeder Coo of Jacob: eene der onvoorzigtigheden waartoe Saartje, in hare onschuld en vrolijkheid, somtijds neiging had. | |
[pagina 94]
| |
‘Ik ben met Letje uit geweest,’ schrijft zij (I 210), ‘om dat nieuwmodiesch gaas. Het stuk was bijna weg, doch men wachtte alle dag nog fraaijer, alsook heerlijke taffen, enz. Men heeft mij verzocht, dat te komen zien: en ik heb aanstaanden maandag daartoe bepaald. 't Is een besloten winkel; men ziet er niets dan een modieus huis, moderne meubelen en drie zeer wel gemanierde, tamelijk leelijke, reeds wat bedaagde juffers, die niets dan Fransch spreken: 't kwam wél, dat ik die taal kende. - In 't naar huis gaan gingen wij Coo's logement voorbij, en spraken Mademoiselle G. eens toe [de Fransche modiste], die zeer verblijd scheen ons te zien, en vriendelijk innoodigde. Wij voldeden ook aan haar verzoek. Letje vroeg schielijk, of haar broer niet thuis was; neen, zei ze, maar hij zal weldra thuis zijn. Kom, zei Letje, dan gaan wij zoo lang op zijn kamer. Ik volgde, zeer benieuwd zijnde, hoe of het toch op de kamer van een petit-maître er mogt uitzien. Naatje!’ - de brief is gerigt aan eene jonge vriendin, jufvrouw Anna Willis, - ‘nooit hebt gij zoo een huishouden gezien! Mijn oog viel eerst op zijn toilet, dat in de volmaaktste desorder lag. Poeijer en snuif bedekten alles. Hairkammen, wenkbraauwkammetjes, verscheiden verfjes, tandenschuijertjes, tandpoeder, een half glas vol water, zoo smerig als een eend, een stuk uitgedoofde waskaars, eenige fransche boekjes, die niet van de strengste zedekunde schenen, een morsige inktkoker, een vuile slaapmuts en een pot pommade maakten de misselijkste vertooning, die ik ooit zag. Al zijne kleeren hingen over stoelen. Eenige paren zijden kousen slingerden er tusschen. Schoenen, muilen, laarzen, een hartsvanger, lagen door malkander; al zijne boeken konden wel in eene broodmand en zagen er vuil en smerig uit. Letje zag dit lieve boeltje met beschaamdheid eens over, en ik was geheel nieuwsgierigheid. “Kijk me zoo een floddervink eens, zoo een slons van een jongen, en die er altoos uitziet of hij uit een doosje komt.” Kom! zei ik, hij zal er voor hebben. Daarop deden wij zoo veel kattekwaad, en naaiden zoo veel mouwen en zakken en kousen toe, en verstopten zooveel goed, als de tijd ons toeliet. Toen gingen wij naar beneden, en ziedaar, daar kwam de Vorst van Tour en Taxis [een van Coo's bijnamen] wip wip wip de stoep op, ge- | |
[pagina 95]
| |
volgd van een vlasbaard of drie, die hier allen logeren. Chevalier Coo weet te wel te leven (zoo hij meent, och arm!) om ons vrijheid te laten zoo terstond te vertrekken; en dewijl Mademoiselle G. hier sterk op aandrong, traden wij in de eetkamer. Terstond presenteerde men 't een en ander. De gure dag gaf Coo den inval om een bowl punch te maken. Fiat punch! Toen had hij 't op zijn lijf! De arak, de citroenen enz., alles kwam uit den hoek. De drank was smakelijk, het gezelschap vrolijk, Mademoiselle G. kluchtig, en Saartje haar zelf. Enfin, Naatje, wij diverteerden ons als vorsten; wij raakten aan 't musiceren, en 't was wel negen ure vóór onze vriend Coo ons thuis bragt.’ Dat Saartje zichzelve geluk wenscht fransch te kunnen spreken, doet vermoeden dat hare opvoeding, voor een meisje van haar stand en fortuin, wat verwaarloosd was. Eerst haar vader verloren hebbende, toen hare moeder, nog vóór zij een volwassen meisje was, had eene ongehuwde, averegts vrome tante, mejufvrouw Suzanna Hofland, wie het meer om het jaarlijksch kostgeld van honderd halve rijertjes dan om de vorming van haar nichtjes verstand of karakter te doen was, haar bij zich aan huis genomen. Saartje had aanvankelijk met den quasi-puriteinschen leefregel in tante's omgeving vrede gehad; had zich laten toetakelen als een kwakerinnetje, fijntjes en effentjes uitgestreken; had dweepzieke stichtelijke boekjes gelezen, en de huiselijke godsdienstoefeningen onder de leiding van Broeder Benjamin (een gewezen slagersknecht, die zichzelf tot herder en leeraar in partibus had opgewerkt) trouw bijgewoond. Doch naarmate het jonkvrouwelijk gevoel in haar ontwaakte, was haar van dit alles gaan walgen. Te onschuldig om te doorzien dat Broeder Benjamin tot mejufvrouw Cornelia Slimpslamp, tante Hofland's boezemvriendin en de nooit afwezige deelgenoot der door tante aangelegde liefdemaaltjes, in eene niet volkomen geestelijke betrekking stond, was zij schrander genoeg om te beseffen dat tante, wier hoofdondeugd geldzucht was, haar exploiteerde. Een eindeloos langen tijd, veel langer dan met haar natuurlijk ongeduld strookte, verdroeg zij dien toestand; doch eindelijk | |
[pagina 96]
| |
liep de maat over, en nam zij het besluit tot iederen prijs haar juk te verbreken. Het verhaal van hare vlugt, en hoe zij Brecht fopte, tante's oude en onwaardige dienstmaagd, doen ons haar in hare jonge driftige jeugd en aangeboren plaagzucht haarfijn kennen (I 27): ‘Je suis enragée op het oude wijf, - op mijne tante; ik wil geen week langer blijven, 't is of ik in de hel woon. Mijne tante heeft zeer veel van zijn Satansche Majesteits karakter, en Brecht verdient wel een schoone dienst in zijn onderaardsch rijk.... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap weêr af. Goeije reis naar beneden!... Ik moet, ma chère,’-ditmaal is de brief aan Letje de Brunier gerigt, - ‘u eens een scène teekenen, die u niet zal uit de hand vallen. Woensdag voormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige nieuwe aria's speelde. (Dat 's een wijf, ook!) Zij werd geholpen door hare hottentot van een meid, die mij dorst zeggen dat zij ook danig ontsticht was. Met wordt er gebeld. Brecht, die volmaakt een zog van een bollebuisjeswijf gelijkt, waggelde naar voor, en tante gaf mij een verbruide oorveeg, omdat ik bleef spelen. - “Jufvrouw, daar is sinjeur Benjamin!” - “Wel hede, laat broeder achter komen.” Daar kwam broeder, een luije zuipzak van een kerel, in een paarschen japon (men zou wel zeggen, wie of zoo een verloopen slagersknecht toch een japon heeft leeren dragen?). “Welkom, broertje, wel, hoe is 't nu nog al met je?” - “'t Gaat nog al, maar men hoofd, men hoofd!” - “Wel, dat is droevig, maar je vergt ook wat veel.” - “Ja 't is mijn ambtsbezigheid; en hoe vaart zuster? Je schijnt wel wat onthutst.” - “Ja, dat ben ik ook, 't is niet altijd het effen wegje, broertje.” (Tegen Brecht): “Ei, meid, is er niet wat? dan zou broeder hier maar familiaar blijven.” Tegen mij: “Toe, lieve Saartje” (was dat uit te staan? lieve Saartje, en mijn wang gloeide nog van den slag!), “bak jij nou ereis schielijkjes wat dunne pannekoekjes, broeder lust ze zoo graag.” Ik sloot mijn clavier en zei: 't Is wel, tante. Ik ging naar de keuken en bakte helder door; maar-ik-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik mijn genoegen krijg. - Ik moet hier alles doen, want | |
[pagina 97]
| |
Brecht is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwijl Brecht in huis knungelde, de tafel dekken. Brecht eet met ons, want het is “zuster” Brechtje moet je weten, Letje. Tartuffe zou een goed woord spreken, maar de vent bad (zoo noemen ze dat gehuilebalk) wel een kwartier lang. Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het morrend geknor van ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, dat zijnen God looft. - Ik kreeg, als à l'ordinaire, eten op mijn bord. Twee schepjes groente, met een flenter koud vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn servet voor. “Als ik gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors.” “Och, of gij een kind waart!” zei de smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger de boter van de robe de chambre eener cottelette aflikte. “Dat zou heuchelijk zijn!” zei tante. “Ja wel heuchelijk!” zei zuster Brigitta. Toen kreeg ik nog wat bijeengeschraapte spinage en een stuk cottelet. Zuster Santje en broeder “namen” onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn; tante zegt, dat het niet goed voor mij is, en dat kan wel zijn, want ik ben jong en gezond. “Kom, Saartje, neem nou maar af; Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud.” Ik deed zoo; zette het dessertje op. “Waar bennen de flensjes, Saartje?” - “Die bennen in mijn maag, tante.” Snap, mijn servet neergegooid (bij ongeluk tegen broeders palmhouten pruik), en het onweer op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er bij voegende: “dat ik het nooit kon verantwoorden, zoo als ik een vroom mensch al evel plaagde.” - “Scheer je van mijn kamer,” zei ik en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier gooide ik weg en dronk eens helder uit mijne caraffe; ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom thee, dat wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit, en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken.’ ‘De steen’ (vervolgt Saartje een dag of wat daarna, in een brief aan haar voogd,I 31 ‘is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u alles te melden.... Gisteren mid- | |
[pagina 98]
| |
dag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb vóór gij naar Frankrijk gingt, doch die ik nooit heb aan gehad, met een weinig gelds (want zij geeft mij niets - geen duit). Brecht had de stoutheid mij te vragen: “Waar ga, jij heen?” - “Dat raakt jou niet.” - “Dan zal je ook in huis blijven.” - “Heb jij 't hart, en belet mij dat eens.” - Ik kan wel boos worden, maar niet kijven, en ziende dat Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij. “ Brecht,” zei ik,“heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zij thuis komt; wat zullen wij eten?” - “Kliekjes,” zei zij. - “Goed, ik heb honger; maar wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe, meid, haal eens een flesch wijn, jij hebt zeker den sleutel.” - “Ik doe niet, jufvrouw Saartje!” (nu ik van putten sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel!) - “Jij jokt, Brecht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn betalen.” - “Je tante heeft altoos den sleutel; maar als jufvrouw mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij.” - “Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk.” - Zij ging. Ik had al lang bemerkt, dat zuster Brechtje aan de fep was; ik tastte haar des van de zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik, flink de deur in 't slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de zuster gegaan is, weet ik niet.’ | |
IVWeder zou men zich omtrent de bedoeling vergissen, zoo men op grond van deze en gene uitdrukking die in den mond van een twintigjarig amsterdamsch juffertje kwalijk schijnt te passen, bij de schrijfster de meening onderstelde dat zij in Saartje Burgerhart iets wezenlijks vindt af te keuren. ‘Wij zijn krachtig met het meisje ingenomen,’ verklaart zij in eene narede. Al hebben de omstandigheden Saartje ontijdig met de ruwheden des levens in aanraking gebragt, jufvrouw Wolff verstaat niet dat men de kleine heldin deswege laken zal. Die schrijfwijze | |
[pagina 99]
| |
welke u verbaast en somtijds ergert, is haar geheim. Naderhand, als Saartje de jonge mevrouw Edeling geworden is, en zij bij de wieg van haar kleinen Jan zit, dan spreekt zij anders dan toen tante Hofland haar oorvijgen of te weinig eten gaf en zij Brecht in den kelder sloot; maar de geest is dezelfde gebleven, en wie geen smaak vindt in het een, zal ook geen oog of hart hebben voor het ander. Doch wat zou Saartje vreezen? zij heeft alle onbedorven jonge moeders op hare hand (III 220): ‘Nu is het nog de pijne waard om te leven! Ik heb nu werk, ik heb pligten te voldoen, die mijne ernstige overdenking waardig zijn; en nu zie ik, dat ik alleen bij gebrek aan bezigheden, die voor mij berekend waren, eene losse, uithuizige, stoute meid was. Zie, Naatje, dat hadt gij ook behooren te bedenken, wil ik spreken, zeit Pieternel [eene oude meid]. Ik begrijp wel, dat het nu maar spelen gaan is, en dat de jonge Jan Edeling mij wel eens andere druktens zal maken! Goed! ik wacht die ook, en hoop dat mijn verstandige man, zoo ik te veel malle moeder ben, moeder en zoon beide teregt zal helpen. Ik kan wel niet zeggen, met Pieternel, dat de jongen er heel verstandig uitziet; maar 't is immers een goed kind, dat naar zijne moeder aardt? en gij weet, dat moeder stikkend vol potsen en flinken zat, toen zij nog zeer jong en zeer los was. Mijn broer [haar nieuwe zwager] heeft er wel moed op, want hij zegt mij in vertrouwen, dat Jan al naar de meisjes begint uit te kijken. - Oom en neef hebben een goeden smaak, zei ik. - Ja, zei hij, de natuur gaat boven de leer. - Kleine Jan hoort ook graag muzijk, want als baker van de moordenaartjes zingt, schreeuwt hij als een tijger; maar als ik eenige noten aansla, kijkt hij uit zijn luijers als iemand die zegt: Nog meer laatste woorden van bisschop T.’ | |
VUit deze en de vorige aanhalingen blijkt duidelijk genoeg welke voorstelling men zich te vormen heeft van den roman als geheel. Sara Burgerhart en haar tweelingbroeder Willem Leevend, | |
[pagina 100]
| |
die in het laatste vierdedeel der vorige eeuw het publiek als vaderlandsche romans werden aangeboden, zouden honderdvijftig jaren vroeger onder den algemeenen titel van Batavische Arcadia verschenen zijn. Johan van Heemskerck, die met de zijne naam maakte en haar eene plaats in de geschiedenis van ons proza dankt, was in vergelijking van jufvrouw Wolff een kortademig kunstenaar en schrijver; maar zijn boekje behelst bladzijden die voor de teekenachtigste in Sara Burgerhart en Willem Leevend niet behoeven onder te doen. Hetzelfde geldt van Van Effen en zijn Hollandschen Spectator: insgelijks eene dagteekening in de geschiedenis van het vaderlandsch proza, insgelijks een nationale zeden-spiegel. Er komen in die boeken weinig of geen schilderingen van ideale hartstogten voor; of wanneer, gelijk in Willem Leevend, eene poging daartoe wordt aangewend, dan treedt de zwakke zijde van het genre aan het licht. Het is oude kunst, maar geen oude italiaansche, zelfs geen oude fransche. Daatje Leevend, wier karakter in sommige opzigten veel overeenkomst heeft met dat van Sara Burgerhart, en wier vernuft (voeg ik er bij) het menigvuldigst van al aan dat van jufvrouw Wolff zelve doet denken, zegt in een harer brieven (IV 348): ‘Had ik nu het gracieuse penseel van Greuze, ik smeet dat van Jan Steen weg, om het volgende te schilderen.’ Dit komt mij voor, een veiliger wenk te zijn dan hetgeen de schrijfster in een harer gedichten, met een beroep op Rembrand's voorbeeld, tot verklaring bijbrengt van het vrije en breede in hare wijze van schrijven. Ga naar voetnoot1Heemskerck noch Van Effen hebben eene zoo oorspronkelijke, zoo onuitputtelijke, zoo forsch opwellende ader gekend als zij. Heine stelt in een zijner onvoltooid gebleven kleinere studien (Aus den Memoiren des Herrn von Schnabelewopski, Kapittel XI) Jan Steen gelijk met Rafael, en laat op dien inval het pleidooi volgen: ‘Ook als godsdienstig schilder stond hij even hoog, en eenmaal zal dit algemeen erkend worden, wanneer de gods- | |
[pagina 101]
| |
dienst der smart zal uitgebloeid, de godsdienst der blijdschap onze aardsche rozegaarde haar somber floers zal hebben afgerukt, en de nachtegalen eindelijk lucht zullen mogen geven aan hunne langverkropte vreugdeliederen. Doch geen nachtegaal zal ooit zoo vrolijk en jubelend zingen, als Jan Steen geschilderd heeft. Niemand heeft zoo diep gevoeld als hij, dat het hier op aarde eeuwig kermis behoorde te zijn. Hij besefte dat het leven, in den grond der zaak, niets anders is dan een vreugdeblos, op onze wangen getooverd door den kus des Heeren. Hij wist dat de Heilige Geest het schoonst van al zich in licht en lagchen openbaart.’ Niet deze opvatting zelve welligt, in haar geheel, maar eene verstandige keus daaruit, verklaart de overeenstemming die jufvrouw Wolff tusschen haar eigen talent en dat van den vermaarden oudvaderlandschen schilder der vrolijkheid had meenen op te merken. Wil men tegelijk op een treffend verschil de aandacht gevestigd hebben, hier is er een: Jan Steen stond voor niets; jufvrouw Wolff, daarentegen, weigerde standvastig hare Beemster Kermis in het licht te zenden, en daardoor welligt sommigen aanstoot te geven. Zij hield er wel niet van dat men over Gods wereld een kwaad gerucht bragt, maar achtte het daarom niet noodzakelijk de boere-kermis-litteratuur door haar voorbeeld stelselmatig aan te moedigen. Ga naar voetnoot1 | |
VIHet gewone gebrek der dusgenaamde burgerlijke romans, - dat het leven der hoogere standen, intellektueel en maatschappelijk, daarin of ontbreekt, of karikatuur wordt, - kleeft ook aan de Historie van Sara Burgerhart. De hooggebo- | |
[pagina 102]
| |
ren ligtmisR., die het op Saartje's bederf toelegt, is niet minder zwak van teekening dan van kompositie, en heeft al de allures van een tooneel-snoodaard en professioneel belager der vrouwelijke onschuld (III 49-63). Doch komt men aan hetgeen lager ligt dan de maatschappelijke kring, waarin de hoofdpersonen van den roman zich bewegen, men vindt het een al gelukkiger geslaagd dan het ander: Pieternelletje Degelijk goed, Stijntje Doorzicht beter, broeder Benjamin en zuster Slimpslamp best. ‘Ik sloeg een gat in de lucht; 't was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar onze koetsier van daan is,’ schrijft Pieternel (II 12); en wel mag men vragen of het mogelijk zij, korter en krachtiger dan met dien éénen trek, eene geheele rijkeluis dienstbodewereld te teekenen. Geeft men de voorkeur aan wat meer trekken bijeen, zie hier hoe Stijntje, de eerwaardige vrouw uit het volk, die met verwonderlijke scherpzinnigheid in de harten harer medemenschen leest, in piëtistetaal eene herinnering uit de geschiedenis van haar geloof verhaalt (III 16): ‘Terwijl ik dus als een zoekende, in eenvoud, mijn wegje zoo voortging, onder een gedurig opzien naar licht en wenschende aan iedere nadere ontdekking van 's Heeren wil getrouw te mogen zijn, kreeg ik kennis aan eene zuster onzer kerk, die veel lof had bij de ernstige luidjes en die zelfs in de oefening sprak. Ik kan niet zeggen, dat ik iets voor haar gevoelde; zij maakte mij te veel ophef: echter ik veroordeelde niet; ik zweeg, wachtte meer kennis, en dacht: elk brengt toch zijn eigen temperament mede op zijn wegje. Ik ging dan met haar op de oefening. Daar leerde ik Benjamins en Slimpslamps kennen en verfoeijen! Ik zal eens verhalen wat mij den eersten keer daar al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde: jou woord, jou volk, jou zoon. Als ik hoorde van: Vadertje... Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde lieden zei: Hoe sta je zoo beteuterd jonge ziel? jou borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; hebt er regt op; daar is alles voor jou betaald. Ik zwijge van alle lage en schandelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: werkheiligen | |
[pagina 103]
| |
vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tij oproeiden; men noemde die gemoedelijke Christenen barelijke duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, hem de dienst opzeiden. Men sprak van Palagiaans accorderen, al was 't dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas en getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster riep: Riemen binnen! laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, zondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken? Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan de desolate kamer... Maar ik mag er niet meer van zeggen. Toen de oefening uit was, bleven de aanleggers, en ik als gast, op een liefde-maaltje. Toen maakte men zijn buik tot zijn god en bemerkte ik schandelijke dingen. De wellust werd bot gevierd; de oogen waren vol overspel en de handen vol bedrog. Men besloot dit liefde-maaltje met een gebed, uitgestotterd door half dronken zwijnen: Heere, je knecht heit geschepseld! Heere, doe verzoening over de koningzondetjes uwer dienstmaagd! Het klamme zweet brak mij uit; ik dacht, dat de aarde zich zou openen, om al die in huis waren te verdelgen. Hoe blijde was ik, toen ik den lieven sterrenhemel weêrzag! Ik ging zoo schielijk alsof ik door moorders nagejaagd werd; een huis of twintig van de oefeningsplaats, ging ik bij eenvoudige goede menschen in, die mij kenden, dronk eens water, liet eene sleê halen, maar zweeg zulke gruwelen. Eerst dacht ik in gemoede, dat ik de regering moest waarschuwen; doch 't was of iemand tot mij zeide: “Dewijl dit werk niet uit God, ja zelfs niet eens uit onbedachte menschen, maar uit den booze is, zal het verbroken worden; aanbid gij in stilheid.” Hoe het met dat rot is afgeloopen, is bekend. Zij, de zuster, gaarde de vruchten harer onreinigheid en vlugtte met haren mensch der zonde naar Duitschland, latende hij eene brave vrouw met zes kleine schapen achter.’ Zoo de Historie van Sara Burgerhart met een bijoogmerk geschreven is, en niet enkel bedoelt de onschuldige maar onbedachtzame jeugd leerende te vermaken, dan leggen wij er hier den vinger op. De schrijfster is eene ernstige vrouw, geen wijfjes-encyklo- | |
[pagina 104]
| |
pedist van de linkerzijde. Ga naar voetnoot1Een met de godsdienst spottend ongeloof staat haar tegen, en zij laat geen gelegenheid voorbijgaan om als hare overtuiging te doen uitkomen dat valsche wetenschap, of hetgeen zij zoo noemt, veelal een dekmantel voor zedelooze handelingen is. Maar feller nog dan op ongodisterij, en hare zeer ruime sympathie voor den eerlijken twijfel bragt dit mede, - is zij op gehuichelde vroomheid gebeten. Voor eene hoogere regtbank is het eene kwaad zoo groot als het andere, en heeft de dartelende vrijzinnigheid de dartelende orthodoxie niets te verwijten. Doch zoo naauw neemt jufvrouw Wolff het niet. Godsvrucht die door geld- en vraatzucht wordt gedreven, of in dronkenschap en ontucht overslaat, is in hare oogen het monster bij uitnemendheid; en ik durf niet ontkennen dat onze vriendin, in haar ijver voor een redelijk christendom, aan haar afschuw van het Medusahoofd der hypokrisie, wel een weinig te gast gaat. Met name haar Abraham Blankaart is van dit onderwerp doorgaans te vol, en loopt met zijne liefde voor opregtheid somtijds zoo te koop, dat men voor dergelijk zelfbehagen al even weinig gevoelen kan als voor het geteem der valsche vromen. Alleen moet men toegeven dat die eenzijdigheid in het minst geen afbreuk doet aan het talent waarmede in Sara Burgerhart de Cornelia's en de Benjamins zich aan de kaak zien gesteld. ‘Nu, kind,’ schrijft zuster Cornelia (II 125) aan jufvrouw Hofland, die half en half spijt gevoelt over het onregt dat zij haar nichtje heeft aangedaan, maar te zeer aan het geld hecht om afstand te kunnen doen van de honderd halve rijertjes, ‘het is met jou tobben zonder eind. Dat draait al, dat draait al in den Arminiaanschen stinkpoel van doen, van werken, en van goede vruchten te dragen... Zoo je nu het waarlijk nog met de goede zaak meent, en wat doen durft, omdat | |
[pagina 105]
| |
alles voor en om ons is, dan moet je maar met eede verzekeren dat jou zuster, op heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, 't zij Sara bij u bleef of niet. Wil je dat niet doen, dan moet jij mij niet om raad vragen. Blijf dan bij je eigen droggronden, en vaarwel.’ Broeder Benjamin bemerkt tot zijne ontsteltenis dat de brief van zuster Cornelia een verkeerden indruk heeft gemaakt, en jufvrouw Hofland, hoe gierig ook, nogtans terugdeinst voor het afleggen van een valschen eed. Die indruk, schrijft hij aan Cornelia, moet uitgewischt en het advies op rekening zijner Helsche Majesteit gesteld worden. Ook goed, antwoordt Cornelia, die het woordeboek der gehuichelde kwezelarij van buiten kent; en zij schrijft den derden dag aan jufvrouw Hofland (II 178): ‘Lieve Vriendinne! Daar heb ik, als ik het nareken, zoo een twee dagen en drie uren in de magt des Satans geweest. Hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij heeft mij verleid. Och, zusje, zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben elendig. Die duizend-kunstenaar was het, die mij dien gruwelijken brief deed schrijven. Zoo heb ik te veel op eigen krachtjes vertrouwd! Och ja! mogt ik er maar door geraakt zijn, en nooit weêr op mij zelf vertrouwen. O! het ging mij, zoo als de Eerwaarde van der Kwast pleegt te zeggen: de conscientie is de klapperman uit de Hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel. Gelukkig dat mijn oude mensch niet te diep was ingeslapen; och! dat was regt dierbaar. - Verbrand toch alles, om der vromen wille. Gij kent de diepten des Satans. Mag ik morgen bij je komen, en dan blijven op 'tgeen je maar hebt? Schrijf mij dit, of ik verval tot wanhoop.’ Natuurlijk loopt tante Hofland er in. Als Cornelia en Benjamin den volgenden dag bij haar komen dineren, dan mengen zij onder het smullen een slaappoeder in haar wijn, en maken zich met al hare effekten en kontanten uit de voeten. De zooeven genoemde brief van Benjamin, waarin de lafaard en schurk Cornelia zijne bekommernissen mededeelt, en keer op keer zichzelf voorbijpraat, kompleteert het stel (II 175): ‘Zusje lief! Ik ben tweemaal vergeefs aan uw woning ge- | |
[pagina 106]
| |
weest. Ik ben doods verlegen. Daar heb ik bij haar [jufvrouw Hofland] geweest, en haar zoo dobbend, en in zulk een afgezakten staat gevonden. O Kéa! Kéa! wij zullen haar verliezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk en geeft veel verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande. Wij leven grootendeels van haar: de kruike is voor ons niet verzegeld gebleven, en ons deel was een Azers deel, vol vettigheid en vol zoetigheid. o Mij is bange, mij is zeer bange: wij vrome menschjes zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef als ik om hem denk; 't is een Enaks kind, groot van stature; ik ben een stinkend niet bij hem. - Zij is danig ontsticht door jou brief: schrijf dan een briefje, dat je berouw hebt en geef den Engel Satanas de schuld: je weet, die is onze wrijfpaal. Schik u wat naar haar zwak geloof. Overleg dit alles zoo eens: ik heb geen tijd. Denk dat wij haar noodig hebben. - Zusje, zusje, 't zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik zal mijn kostwinning verliezen: wie zal nu van mij 't Geloof leeren? Wij moeten ons haasten. De kwaaje is nabij! Wij zullen voor Blankaart moeten bukken. - Overleg deze dingetjes zoo eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je er iets op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziele aan uwe ziele kleeft: dat heb je immers bij bevinding, hertje? Wij moeten haar houden, kind. Ofschoon gij mij tot een gouden vat verstrekt, zij is echter een aarden vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zoo niet, liefstetje? Wees toch nooit zoo jaloersch: och! jij hebt geen reden daartoe: ik heb mijn deeltje aan u: dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelijken liefdekus. Ik ben uw eigendom.’ | |
VIIBroeder Benjamin, zuster Cornelia, tante Hofland, Stijntje Doorzicht, Pieternelletje Degelijk, de oude Edeling, de oude Blankaart: dit zijn, met Saartje zelve, zeker de origineelste typen in de naar Saartje genoemde Historie; en na onze vlugtige eerste kennismaking met deze, kunnen wij zonder onbeleefdheid een voorloopigen blik in Willem Leevend werpen. | |
[pagina 107]
| |
Nog meer bijna dan een burgerlijke roman, is Willem Leevend een burgerlijk epos, een soort van tragi-komisch heldedicht, om welks hoofdpersoon en zijne lotgevallen een aantal anderen gegroept zijn, die elk een gewigtig onderwerp vertegenwoordigen. Het is geen leerdicht, en toch wordt er veel in geleerd. Men vindt er eene theorie der hartstogten, theorien over het huwlijk, de vriendschap, de liefde, een stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit, eene theorie van het natuurlijk gevoel, eene apologie van het bijbelsch (in tegenstelling met het dogmatisch) christendom en, in verband daarmede, eene doorgaande bestrijding der ongodisterij, eene kritiek der kerkelijke toestanden van den dag. Is het wonder dat zulk eene rijke stof de schaar trotseert, en ook het beste uitknipsel niet schadeloos kan stellen voor het missen van het geheel? Ik noemde den kerkelijken strijd van den dag; en menig oningewijde meent aan die aanwijzing genoeg te hebben om te weten dat een boek, honderd jaren oud, waarin dergelijk onderwerp eene voorname plaats beslaat, onmogelijk zijne gading kan zijn. Dit is een vooroordeel. In het 6de Deel van Willem Leevend wordt een brief van een betrekkelijk nog jeugdig dorpspredikant gevonden, in den roman alleen bestemd om door Willem zegevierend te worden wederlegd, maar die tegelijk op zoo treffende wijze de grieven der onkerkelijke wereld onzer eigen dagen tegen de moderne theologie zamenvat, dat men hem van gisteren waant. ‘Hoe, vraagt gij, was dat mogelijk?’ - schrijft onze predikant, als hij Willem heeft medegedeeld dat men, na zeven jaren studerens in de theologie, ofschoon hij geen enkel leerstuk der Publieke Kerk van harte geloofde en al de voornaamsten van harte verfoeide, hem nogtans zonder bezwaar als proponent had toegelaten, of, gelijk er in de Boekzaal stond: hoe hij met volle ruimte was uitgestooten in den rijken Oogst der Kerk. ‘Het is zeker mogelijk, want het is niet anders. Was de bevestiger dan heterodox? Wel gansch niet: en, zoo ik hem noemde, gij zoudt moeten toestaan dat de knaap zoo orthodox als dom en heethoofdig is; ja zulk een licht als er maar zelden aan Neêr- | |
[pagina 108]
| |
landsch kerkhemel bralt. Door dien Eerwaardige ben ik, onder een glas wijn en een pijp, maar eens wat heel prettig geëxamineerd. Het beviel mij zoo wel, dat ik nog wel eens zoo een examen zou willen doen. Laat ik u uit den dut helpen. Mijn vader is predikant in eene buiten-provincie, en berucht om zijne groote regtzinnigheid, gelijk om andere predikstoeldeugden. Het nieuwe is bij hem zoo verdacht als verfoeid. Hierom hield hij het zingen der nieuwe berijming [van 1772] zoo lang doenlijk uit de kerk, ofschoon hij, zoo als Dominé Comrie, den boeren niet vertelde, dat hij de psalmen van Datheen nog met hen in den hemel hoopte te zingen. Hiertoe had hij te veel gemoedelijkheid. Mijne moeder is eene strikte, zuiver Lampiaansche matrone. Mijn vader is zeer coleriek; mijne moeder niet minder zwaarmoedig. Ik heb eene zuster, die kapelmeestresse in de oefening is, en zeer op den penning gesteld. Keerde ik het rokje, wat zou het gevolg zijn, Vader stierf aan eene beroerte, moeder aan eene slijmziekte; en zuster zou zich, ten koste mijner ketterij, van den heelen boel zeer godvruchtig meester maken. Kan ik dat voor mij, voor mijne vrouw en vijf kinderen, ook al verantwoorden? Hierbij heb ik nog twee tantes, rijke oude kweezels, die lang vóór de tijden der Apostelen van priesterlijk geslacht waren; immers zoo verhalen zij, en voegen daar bij, dat haar overoudoom een der zeventig overzetters was, die door de Staten in kommissie gesteld waren, om den Bijbel op nieuw te vertalen. Al mijne voorvaderen, lang vóór Paulus, die den Romeinen predikte, geloofden ook reeds de predestinatie. Ik heb eene grootmoeder, die, juist als een uurwerk, alle nooten speelt, die daarop gezet worden; vermits nu alle nooten Dortsch gereformeerd zijn, begrijpt gij ligt, welke toonen zij geven moet. Ik moest des, om zoo vele sterfgevallen en ontervingen voor te komen, den volgenden weg inslaan: komt gij in mijn geval, kom op dien weg; daar alleen is veiligheid.’ Ga naar voetnoot1 Na die forsche zelf-karikatuur tot inleiding begrijpt men | |
[pagina 109]
| |
wat er volgen moet als de briefschrijver gaat verhalen hoe hij, eerst aan de akademie, toen bij zijne bevestiging als predikant, eindelijk als dienstdoend leeraar, steeds een voorzigtig systeem van hooren, zien, en zwijgen, heeft gevolgd; gevolgd bij het prediken over de zondagen van den Heidelbergschen Katechismus, bij het onderwijs geven aan boereknapen en meisjes, in gesprekken met ‘regtzinnige knevels’ onder zijne ongeletterde gemeenteleden, bij zomer-predikbeurten voor regtzinnige aanzienlijken, eigenaren van buitenplaatsen, enz. Eindelijk laat hij zich door Willem vragen: ‘Kan dit bestaan met den pligt van een eerlijk man?’ en antwoordt: ‘Gij moet mij niet alleen beschouwen als mensch, maar als een mensch die in vele betrekkingen staat met anderen. Als zoon moet ik mijne ouders niet van verdriet doen sterven; als man en vader moet ik voor mijn huishouden zorgen. Zijn dit ook geene plichten? Is hij die zijn huishouden niet bezorgt, niet erger dan een ongeloovige? Moet ik een lieve vrouw, moet ik onnoozele kinderen berooven van een zeer sober traktement, hen overgeven aan gebrek, aan al de verachting die behoeftigheid overal vergezellen? Weet ik, of men mij in eene andere gemeente zal ontvangen? Kan ik dat veilig onderzoeken? Kan ik, zonder daar zeker van te zijn, mijn afscheid nemen, al wogen andere pligten al eens minder bij mij? Stel u eens bedaard in mijne plaats. Bedaard, zeg ik. Want ik verkies geen enthusiast tot mijn regter. Mijn bloed kookt niet meer in mijne aderen; die tooverij is verdwenen; zelden duurt die koorts nog, als men reeds in de dertig jaren heeft en zich meer ophoudt met denken dan verbeelden.’ Nu volgt eene lijst pijnstillende middelen: ‘Vooreerst, niemand heeft de macht om te zeggen: Dit zult gij leeren, en niets anders. Doet men dit, dan moeten wij ons daartegen verzetten, indien hetgeen men wil dat wij leeren zullen, strijdt tegen het goddelijke bevel. Nu zult gij mogelijk zeggen: “Goed, maar als gij evenwel belooft, iets, wat ook, te leeren, en gij weet dat gij daarvoor alleen uw traktement krijgt, dan moet gij, wilt gij een eerlijk man blijven, dat iets leeren, 'twelk gij beloofd hebt te zullen leeren, want het is een vrijwillig door u aangegaan kontrakt; verbreekt gij dit, en laat gij u evenwel | |
[pagina 110]
| |
betalen alsof gij het hieldt, dan zijt gij een slechte kwant...” Niet zoo haastig! Laat ik u de zaak eens in een ander licht voorstellen. Tegen mij is gezegd: Als gij uwe boeren in den hemel kunt brengen, zult gij jaarlijks voor de leverantie zeshonderd en vijftig gulden, nevens nog eenige kleinigheden genieten; dezen weg moet gij inslaan; van deze middelen moet gij u bedienen; neemt gij dit aan? - Ik zeg: ja, en dat wel van ganscher harte. Maar ik ben er beter achter; ik weet een weg, die regt uit regt aan loopt; ik weet middelen, die niet falen; ik breng er mijne kudde. Zij komen waar zij wezen moeten. Ik voldoe dus aan het groote oogmerk, en ontvang met veel ruimte mijn salaris. Laat ik u al eens toestemmen dat ik eene politieke misdaad bega: hoeveel wezenlijk en ver voortloopend kwaad kom ik dus doende voor! 't Is waar, ik voldoe niet aan mijne belofte; maar ik doe veel meer. Ik beloofde valschheid te leeren, ondergeschoven leerstukken; en ik leer waarheid, ik volg geenen regel dan dien van Jezus en zijne apostelen. Ik ondermijn een valsch systema en bereid de menschen tot de leer des Evangeliums voor. Het is des billijk, dat ik mijn armzalig traktementje ontvange. Mogelijk zult gij mij beklagen en zeggen: Mijn vriend, ik beken dat uwe omstandigheden moeijelijk zijn; evenwel, volg het voorbeeld van sommigen: ga over tot eene andere gezindheid in de Christenkerk. - Onnoodig; die gezond zijn hebben geenen medicijnmeester van doen, maar die ziek zijn. Neen, allerbekwaamst jongeling: de Publieke Kerk moet in de Kerk gereformeerd worden. Bij al wat u dierbaar, bij al wat u heilig is, word in de Publieke Kerk predikant. Onuitsprekelijk veel nuts zult gij, met zulke talenten uitgerust, kunnen doen! Bedenk dit wel: wij moeten ondermijnen, als wij niet afbreken. Wat schaadt het, door welke middelen wij het gottisch gevaarte van scholastieke dwalingen omverhalen, als het ons te doen is om op deszelfs puinhoopen een beter gebouw te stichten? Laten onze oude stijfhoofden eerst in vrede ontslapen; dan kunnen wij allen, die nu verborgen zijn, de handen ineen slaan.’ Is dit eene satire? vraagt de lezer, bij het terugvinden dier | |
[pagina 111]
| |
honderdjarige bladzijde. Zoo min eene satire als een paskwil. Het is alleen een bewijs dat, wanneer het ware talent zich aan het beligchamen van een onderwerp zet, er in het beeld leven geblazen wordt. | |
VIIINu wij begonnen zijn met de theologie, wordt hetgeen daarmede in verband staat gevoegelijkst in eens afgedaan. Willem Leevend, zeide ik, is onder meer eene verdediging der christelijke openbaring tegen de natuurlijke godsdienst en, meer in het algemeen, van het geloof tegen het ongeloof. Niemand die het boek gelezen heeft, zal dit tegenspreken. Zelfs houd ik het er voor dat het leveren van zulk eene apologie het hoofd-oogmerk der schrijfster is geweest en zij om die reden, gelijk uitdrukkelijk door haar als een eisch van het te voren afgebakend plan wordt aangeduid (VIII 350), den roman heeft laten eindigen met het voorbeeldig sterfbed harer model-christin, de eerwaardige jufvrouw Christina de Vrij. Volgens elke andere hypothese zou het huwlijk van den held, niet dat sterfbed, het natuurlijk slot der vertelling geweest zijn. Blijft men aan het uitwendige hangen, dan is de apologie mislukt; en zij moest mislukken omdat door de schrijfster geen rekening is gehouden met de omwenteling, door haar tijdgenoot Immanuel Kant in de wereld van het wijsgeerig denken gebragt. Haar horloge was blijven stilstaan bij den naamgenoot van haar man, den duitschen professor Wolff. ‘Het behoort tot onze onverzettelijk aangenomen grondregels,’ schreef jufvrouw Deken in 1801, ‘dat de maatschappij aan duizend kantianen en honderd duizend dichters niet zoo veel verliezen kan, als aan één eerwaardige moeder. Gij verstaat Kant niet! schreeuwt mij een modern wijsgeer toe. Ik geloof dat gij gelijk hebt, zeer respektabele filosoof! maar ik vertroost mij, dat ik deugdzaam en gelukkig zijn kan, zonder een diep inzien in deze nieuwmodische filosofie.’ Ook jufvrouw Wolff zelve, anders veel schranderder en belezener dan hare vriendin, dacht er zoo over: ‘Ik heb mijn armzalig hoofd eens een veertien dagen met Kant gebroken, maar | |
[pagina 112]
| |
ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan, en waar ik hem vat, doet hij bij mij onder voor de lessen van onzen goddelijken Meester, wiens wijsheid wij te meer bewonderen, naar mate men doordenkt en de menschelijke natuur leert kennen.’ Ga naar voetnoot1 Om kort te gaan, de christelijke godsdienst wordt in Willem Leevend tegen vijanden van den vorigen dag verdedigd, en behaalt voor lezers van den tegenwoordigen tijd eene te gemakkelijke overwinning. Nogtans bezitten ook van dit gedeelte der opgenomen stof sommige partijen innerlijke waarde. Met name zal de poëzie van het geloof, zooals de tachtigjarige Christina de Vrij die uit haar Dirk Rafaelsz Camphuysen putte, wel altijd het groote plechtanker der christelijke apologeten blijven. Krachtig steekt het blijmoedig beeld dier oude dame tegen dat van den somberen student Jambres af, die, ook al ware hij niet binnen weinige jaren zedelijk te gronde gegaan, uit zijn zwartgallig scepticisme toch nooit eene aannemelijke levensbeschouwing had kunnen dichten. Meer nog dan jufvrouw Deken ging jufvrouw Wolff voor uitermate vrijzinnig, om niet te zeggen voor eene vrijdenkster door, en het mag ons niet te sterk verwonderen zoo zij door sommige tijdgenooten, op grond harer Santhorstsche Geloofsbelijdenis, van overhelling tot profaneren verdacht werd. Ga naar voetnoot2Doch men behoeft slechts acht te geven op het welbehagen waarmede zij in Willem Leevend den ongeloovigen Jambres prijsgeeft en de geloovige Christina de Vrij verheerlijkt, om in te zien dat hier een groot misverstand in het spel was. Onkerkelijk, anti-klerikaal, was zij in hooge mate; zoo zeer dat zij, na van de Hervormde gemeente zich te hebben afgescheiden, zelfs de Doopsgezinden niet liberaal genoeg vond om er zich bij aan te sluiten. Maar, indien eene geloovige op eigen hand, eene geloovige was zij door en door: vol eerbied en bewondering voor den Bijbel, eene opgeruimde bedevaartgang- | |
[pagina 113]
| |
ster naar het toekomstig Hemelsch vaderland, dweepend met de pelgrimsliederen eener zuivere christelijke mystiek en ascetiek. De gelukkige vereeniging van mysticisme en rationalisme, welke men bij haar aantreft, moge door den tijdgenoot niet aanstonds gewaardeerd en vaak miskend zijn, het nageslacht telt Betje Wolff teregt onder de heiligen. | |
IXWillem Leevend heeft groote kans, evenals Werther, door lezers van den tegenwoordigen tijd onder de sentimentele boeken gerangschikt te worden; en sentimentele boeken, dit weten wij, zijn de nachtmerrie der 19de eeuw. Ik zal niet ontkennen dat er aanleiding toe bestaat. De episode van Lotje Roulin is als het ware doorzult van sentimentaliteit; bovenal Willem's vriendschap voor dat meisje. Het verbond der twee jonge vriendinnen, Coosje Veldenaar en Chrisje Helder, schijnt aan hetzelfde euvel te lijden. Doch mag ik het zeggen? de schuld ligt grootendeels aan ons en onze onbevattelijkheid. Waren wij beter te huis in de litteratuur van de laatste helft der vorige eeuw, wij zouden weten dat Willem Leevend, zoo goed als Werther, wel verre van een aan de sentimentaliteit gebragt offer te zijn, integendeel bestemd is geweest het sentimentele te keer te gaan. Dit wordt niet alleen omstreeks het einde van den roman (VIII 220) in klein kapitaal openlijk verkondigd, - waar de jonge mevrouw Van Sytsama, geboren Coosje Veldenaar, het droevig uiteinde van Lotje Roulin met even zoo vele woorden noemt ‘een leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdrevene gevoeligheid,’ - maar wij lezen het ook tot onze straf in de nabetrachting van jufvrouw Wolff (VIII 351): ‘Onze sentimentele jongelieden zijn maar gansch niet voldaan over de Brieven, waarin wij ieveren tegen deze nieuwbakken zedelijke ziekte; eene ziekte die, wordt zij niet in de bronnen aangetast, eene nationale ziekte worden kan.’ Met de wederkeerige vriendschap tusschen Coosje Veldenaar | |
[pagina 114]
| |
en Chrisje Helder is het niet anders gesteld. Er bestond voor jufvrouw Wolff eene bijzondere reden veel met de vriendschap op te hebben. Jong en geestig ding van twintig jaren, was zij de vrouw geworden van een dorpspredikant en weduwnaar die er vijftig telde; maar niet omdat zij geen hart had. ‘Wacht tot ik mes mémoires eens in 't licht geeft,’ leest men in een partikulieren brief van haar uit later tijd, ‘om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik, twintig jaren oud, mijne familie tot één toe en ma très-chère patrie adieu zeide [zij was uit Zeeland], om met een oud, statig man in het stijve Noord-Holland te hokken. Ik heb mogelijk meer regt op den schoonen titel van philosophe dan gij denkt. Indien de filosofie ook bestaat in te triomferen over den sterksten en vurigsten hartstogt, waarvoor 't aandoenlijk hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien titel niet... Ik heb mijn hartstogt overleefd. Vriendschap is sedert mijn idole; maar mijn vriendschap is zoo teder, dat zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher.’ Ga naar voetnoot1 Eene vriendschap zoo teder dat zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher: beter dan met deze woorden van jufvrouw Wolff zelve kan niemand de betrekking tusschen Chrisje Helder en Coosje Veldenaar, tusschen Willem Leevend en Lotje Roulin omschrijven. Als theorie verraadt zij overal haar oorsprong. Zij is het pis-aller eener opgewekte en levendige vrouw die, na eenmaal in het bikkelspel van den felsten hartstogt het onderspit te hebben gedolven, naderhand in minder forsche aandoeningen troost gezocht, en daarin eene schadeloosstelling gevonden heeft. Dit is ook de sleutel tot het bondgenootschap door haar, toen zij weduwe geworden was, met Aagje Deken aangegaan; eene betrekking zoo innig dat de eene der twee vriendinnen de andere geen veertien dagen heeft kunnen overleven. Er komen in de brieven welke Coosje Veldenaar met Chrisje Helder wisselt bladzijden en uitdrukkingen voor die, zoo zij niet bewijzen dat het schilderen van tedere aandoeningen met tedere woorden buiten de eigenlijk gezegde roeping onzer schrijf- | |
[pagina 115]
| |
ster lag, in elk geval van eene groote mate van overspanning getuigen. Alleen leze men de brieven van Bilderdijk aan Odilde, van Gijsbert Karel van Hogendorp aan zijne moeder, en men zal erkennen dat die toon, welks onnatuur ons thans verbaasd doet staan, destijds mode was en voor een bewijs van opvoeding gold. Als Chrisje Helder, na den winter in Rotterdam te hebben doorgebragt, met hare familie weder buiten komt, dan bewondert zij waarschijnlijk haar eigen stijl wanneer zij schrijft (I 400): ‘Nooit ben ik zoo wel, nooit zoo eenparig, zoo keurlijk, blijmoedig, zoo volmaakt gerust, nooit zoo zedelijk, zoo veel een mensch, als hier, hier buiten.’ Desgelijks wanneer zij, met het oog op hare natuurlijke gebreken, die zij opsomt, de bekentenis boekt (I 11): ‘Kortom, ik heb mijne vriendin zoo noodig voor mijne zedelijkheid, als voor de behoefte van mijn gevoelig hart.’ Coosje Veldenaar doet voor Chrisje Helder niet onder. Eene pedanter frase dan de volgende (I 28) zal wel zelden uit de pen van een jong meisje gevloeid zijn. ‘Geld heb ik niet, en ook niet te wachten, maar wat beteekenen schatten voor iemand, die liever een bloem ziet dan een juweel, en die geene kunstbehoeften te vervullen heeft, dewijl zij in den schoot der Natuur is opgevoed, en geen behagen vindt in het kostbare stadsleven?’ Onbetaalbaar is ook (I 129) Coosje's uitroep: ‘o Mijne Chrisje, hoe onschatbaar zijn die aandoeningen, welke onze welgeplaatste hartstogten uit de hand der zegenende Natuur ontvangen!’ De précieuses ridicules uit Molière's dagen zouden het niet verbeterd hebben. Bedenkelijker dan die gebreken van den tijd en van het genre, zijn de spitsvindigheden waartoe jufvrouw Wolff hare twee jonge vriendinnen somtijds laat vervallen. Men spreekt van in vieren gekapte gevoelens of begrippen: jufvrouw Wolff verstond die kunstbewerking. Hare Chrisje Helder (II 292) kent ‘schaduw-dunne denkbeelden’ die zij met hare vriendin zou wenschen te bepraten; hare Coosje Veldenaar (II 308) ‘haarfijne aandoeningen die men voor háár niet kan beschrijven, welke die niet in haar eigen boezem ontwaart.’ Chrisje | |
[pagina 116]
| |
kan getuigen (IV 95) dat Coosje ten onregte beschuldigd wordt van eene soort van koelheid, die zij met het ellen lange woord ‘onmededeelnemendheid’ aanduidt. Wanneer Coosje's vader overleden is, dan gevoelt Chrisje (VII 208) dat sedert die noodlottige tijding hare liefde voor hare ouders, die vroeger reeds niet te overtreffen was, tot ‘eene allerfijnste, doordringendste bezorgdheid is overgehaald.’ Overgehaald: zou men niet wanen met geestrijke vochten te doen te hebben? Elders (VI 325) beschrijft Chrisje aldus het bevallig uiterlijk eener nieuwe kennis, de jonge mevrouw Everards: ‘Welk eene zachtheid in haar gelaat! Hoe veel van dat mede afdrijvende mollige in hare oogen!’ Inderdaad, dit gaat te ver. Het is de overdrijving van de theorie der bijzondere vriendschap, op eene andere plaats door Coosje Veldenaar fraai en breed beschreven (VIII 103): ‘Laten wij het voor ons houden, mijne Chrisje; maar daar is zeer zeker eene zeilsteenige kracht, die sommige zielen sterk aantrekt, zoo ras zij binnen den kring der werkzaamheid komen. Indien zulke menschen elkander hier, aan deze zijde der Eeuwigheid, nog ontmoeten, dan hebben zij het ideaal gevonden. Zij verstaan elkander oogenblikkelijk; zij leeren elkander in weinig uren nader kennen dan anders in vele jaren mogelijk zij.’ Ook Willem Leevend heeft van die uitdrukkingen welke den hedendaagschen lezer ongeduldig maken. Hij spreekt zonder omwegen (VII 227) van ‘mijn gevoelig leven’. Evenals de kolonel Sytsama (V 278) ondervindt hij, als hij Chrisje Helder mag beminnen, ‘een schat der beste, der edelste, der hartuitbreidendste gevoelens.’ De oude mevrouw Helder (VIII 16) zal hem als haar schoonzoon erkennen, zoodra zij hem in staat vindt om ‘dit overwegend genot van zaligheid zonder bezwijken te kunnen genieten.’ Hij schrijft aan zijne aanstaande schoonmoeder (VII 232): ‘Valt hier iets op te offeren, - en dat voel ik maar al te zeer, - ik heb dan meteen de ongezochte gelegenheid om u, Mevrouw, te overtuigen, dat ik niet geheel vreemd ben aan die innerlijke sterkte, welke gij wel eens het karakterizerende eener ziel noemt, die niet dulden kan, onder het gros geteld te moeten worden.’ Echter zijn dit kleinigheden vergeleken bij den pathos, dien de dood van Lotje Roulin bij Willem opwekt (V 11): | |
[pagina 117]
| |
‘Ik heb het graf van mijne Lotje bezocht. Het mag mij naauwlijks van het hart, het zelfs aan U te zeggen. Zoo de koster zijn belang verstaat, zal hij zwijgen. In de schemering ging ik, onverzeld van hem, in de kerk, - - naar het graf. Hijgend, vermoeid, bleek, bevend, knielde ik op hare zerk: mijne oogen pijnlijk droog heet; mijn borst zoo bekneld, dat ik mijn kamizool openrukte. Geen woord, geen zucht, kon zich doorgang banen. De kerk was gesloten; ik alleen bij de dooden; verlamd, maar volkomen bij mij zelf: alles week voor mij deinzende achterwaarts. Lotje's graf: niets dan dat bestond er meer voor mij. In zulk eenen staat kan de eindige Natuur niet lang blijven, zonder vernield te worden. Mijn angst, mijne stikkende aandoeningen, dreven weg in eene smeltende, balzemende weemoedigheid. Ik zuchtte, ik stortte tranen; de naam, de lieve naam van mijne Lotje, zweefde weder, zacht als mijn adem zelf, over mijne bewegende lippen. Ik herhaalde dien! Dat was verrukkelijk!’ Van waar dat zulke taal in onze ooren zoo vreemd klinkt, zoo overdreven? Waren de menschen in die dagen anders bewerktuigd dan wij? Voortgekomen uit eene andere vermenging van geest en stof? Zeker; lag niet tusschen dien tijd en den onzen de fransche omwenteling van 1789, men zou het bijna gelooven en tot eene bovennatuurlijke verklaring de toevlugt moeten nemen. Doch wie gevoelt niet dat het een oneindig verschil maakt, hetzij men leeft in de laatste jaren eener bijna uitgebloeide beschavingsperiode, of in de eerste eeuw van een nieuw tijdvak? Voor ons de romantiek en het realisme; eene romantiek die teruggrijpt tot aan, tot voorbij de middeneeuwen, en van al hetgeen tusschen haar zelve en dat gothisch tijdvak ligt niets weten wil; een realisme dat, slaat het eenmaal aan de bewerking van het tegenwoordige de hand, u geen enkele bijzonderheid schenkt, geen enkele spier of vezel. In de dagen toen Willem Leevend het licht zag, daarentegen, eene litteratuur die optreedt als pleitbezorgster van hetgeen in de oude zamenleving eerbiedwaardig en duurzaam scheen, een protest tegen de neologie, een zich vermeijen in het bezit van onverliesbaar gewaande schatten des gevoels, een zich over- | |
[pagina 118]
| |
geven aan aandoeningen die men als de bloem der overgeërfde beschaving aanmerkt, en waarin zich te baden voor distinktie doorgaat. | |
XIn de tweede helft van den roman waarvan ik spreek verschijnt eene duitsche gravin en jonge weduwe ten tooneele, welke niet minder dan Willem Leevend zelf, wiens kennis zij toevallig gemaakt heeft, als de getrouwe uitdrukking van die rigting kan worden aangemerkt. Willem, die voor eene poos over de grenzen had moeten vlugten, omdat hij ‘een neerlaag gedaan’ of, met andere woorden, in een tweegevecht bij ongeluk een onwaardig lasteraar van Lotje Roulin gedood had (V 127), raakt verdwaald op het landgoed der gravin, wier zoontje hij het leven redt en in wier hart uit dankbaarheid eene levendige vriendschap voor hem ontluikt. Zij is katholiek, hij een ijverig protestant en dilettant-theoloog. Doch dit bevordert veeleer de innigheid van hun omgang en het vertrouwelijke hunner gesprekken, dan het er schade aan doet. Spoedig wordt de verhouding schijnbaar zoo intiem, dat de biechtvader van gravin Henriette er aanstoot aan neemt en heimelijk haar zwager waarschuwt. Deze, in de vooroordeelen van stand en geboorte opgevoed, vindt het niet alleen ongepast dat zijne schoonzuster zoo spoedig haar pasgestorven echtgenoot schijnt te vergeten, maar neemt het bovenal kwalijk dat zij koketteert met een burgerknaap uit Holland, die tijdelijk nog wel bij haar kind de funktien van gouverneur waarneemt. Eene gravin Van B. de minnares van een laaggeboren vreemdeling en huisonderwijzer! De baron doet Willem opligten, en geeft hem eerst op eenige uren afstands van het landgoed der gravin zijne vrijheid terug; doch de afstand is niet zoo groot of Willem ziet kans zijne vriendin te doen weten dat hij voornemens is haar omstreeks middernacht een afscheidsbezoek te komen brengen. Hij weigert niet haar vrijwillig te verlaten, zoo dit dienstig is voor hare | |
[pagina 119]
| |
rust en goeden naam; maar vóór de scheiding wil hij haar nog eenmaal terugzien. Door tusschenkomst van een bediende wisselt hij met haar van gedachten over dit onderwerp; en ziet zich het nachtelijk rendez-vous (anders kan de wereld het niet noemen) toestaan. Ziehier hoe Henriette in een brief aan mevrouw Helder, met wie zij door Willem's toedoen in korrespondentie gekomen was, verslag doet van die korte zamenkomst, met overlegging der gewisselde schrifturen (VII 176 vgg.): ‘Ik bid u, mevrouw, dat gij, vóór gij dezen verder leest, de afschriften, die ik hier nevens zend, gelieft in te zien. - - Welnu, gij hebt die brieven dan gelezen. - - Komt het u, mevrouw, niet een weinig vreemd voor, dat ik de onstuimige begeerte inwilligde van eenen jongeling, reeds op zulk eenen afstand? Ach, ik ducht het! Maar, mevrouw Helder moet niets vreemds vinden in het gedrag eener vrouw, die den hoogsten prijs stelt op hare goedkeuring. Toen mijns overleden mans kamerdienaar mij berigtte, dat de heer Leevend reeds tot X. was teruggereisd, schrikte ik! Ik was zelfs wat misnoegd op den eerlijken ouden man; maar die vroeg mij: of het dan ook mogelijk ware om den edelaardigen jongeling iets te weigeren, als hij het zoo ernstig, zoo in zijn ziel bewogen, verzocht? Ik zweeg, en schreef hem het inliggend biljet; Ga naar voetnoot1 Karel bevel gevende, het eigenhandig te bezorgen en den heer Leevend zelf bij mij te brengen. - Het geregeld leven, dat men op het kasteel van B. leidt, is oorzaak dat er ten twaalf uren reeds geen licht meer vernomen wordt. Dan zijn alle de meerdere en mindere bediendens al ter rust. Ik begaf mij toen in de kamer van onzen vriend; daar zat ik bij het zwakke licht eener waskaars. Ik las niet: konde ik? Neen! Ik zat verloren in mijn eigene gedachten; ik was niet zoo tevreden over mij | |
[pagina 120]
| |
zelf, als ik anders ben. Weduwe... vier-en-twintig jaar... verdacht... En ik had mij laten bewegen om den beminlijken Leevend, in het holste van den nacht, bedekt, vermomd, te ontvangen. Wat, o deugdzame vrouw, kon mij toen voor bezwijken bewaard hebben, daar ik dit, en niets dan dit, zag? De zuiverheid van mijn oogmerk! Ik sloeg mijne oogen op mijn hart: dat hart was boven het onwaardige, - zoo zeer als ooit was het daarboven. Ik doorzag alle mijne wenschen, mijne verlangens. Zij waren geheel zusterlijk! Dit beurde mij op. Ik kon aan mijnen zalige, - ik kon aan den Alwetende denken, en mijn hart sloeg eenparig gerust in mijnen trillenden boezem. Is er in de menschelijke natuur, dacht ik, dan zeker vermogen, dat nooit zoo veerkrachtig, zoo levendig losspringt dan wanneer wij laag behandeld worden [toespeling op de onwaardige verdenking van den baron, haar zwager]; een vermogen, dat men in eenzelvige dagen niet eens bemerkt; waardoor men besluit, zich zelf regt te doen? Zou de mensch, het beeld van God, zóó in den aanleg zijner ziel afkeerig zijn van dwang? Of ontstaat dit uit een nog fijner beginsel?... Zoo zat ik, wachtende. Ieder geluid, ieder ritseling der stijfbevrozen ontbladerde takken, het van ver aanrollend geblaf der honden, het opsteken van den wind, onthutste mij. Nu hoorde ik zachtjes aan de deur van mijn kamer tikken. Het was Karel [de oude kamerdienaar]: hij leidde den heer Leevend aan de hand langs den geheimen trap, die naar dit vertrek gaat. Uw vriend hield zijnen degen half uitgetogen onder den arm. Blijf gij hier, Karel, zeide ik: hij weet dat ik nooit beveel dan om gehoorzaamd te worden. Hij week achterwaarts en bleef, de deur hebbende toegedaan, daarvóór. Dat ik niemand voor langer dan een oogenblik wachtte, bleek ook daaruit, wijl er geen stoelen gereed stonden. Ik stond, uw vriend knielde voor mij, na zijnen degen en hoed te hebben neergelegd, hij zag mij opwaarts aan; zwijgende nam hij mijne hand en drukte die aan zijne lippen. Ik beefde. Gij weet, mevrouw, hoe sterk zijn gelaat teekent! hoe zijne geheele ziel in zijne oogen opklimt... Hij leidde mij naar eene sopha. Ik volgde werktuigelijk. Hij stond voor mij. Hij kon niet spreken; ik vatte het woord. Vaarwel! vertrek nu: gij hebt mij nu nog ééns | |
[pagina 121]
| |
gezien. Ik ben over u voldaan. Toef niet langer. Als gij in uw Vaderland gekomen zijt, zult gij berigt van mij krijgen. - Ach, kunt gij, vroeg hij met eene zachte, doch dringende stem, kunt gij mij ook vergeven, dat ik u dit bezoek heb afgedwongen? Kunt gij dit mij om mijne dankbaarheid... om mijne gehechtheid aan U vergeven? - Alles vergeef ik, op deze voorwaarde: vertrek terstond! - Toen zag hij mij aan. - Vergeefs wensch ik dit te beschrijven. Hij poogde te spreken; alles was zoo onzamenhangend, zoo afgebroken; o dat gevoelig, gevoelig hart! Ik kende het nog niet in al zijne aandoenlijkheid! Hij sprak van mijn zoontje. Ik verstond hem. Zult gij hem, zonder iets te zeggen, kunnen zien, dan zult gij hem zien. Een zeer ernstige aanblik was zijn antwoord. Ik was gerust. Ik opende een der gordijnen van een veldbedje: daar, zei ik, slaapt uw kleine gunsteling, ook nu zijn vriend hier niet meer woont. - Het zachte licht der waskaars viel schemerachtig op het blozend gelaat van het slapend jongske, maar kon hem niet in de oogen vallen. Leevend zag, voorovergebogen over het kind, hetzelve aan. Zoo slaapt alleen, zeide hij, de onschuld. Hij luisterde naar den vrijen adem des kinds , vatte zijn eene, wat afhellend werkeloos handje; sloeg zijn anderen arm om mij, zag nu mij, dan mijn kind ernstig, ontroerd, bedroefd aan, kuste mijne bleeke wang; en het kind zoo ook aan zijne lippen willende tikken, vielen er een paar groote tranen uit zijne oogen. Het ontwaakte, wreef zijne wang, riep opspringend uit: Mijn vriend! daar is mijn vriend! Leevend week snel terug, ik sloot het gordijn, en gelukkig sliep het knaapje weder in. Ga! zeide ik. Hij verstond dit woord. Onbeschrijfelijk weemoedig scheidde hij. Lang - zeer lang weende hij aan mijnen hals. Ik voelde zeer veel: alles wat de heiligste vriendschap ontroerends heeft, voelde ik. Door zijne droefheid bedwelmd, drukte hij mij aan zijne bevende gloeijende lippen; ademde het vaarwel! langzaam en bij herhaling uit. Ik deed eene nieuwe poging om mij uit zijne klemmende armen te ontwikkelen - hij week omziende terug, en Karel ging met hem weg.’ Waarom zouden wij het betreuren dat aan deze groep der Heilige Vriendschap, - want het is eene groep, en op de minste tentoonstellingen van beeldhouwwerken komt iets zoo | |
[pagina 122]
| |
origineels voor, - zoo veel arbeid besteed is? Waarom glimlagchen om het gewaagde in de schildering van dit herdersuurtje? Laat ons veeleer dankbaar zijn dat juffrouw Wolff, welligt zonder zelve te weten wat zij deed, het beeld eener eigenaardige periode in de geschiedenis van het menschelijk gevoel in hare Camera Obscura zoo gelukkig heeft opgevangen; dankbaar ook dat zij niet den minsten twijfel overliet omtrent haar ernst. Mevrouw Helder toch, de deftige rotterdamsche matrone, jufvrouw Wolff's ideaal van gezond verstand en zielegrootheid, keurt het gedrag van gravin Henriette volkomen goed. ‘Ik eerbiedig in u eene vrouw,’ antwoordt zij, ‘die, op eene grootsche wijze, billijk handelt. Indien ik in uwe jaren, in uwe omstandigheden, mij bevonden had, dan zoude ook ik juist zoo gehandeld hebben; ook omtrent eenen allerbeminlijksten jongeling, indien hij onzen Leevend gelijk geweest ware. Er zijn, mevrouw, vorstelijke zielen. Zielen, die altoos groot, vast, verheven zijn. Zoo een ziel eerbiedig ik in mijne jonge, mijne teedergeliefde vriendin, de gravin van B. Toen ik de woorden las: wat kon mij toen voor bezwijken bewaard hebben, dan de zuiverheid van mijn oogmerk?, toen wenschte ik u aan mijn hart te mogen houden! Ja, groote, gevoelige vrouw, niets dan uwe deugd kon u toen genoeg bedaardheid laten, om ook op zeer gering schijnende omstandigheden bedacht te zijn. Ik bleef staan; er stonden geene stoelen gereed; ik wachtte niemand. Edel, wel geresolveerd in alles! Niets verzuimd, alles natuurlijk!’ (VII 218). | |
XILaat ons na deze opmerkingen over het vergankelijke in de schoonheden van den roman, het blijvende pogen te schetsen. Jufvrouw Wolff heeft den strijd willen teekenen van een jongen man, een jongen Hollander, door de fortuin van de zorg voor het dagelijksch brood, maar daarom niet van de verpligting ontheven, over zijn hart en zijn verstand te waken. Wat het laatste betreft, - door hem eene poos in de theologie te laten studeren, wil zij hem de gelegenheid openen zich in alle rigtingen met de denkbeelden zijner eeuw te leeren | |
[pagina 123]
| |
meten; en dit was goed gezien. Als dressuur voor het bekleeden van een kerkelijk ambt moge de theologie den naam van wetenschap niet verdienen; als onafhankelijke oefening van den geest biedt zij, door haar raken aan geschiedenis, taalstudie, en wijsbegeerte, een ruim veld van verstandelijke ontwikkeling aan. In de dagen van Willem Leevend was, van de vijf fakulteiten bij het hooger onderwijs, de godgeleerde nog altijd de meest ideale. De geheele eerste helft van den roman beweegt zich om een lang vers van Willem tegen de predestinatie; een vers zonder dichterlijke waarde en waarmede Daatje, Willem's geestige oudere zuster, naar behooren den draak steekt; een vers om hetwelk hij door sommigen geprezen, door de meesten gelaakt en verketterd wordt. Op die wijze leert hij zich rekenschap geven van zijne denkbeelden, en den grondslag leggen eener toekomstige eigen levensbeschouwing. Ook dit is menschkundig. Willem Leevend zoekt de waarheid, maar tevens zoekt hij voor haar een poëtischen vorm, en staaft daardoor zijn regt op de onderscheiding waarmede de schrijfster hem bejegent, als zij hem tot haar held verheft. Tegelijk echter dat hij te Leiden in de theologie studeerde en met zijn vriend Jambres de velden der metafysica doorkruiste, maakte Willem kennis met Lotje Roulin, wier huisgenoot hij werd: een gevolg der onverstandige schikking zijner moeder die, niet genoeg doordrongen van het catsiaansche: ‘vuur en stroo voegt niet alzoo’, voor haar zoon kamers huurde bij Lotje's ouderen broeder, met wien zij zamenleefde. Willem had reeds als kind eene hartstogtelijke genegenheid opgevat voor Chrisje Helder, Coosje Veldenaar's mededingster in het uitpluizen van het leerstuk der vriendschap, en de dochter dier mevrouw Helder welke zoo eenstemmig dacht met de gravin Henriette van B. Met de jaren was Willem's liefde voor Chrisje dieper en ernstiger geworden. Nooit beschouwde hij haar anders dan als zijne toekomstige vrouw, en Chrisje's ouders hadden hem in gedachte reeds als hun schoonzoon aangenomen. Chrisje's gevoelens waren voor Willem nog een geheim, maar hij was fat genoeg om | |
[pagina 124]
| |
zich te vleijen dat de genegenheid wederkeerig mogt heeten. In elk geval, toen hij Lotje leerde kennen was zijn hart niet meer vrij, en zoo hij in dien tijd reeds voldoende vorderingen in de zelfkennis en de zelfbeheersching gemaakt had, zou hij om die reden den omgang met het meisje of vermeden of, zich tot pligtplegingen bepaald hebben. Maar omdat hij jong was, en nog onervaren, deed hij anders. Zonder te bedenken dat Lotje niet afwist van zijne verhouding tot Chrisje, en zij wel eens voor liefdesverklaringen kon opnemen wat hij haar van zijne vriendschap voor haar vertelde, gaf hij onverdeeld zich over aan het genoegen, over allerlei onderwerpen vertrouwelijk te praten met een jong, begaafd, en aanvallig meisje. De gevolgen bleven niet uit. Lotje, die schier geheel alleen op de wereld stond, eene levendige verbeelding en eene zwakke gezondheid had, hechtte zich aan hem zonder het zelve te weten met al de kracht eener blinde voorkeur; en daar zijne vertroostingen slechts olie in de vlam waren, duurde het niet lang of zij, die eene geboren teringlijderes was, voelde zich inwendig sloopen en verwoesten door den eenigen hartstogt zelf die haar aan het leven verbond. Vandaar de eerste zware strijd in Willem's bestaan: Lotje's onvermijdelijke dood. Lasterlijke praatjes omtrent zijne verhouding tot haar, eene vechtpartij en een duel met doodelijken afloop om harentwil, de verwijdering daardoor ontstaan tusschen hem en zijne moeder, de onzekerheid waarin Chrisje Helder zich door het openbaar gerucht omtrent zijn karakter gebragt zag, - niets ontbrak van hetgeen hem aan zichzelf kon doen twijfelen; alles werkte zamen om zijn zedelijk gehalte op de proef te stellen. Wat de détails betreft is de schrijfster er niet in geslaagd, ons in de ontwikkeling van dit zielsgeding voortdurend belang te doen stellen. Daartoe vinden wij Willem Leevend aan de eene zijde te pedant, aan de andere te melodramatisch. Maar de schets is voortreffelijk, en jufvrouw Wolff had reden trotsch te zijn op den zoon harer fantasie. Echter moet niemand gelooven dat al de bijzonderheden, zonder onderscheid, beneden de verwachting zijn gebleven. | |
[pagina 125]
| |
Zelfs waar Willem over Lotje schrijft, - anders de zwakste partijen van het boek, - overtreft hij zich meer dan eens. Of is de volgende plaats niet treffend? (IV 4): ‘Lotje zit voor het achterste schuifraam voor den bloemhof, die [de winter nadert] nu alleen nog met eenige treurige heesters vervuld is. Zij heeft in haar eene hand een witten zakdoek, haar andere hand rust half geopend op haren schoot... Ik beschouwde haar daar nog eens met aandacht. Wat ziet zij er bekoorlijk uit! Ach, hoe aandoenlijk, lief, onschuldig, weerloos! Haar schoon bruin haar valt met een vloeijende bogt een weinig over den regterkant van haar voorhoofd. Hare eenigzins geopende lippen toonen twijfelachtig een rij ivoren tanden, die [door de ziekte] nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verloren hebben. Zij ziet door den slaap er wat blozender dan gewoonlijk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fijne en rijzig teedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steekt een weinig voorwaarts: zij zit in eene zeer gemakkelijke, leunende houding. Konde ik op mij verkrijgen, om haar dus af te schetsen! Ik ben er reeds tweemaal aan begonnen, maar mijne oogen schemerden... Ach, het was of mij wierd ingefluisterd: Haast u, Leevend, want zij zal maar weinig tijds bij u zijn... Dan wordt mij alles te benaauwd; ik kan niet blijven zitten.’ Ik vermoed dat jufvrouw Wolff, toen zij Willem Leevend hare teekenstift leende om het beeld van Lotje Roulin te schetsen, met de eene of andere persoonlijke herinnering te rade is gegaan, en wij het daaraan te danken hebben dat wij Lotje onwillekeurig onder onze eigen jonge dooden medetellen. In de tengere gestalte van dit teringlijderesje openbaren zich eene zachtheid, eene goedheid, eene grootheid, waarvan Rousseau's: Ce n'est pas ainsi qu'on invente! geldt. De schrijfster heeft beproefd iets daarvan weer te geven in een brief van Lotje zelve aan Chrisje Helder, bestemd na haar dood aan Chrisje ter hand te worden gesteld: ‘Uitmuntende jonge dame! Gij hebt zeker meermalen hooren spreken van Lotje Roulin. Ik ben Lotje Roulin... Ik leefde in die koele ongehechtheid aan alles, die niet oneigen is aan iemand, die niets aantreft, dat haar hart roert. Ik had eene vriendin | |
[pagina 126]
| |
[Adriana Belcour]; zij had en verdiende al mijne achting; maar mijn hart was niet vervuld, en echter, daartoe was het niet aangelegd. Gij kent den beminlijken Leevend! Ik kon hem niet leeren kennen, zonder hem te onderscheiden. Hij werd mijn vriend. En ik hield mij, maanden aaneen, verzekerd, dat hij niets meer voor mij was. Ik was gerust in de onschuld mijner bedoeling, in de zuiverheid mijner verlangens. Ik geloofde, dat indien ik hem liefhad, ik geheel andere gewaarwordingen moest hebben. Ik bedroog mij: ik beminde. Dit zag ik te laat. Ik werd het slachtoffer eener drift die mij te sterk werd, en die ik zorgvuldig verborg. Ik sterf: eene langzame, doch ongeneeslijke tering leidt mij zachtjes ten grave: vóór ik mijn twee-en-twintigste jaar zal bereikt hebben, word ik, hoogstwaarschijnlijk, niet meer onder de levenden gevonden. Immers, dit wacht, dit hoop, dit verlang ik. Groot zal zijne droefheid zijn. Gij, gij kent hem; wat behoef ik meer te zeggen? Hij, de teederste, de getrouwste zoowel als de bemindste aller vrienden; hij zoo dierbaar aan het hart van zijne Lotje. Zijne Lotje! ontrust u niet. Hij was nooit iets meer voor mij dan een vriend; hij heeft mij nooit bemind. Gij, uitmuntende jonge dame! gij waart, gij blijft het voorwerp zijner oprechte liefde. Gij zijt alleen de meesteresse van zijn onschatbaar hart; alle zijne wenschen, zijne begeerten strekken zich tot u uit. Kon een verstandig man immer een sterfelijk wezen aanbidden, U aanbad hij. Op U zijn alle zijne uitzigten gevestigd. - Daar uw minnaar mijn vriend was, kunt gij u niet verwonderen hoe ik aan deze berigten gekomen ben. Hij heeft gebreken; maar het zijn óf overdreven deugden, óf dwalingen. Komt hij niet onder het zacht en verstandig bestier van eene die hij bemint, dan kunnen zij hem eens zeer ongelukkig maken; ook alleen door zijn berouw daarover. Hij is trotsch en ligtgeraakt, opvliegend; hij is onbekwaam om van een man de minste beleediging te dulden. Hij zal tot het spel kunnen verleid worden. Hij zal door vreemde begrippen ver kunnen afdrijven. Zie daar, dit zoude een edelmoedig vijand van hem kunnen zeggen. Maar, hij is menschlievend, milddadig. Hij vergeeft volkomen. Hij doet zijn vijand regt. Hij leeft geschikt. Hij veracht alle losbandigheden. Mogelijk zal de laster hem | |
[pagina 127]
| |
vervolgen; zal hij mij in mijn graf hooren smaden. Weet alleen, dat ik zoo onbesmet als onbeschroomd de eeuwigheid intrede. Geen liefde was immer sterker noch zuiverder, dan de mijne voor hem. U beminde hij: kon hij struikelen? Mijne liefde voor hem wordt de oorzaak van mijnen dood. Hij was voor mij noodzakelijk geworden; maar ik heb aan mijne deugd vastgehouden; ik heb mij getroost, dit leven te verliezen en mij zelf te bewaren. Zoude ik voor u blozen over deze bekentenis? Neen! Gij kent hem, die mij deze neiging heeft ingeboezemd: ik ben, zoo al niet geregtvaardigd, immers te verschoonen. Vaarwel!’ (v 3 vgg.) Misschien zullen anderen er anders over denken, doch mij staat dit elegietje bijzonder aan; en in gedachte plaats ik de Lotje der fantasie naast de Chloë der werkelijkheid, die omstreeks denzelfden tijd dien roerenden afscheidsbrief aan Bilderdijk schreef. De verraden minnares bleef leven; de uitgeslotene stierf jong en van hartzeer; de omstandigheden verschilden. Maar beiden blijven eene eer der nederlandsche jufferschap. De ijskorst van het nationale flegma is ontdooid; het witte marmer der eerbaarheid bloost van een reinen hartstogt. | |
XIIZoo vaak het u gebeurd is iemand te ontmoeten die Willem Leevend gelezen had, hebt gij klagten moeten hooren over de ondragelijke gemaaktheid van Chrisje Helder, vooral van Coosje Veldenaar. Zelfs heeft een dier lezers, zegt men, den wensch niet kunnen onderdrukken dat Coosje iets vrouwelijks mogt overkomen zijn, tot straf voor hare ingenomenheid met zichzelve. Dat die zuchten eene reden van bestaan hebben, is ons uit aanhalingen gebleken; doch tevens, dat het onnatuurlijke, waarover men klaagt, deels mode was, deels verklaard moet worden uit jufvrouw Wolff's eigen levensgeschiedenis. Indien Cicero een boek Over de vriendschap schrijven mogt, waarom duidt men het Elizabeth Wolff ten kwade dat zij hare denkbeelden over dit onderwerp, in den vorm eener korrespondentie tusschen twee jonge meisjes, heeft trachten uiteen te zetten? | |
[pagina 128]
| |
Men leze de volgende persoonsbeschrijving, door Chrisje Helder in een harer brieven aan Coosje (II 49 vgg.) van een jongen rotterdamschen patricier gegeven, die haar het hof was komen maken en die schertsend door haar met den bijnaam van Monsieur Babiole wordt aangeduid. Geen krachtiger bewijs dan deze ondeugende satire dat het volstrekt de bedoeling der schrijfster niet geweest is, hare twee model-vriendinnetjes te laten ondergaan in de scolastiek. Beiden worden ons voorgesteld als gezonde bloeijende meisjes, naijverig op hare vrijheid ja, en op haar maagdelijken staat, maar niet afkeeriger van een huwlijk uit verstandige liefde, dan met haar geslacht en hare jonge jaren overeenkwam. Coosje, de oudste uit het gezin van den welopgevoeden dorpspredikant, is eene veldbloem, meer bevallig dan gelijkmatig of schitterend schoon. Eene goede dochter, is zij tegelijk eene voorbeeldige zuster. Zij leest wereldsche boeken en denkt zeer onafhankelijk. In den tegenwoordigen tijd zou zij voor geavanceerd liberaal doorgaan. Chrisje niet minder, hoewel deze, in hare kwaliteit als eenige dochter van een rijk koopman, meer in de wereld komt en, uit vrees voor eene savante te worden aangezien, niet zoo openlijk durft erkennen dat degelijke lectuur bij haar boven wufte gaat. Schrijft zij aan hare vriendin, dan citeert zij zonder schroom de Nouvelle Héloïse (IV 96); maar komen stadsmenschen haar vragen of zij den Emile in huis heeft (I 82), dan aarzelt zij te zeggen van ja. Alleen haar broeder weet (IV 109) dat zij de ultra-rationalistische Wolfenbuttelsche Fragmenten kent. Zij heeft minnaars bij de vleet en gaat door voor eene beauté van het eerste water. ‘Chrisje’, zoo wordt zij in haar zedig bruidstoilet (VIII 260) door eene liefhebbende schoonzuster keurig geteekend: ‘Chrisje zag er uit als de eigen zuster van Venus, hoewel er toch iets van Juno's maagschap in doorstraalde. Zij was in oostindisch wit neteldoek, geborduurd en voorts met gaas en zachte strookleure linten gegarneerd, met een bouquet van fraaije bloemen, onachtzaam op haar sneeuwwitten boezem. Zij omhelsde mij - als de zuster van haren Willem; meer kan ik daar niet van zeggen.’ | |
[pagina 129]
| |
Rijk, schoon, verstandig, lief - wat kan men meer verlangen in eene romanheldin? Dat Chrisje ook geest had, wil ik bewijzen door mede te deelen wat zij van haar swell verhaalt: ‘Ja, er is weêr een nieuwe soupirant op het tooneel. Hij heeft mij tweemaal op een gezelschap gezien, en zoo heeft hij, och arm! het weg gekregen. “Chrisje, dit is een fatsoenlijk man; wij hebben tegen zijne bezoeken niets”, zoo zegt Mama. Chrisje heeft er echter verbaasd weinig zin aan, om Heeren te ontvangen, die, omdat zij of in de regering zijn, óf veel geld hebben, zich verbeelden dat dit hun vrijheid geeft van ons lastig te mogen vallen. Gij kent hem niet - niet bij naam zelfs. Ik zou hem zoo gaarne eens aan u vertoond hebben. Als ik hem zoo eens opneem, dan zeg ik bij mij zelf: hoe is het echter mogelijk, dat zoo een wezen van mij amoureus worden kan! Hij praat veel, en altoos over hoorns en doubletschelpen; van zijne naturalia; en hij heeft mij verteld, dat hij die allen in engelsche glazen met brandewijn in rijen geschikt bewaart, en op geen twintig dukaten ziet als hij iets dat vreemd is kan oploopen. Hij breidt ook geldbeursjes met allerlei werkjes, heel lief. Hij is ook ver in de mechanica, want hij heeft een hok uitgevonden, dat hij over zijn hals doet en er in kruipt, en dat hij toesluit, opdat hij, gepoeijerd wordende, toch geen stofje op zijne kleeren krijge. Hij maakt ook heele mooije knoopen van paardehaar en glazen kraaltjes. Al deze bekwaamheden heeft zijn knecht aan Lonne, mijne kamenier, medegedeeld; en zij, stout ding, verhaalde mij dit, toen zij mij gisteren avond naar bed hielp: “niet twijfelende, of zulke berigten zouden haar spoedig een bruidsstuk bij mij bezorgen”. - Welnu, Coosje, verbeeld u dan eens, dat uwe vriendin dezen haren wettigen man zal moeten eeren, vreezen, en beminnen. Wat dunkt u, zou zij dat nog al met eenige gratie doen kunnen? zou het niet een volmaakt paar zijn? Als mevrouw mogelijk haar hart verbeterde en haar verstand uitbreidde, terwijl mijnheer, met een klein schuijertje, zijn hoorntjes en schelpjes afstofte; als mevrouw een zwaar muziekstuk exerceerde, en mijnheer van kralen en paardehaar knoopen maakte; als mevrouw, uit de kerk komende, in ernstige overweging zat over hetgeen zij van uwen Vader zoo treffend | |
[pagina 130]
| |
gehoord had, en mijnheer in zijn draagbaar poeijerhok kroop! In ernst, hoe kan een beuzelaar als mijnheer Babiole toch op mij verlieven? Dit is mij een raadsel, en vernedert mij in mijn eigen oogen. Ik moet hem immers niet zeer imposant voorkomen? Hij heeft ook tooverlantaarns, illuminatie-kasten en luchtpompjes, daar hij allerliefst mede kan omgaan; en hij heeft ook eens een boterkapelletje ontleed. De opslagen van zijn jas zijn eigen vinding, en het à la Zoutman kon wel eens wijken voor à la Babiole. En al evenwel, Coosje, kan hij mij niet behagen, hoe beroemd hij zich ook moge maken. Voor 't overige is het een zeer onbeschadigend menschenvriend. Hij rookt zijn pijp, leest zijn courant, doet zijn stoot op het biljart, gaat naar het Raadhuis, om daar, als een Vader des Vaderlands - door de ramen te kijken. Ik hoop, dat hij maar ras duidelijk zal zeggen wat hij te zeggen heeft, opdat ik hem des te eerder kunne bedanken voor de lastige eer, mij aangedaan. Mama ziet wel, dat dit de man niet zijn zal, maar zijne familie, en zijn eigen onschadelijk gedrag, geven hem regt om ons ellendig te komen vervelen. Ei wat, dat wij meisjes zoo vele uren zijn opgescheept met figuren die zoo geheel buiten onzen kring zich bewegen, dat men niet begrijpen kan hoe zij ons immer in den onzen kunnen ontmoeten.... Dat doet hij zoo waar. Zag ik maar kans om, zonder onbeleefd te zijn, mij van hem te ontslaan!’ | |
XIIIIn Coosje Veldenaar's brieven zal men deze satirieke ader vruchteloos zoeken. Coosje is stijver dan Chrisje, minder goed lachs, leerstelliger. Zij spreidt meer kracht dan vrolijkheid ten toon, en wanneer zij in gedachte een anonyme lasteraarster beantwoordt (VI 46) dan troeft zij geducht. Het ligt in de bedoeling der schrijfster dat men Coosje zeer hoog, maar toch ietwat lager stellen zal dan hare vriendin, die haar dan ook bij sommige gelegenheden in edelmoedigheid overtreft. Maar is Coosje eene stille in den lande, de stille wateren hebben ook bij haar dieper gronden dan men gedacht zou hebben. Ik meen reeds te hebben verhaald dat zij de vrouw wordt | |
[pagina 131]
| |
van den kolenel Uto van Sytsama, een model-echtgenoot, zeer wel passend bij dit model-meisje. Eerst is de lijdende staat van Coosje's moeder oorzaak dat het huwlijk moet uitgesteld worden; daarna sterft onverwachts haar vader. Die dubbele vertraging stemt geheel overeen met Coosje's pligtgevoel, dat haar aan het ouderlijk huis bindt. Maar haar hart trekt daarom niet minder naar den heereboer geworden krijgsman harer keus, en nog vóór de rouwtijd des vaders geheel verstreken is, zal in het belang van alle partijen de echtverbintenis doorgaan. Voor de verstandige dingen welke Coosje daarover aan Chrisje schrijft (VII 808 vgg.) wordt 's lezers bijzondere aandacht gevraagd. Niet alleen omdat Coosje's karakter hier op het voordeeligst uitkomt, maar ook omdat deze bladzijde mij toeschijnt de kunst der schrijfster, waar het 't teekenen van een eigenaardig vrouwegemoed geldt, helder in het licht te stellen: ‘Sytsama, door mijne dierbare moeder voorgestaan, wordt zóó ongeduldig, dat ik vroeger dan ik gedacht had een dag zal moeten bepalen, om hem, ingevolge mijns stervenden vaders bevel, in den volkomensten zin den mijnen te noemen. Als ik alles bedaard nadenk, dan zie ik zelf wel, dat hij de rede aan zijne zijde heeft, en dat eene huwelijks-plegtigheid, zedig, stil, op de betaamlijkste wijs voltrokken, geen het minste bewijs kan opleveren, dat de vader niet met den hoogsten eerbied betreurd wordt. Ik bekreun mij, daar ik de eigen bewustheid heb van wel te doen en de aandringende goedkeuring mijner vrienden en bloedverwanten, ook geenszins aan het beuzelachtig oordeel eener praatzieke, ledigloopende menigte, die zich de wereld noemt. Dit, lieve Chrisje, zoude ik mij schamen; dit ware niets in mij dan eene verachtelijke lafheid; hiervoor ben ik niet berekend. Als men [en wat nu volgt vooral is merkwaardig], als men niet zeer oppervlakkig denkt en een weinig kennis heeft van den mensch, kan het ook niet vreemd schijnen, dat een man als mijn geliefde Sytsama, die mij bemint, die in mij ook het hoogste zinnelijk behagen heeft, zoo ongeduldig wordt om mij te bezitten. Als de hoogachtende vriend ook de op ons verliefde man is, dan zal een bedaard temperament [de kolonel Van Sytsama wordt als een toon- | |
[pagina 132]
| |
beeld van doorgaande bedaardheid voorgesteld] daar weinig aan doen. Ik geloof zelfs, dat een deugdzaam, naauwgezet, eerlijk man, indien hij bemint, veel sterker driften, veel meer neigingen moet hebben voor de eenige beminde van zijn hart, dan die verslonste jonge lieden du ton, die, zich ook buiten de behoeften van het hart kunnende verzadigen, daar ook rijkelijk hun deel van namen. Waarom zal ik dan eenen man, dien ik hoogst acht, dien ik met mijn geheel hart uitkies, dien ik onverdeeld bemin, dit blijk van mijne liefde niet geven? Heeft hij zich niet getroost, mij in mijns vaders huis te laten, omdat ik overtuigd was dat pligt zulks van mij eischte? Heeft hij niet op de allerovertuigendste wijs getoond, dat hij alles aan mij opofferde? Is hij niet de schoonzoon, dien mijne ouders zelf uitkozen, de broeder van Hendrik, de vriend mijner moeder, de vader onzer jongste talrijke familie? Leefde hij wel dan voor uwe vriendin, van dien tijd af dat hij zich verklaard had en hij wist dat mijn hart vrij was? Voeg hierbij, mijne lieve, dat ik noch ongevoelig, noch ondankbaar ben.’ Die laatste trek is allerliefst en een halven roman waard, mits men onderscheide tusschen het geteekend beeld en den huidigen smaak. In geheel Europa, in alle vijf werelddeelen te zamen waar de europesche beschaving is doorgedrongen, wordt op dit oogenblik hoogst waarschijnlijk geen enkele Coosje Veldenaar aangetroffen. In Engeland zou men haar shocking, in Frankrijk duitsch, in Duitschland hollandsch, in Holland moet men haar onuitstaanbaar en voor eene ongehuwde jonge dame veel te wijs vinden. Ik beroep mij echter op de Julie van Rousseau, op Goethe's Lotte, op de Virginie van s, en vraag of niet mede Coosje Veldenaar het bewijs levert dat de Fransche Omwenteling, die zoo vele knoopen heeft doorgehakt, blijkbaar ook op het gebied van denken en gevoelen eene scherpe afscheiding heeft gemaakt tusschen voorheen en thans? Dezelfde taal, die wij heden ten dage in den mond van een jong meisje onvoegzaam zouden keuren, was honderd jaren geleden, onder den invloed der reaktie tegen het konventionele en bij het door Rousseau in zwang gebragt dweepen met de natuur, de uiting van een welgeplaatst hart. In dezelfde ge- | |
[pagina 133]
| |
voelens waarvan men thans zegt dat eene jonkvrouw ze behoort te verbergen, werd toen het onderscheidend kenmerk eener edele ziel vereerd.De deugd als natuurlijk en de natuur als deugdzaam voor te stellen, was het streven van den dag. Door ons daartegen wordt op nieuw aan het konventionele geofferd. Waar het de jonge vrouwen geldt merken wij onwetendheid als een blijk van onschuld aan, en van wie onder haar niet onwetend zijn vergen wij dat zij het schijnen zullen. | |
XIVIn Sara Burgerhart (I 138) wordt een rotterdamsch soupeetje geschilderd ten huize der familie Uitval, aangeduid als ‘brave burgerlieden van den ouden tijd.’ Ik moet, ten einde te doen zien welke buitengemeene waarde de romans van jufvrouw Wolff bezitten als spiegel der vaderlandsche zeden harer dagen, in onderscheiding der daaronder gemengde kosmopolitische van hetzelfde tijdvak, die bladzijde noodig uitschrijven. Die het verhaal doet is Saartje's vriendin, jufvrouw Anna Willis: ‘Het tooneel verbeeldt een rotterdamsch bovenhuis, vol stoelen en stoven; en alles wat in staat is om een mensch of zestien wel digt en warm bijeen te pakken. De tractant [gastheer] was een man van diep in de vijftig, en vrouwlief ook zoo omtrent. Hij had een kort gesneden pruikje op, dat niet onaardig tuigde met een groot, breed, vrij vurig aangezigt; hij had een zwarten rok aan, met lubben die hem over de handen flodderden. Moeder had een soort van négligé op, met een rood lint, een jukaatje aan, een wit boezelaartje voor, en was, in 't geheel, huiselijk... Onder de vrienden was een mager, ziekelijk, zwak mannetje; mejufvrouw zijne echtgenoote was eene schoonheid van ten minste derdehalf honderd pond gewigts, vreemd toegetakeld: een chitsen japon met groote wilde bloemen, een kostbare bonten pelise, een aan haar hoofd geplakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje? De zware gouden beugel was, want de vrouw was losjes gekleed, op de tablier geschoven, en maakte tegen een allerfraaist horloge geen onaardig kontrast. “Welkom, Klaasje,” riep Uitval, terwijl hij het arme sukkeltje [haar man] tot knijpens toe de hand drukte. | |
[pagina 134]
| |
“Zie je wel dat al die likkepotjes maar vodden zijn? Doe als ik, eet een braaf stuk ossenvleesch, neem een stout glas baai toe, en kuijer dan eens naar Schiedam; zoo doe ik, en ben ik nog niet of ik twintig jaar was?”... Toen raakten wij aan het theedrinken: nooit dronk ik fijnder thee, en nooit dronk ik uit keurlijker porselijn. 't Speet mij maar, dat de gulle vrouw mij zoo veel suiker in het kopje deed, zoo dikwijls als man schreeuwde: “Hebben de vrienden wel suiker?”, en dan wist ik niet hoe ik mijn kopje zou naar mij nemen, om thee en geen slemp te drinken... Naauwlijks was de thee ter zijde, of de jonge jufvrouw [dochter des huizes] kwam met een groot vierkant zilveren blad, opgevuld met konfituren; dat blad werd opgevolgd door een nog grooter, tot een aanmerkelijke hoogte met allerlei fijne gebakjes opgestapeld. Onderwijl was de kamer zeer benaauwd, en de heeren dampten uit ten treuren, zoodat wij elkander niet dan in wolken van tabaksrook konden zien. Ik had het zeer kwaad. Eindelijk werd men het eens om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wijn en kelkjes: de meid kwam boven met een doos soezen, die naauwlijks den trap op wilde. Enfin, Saartje, de goede menschen hadden niets verzuimd om ons te toonen dat wij welkom waren. Men speelde niet. De vrouwen begonnen des over het huishouden en de meiden, de mannen over negotie of studie te praten... De gastheer noodigde ons, op de volgende kamer, aan tafel; maar, lieve Saartje, ik wenschte wel dat gij zoo een tafel eens gezien hadt. In 't midden stond een smokend stuk hamburger ossenrib, van een dertig pond, denk ik. Daarbij was een ham, een kalfskop, een varkensrib, en een gestoofde kabeljaauw. De groenten waren niet minder talrijk of voedzaam; zoodat, aan ons familiaar soupeetje zouden een dozijn of twee hannekemaaijers hun genoegen hebben kunnen krijgen. Alles was overvloed, alles toonde rijkdom en zindelijkheid; doch zonder den heer Smit [haar aanstaanden bruidegom] was het voor mij zeer ongevallig geweest. Laat men vrij roemen op de oude hollandsche gulheid, - op zulke maaltijden is men overdadiger, en hoort men vuilder dubbelzinnigheden, dan bij onze modieuse lieden. 't Was één uur vóór dit klossenpartijtje scheidde.’ - ‘Modieus’ wil hier niet zeggen weelderig of nuffig, maar | |
[pagina 135]
| |
zoo veel als modern, in tegenstelling van ouderwetsch. Ten huize der zedige Wede Spilgoed, bij welke Saartje vóór haar huwlijk inwoonde, werd degelijke muziek gemaakt; en zoo vaak er in den schouwburg een goed stuk werd vertoond, ging de weduwe er met de meisjes heen. Tegen hetgeen wij thans modieus zouden noemen, wordt door jufvrouw Wolff strijd gevoerd, ook en niet het minst in Willem Leevend. Nu eens protesteert zij er tegen de nieuwe toiletten, dan tegen de nieuwe zeden. ‘In ons altijd druk en woelig Amsterdam,’ schrijft (VII 96) jufvrouw Christina de Vrij berispend aan haar jonge vriendin Daatje Leevend, ‘schijnt het niet meer zeldzaam te zijn, getrouwde mannen veel meer met hunne maîtressen, dan met hunne vrouwen te zien. Zij, die men om de publieke vermaken, zoowel van comedie als opera's, in onze magtig volkrijke stad in zekeren zin noodig heeft, hebben maar te veel deel in die schandelijke afwijkingen [het is eene tachtigjarige die spreekt] van eer, trouw en huwelijksliefde. Klaagdet gij mij onlangs zelve niet, dat gij in een balkon gezeten hadt naast de gemaintineerde van een getrouwd man, die zich niet schaamde haar te vergezellen? En spraakt gij, Daatje, wel zóó van dien aangenamen man, als zijne ontucht verdiende? Lief meisje, met hoevelen hebt gij dit gelijk!’ Elders (VI 63) treft jufvrouw Wolff's kritiek de modegebreken van den smaak, in het beoordeelen van vrouwelijk schoon. ‘Mevrouw Esser’, lezen wij in een brief van Keetje West aan dezelfde Daatje, ‘mevrouw Esser zeide onlangs (en er is wat aan, denk ik), dat alles in het popachtige valt. Eene reguliere schoonheid met een zedig vriendelijk voorkomen is thans niet half zoo zeer in de mode als een beknopt bakkesje, kleine flikkerende oogen, een opgeschort neusje, een spits fysionomietje, een trippelende houding, en zelfs het magere. Zij voegde er bij [ook mevrouw Esser schijnt Emile gelezen te hebben] dat de geforceerde wijs, waarop lieden van rang in Den Haag en schatrijke lieden te Amsterdam leefden, keurlijk ingerigt werd, om ons land met zulke poppetjes te bevolken.’ Willem Leevend heeft een medeminnaar, maar een medeminnaar zonder gal, in Jacob Renting, een rijken amsterdamschen koopmanszoon, die gelijk hij zich uitdrukt, door eene modern- | |
[pagina 136]
| |
orthodoxe moeder ten uiterste bigot werd opgevoed, maar zonder vrucht. Bij die leden zijner familie welke het met de moeder houden, want er is verdeeldheid onder de broeders en zusters, gaat hij door voor een naturalist, een allergevaarlijkst mensch; en daar dit het middel niet is om bij Chrisje Helder in de gunst te komen, schrijft hij haar een brief (III 295) tot verklaring en regtvaardiging van hetgeen anderen zijn ongeloof noemen. Uit dit gemoedelijk schrijven leert men de toenmalige amsterdamsche zamenleving weder van eene geheel andere zijde kennen: ‘Geene dame van uwe gezonde begrippen kan achting hebben voor een man, die in staat is om iets, waarvoor alle verstandige, alle denkende menschen eerbied hebben, met kleinachting te beschouwen. De verdeeldheden onzer familie, de karakters mijner ouders, zijn u bekend. Ik eer en bemin mijne waardige moeder, maar berust geenszins in hare godsdienstige gevoelens; ik kan die noch billijken, noch volgen. Vreemd gaat het bij ons toe. Mijn eene zuster houdt salet in de zijkamer, met al den zweem van ijdelheid, die zulke gezelschappen onderscheidt: men heeft verscheiden speeltafeltjes noodig om de partijen te plaatsen. Mijn twee oudste zusters ontvangen de vrienden in mama's kamer, en de knecht presenteert na het theedrinken, op een zilver schenkblad, ettelijke keurlijk ingebonden klein-octavo Bijbels, met dit kompliment: Gelieven de jufvrouwen ook gediend te zijn van het woord?’ Als Daatje Leevend (III 39) zich verantwoorden zal wegens haar laat opstaan en laat naar bed gaan, - eene liefhebberij uit de losse dagen vóór haar huwlijk, - dan weet zij er niets beters op, dan zich bij andere meisjes van de wereld en van haar stand te vergelijken en te vragen: of dezen dan haar dag zooveel nuttiger besteden dan zij zelve? Het argument is zwak, maar de beschrijving aardig: ‘Wat doen zij? Nadat er tamelijk talmachtig ontbeten is, komt de coëffeur. Met dien duizendkunstenaar houden zij zich anderhalf uur op (want Lafleur is handig genoeg); hooren allerhande galante nieuwtjes; babbelen er wat onder; maken haar tweede toilet; snappen met de grootmeestres van de kleedkamer al het gehoorde eens over, lagchen om de levite van die, om de juste van deze; schrijven een billet-doux; krabbelen | |
[pagina 137]
| |
wat op een invitatie-kaartje; kijken eens in een boek van de mode, dat juist niet over de strengste moraal handelt; gaan naar beneden; fluiten tegen den kanarievogel; spelen met Joli; hangen haar pelises om; laten hare schoenen vastgespen; snappen de deur uit; besteden in vijf-en-twintig winkels een paar zesthalven aan vodderijen; komen om half twee vermoeid thuis; drinken een kop chocolade of limonade; drentelen wat heen en weer, of tikken eens op het klavier of de guitaar; gaan eten, en blijven een paar uren aan het dessert zitten; krijgen gezelschap of gaan uit; omberen, drinken thee, lagchen om gekheden; zijn uitermate blij als zij winnen, onaardig als zij verliezen; nemen afscheid, gaan in hare koetsen en sleeën, kleeden zich uit, souperen, en gaan - naar bed. Waardoor verdienen zulke lieve geschikte meisjes nu, dat ik mijne verkiezing aan haar zoude opofferen? Hoe hebben zij haar dag besteed? Wat hebben zij uitgevoerd? Zie het zelf na; het is mij der pijne niet waard om het over te schrijven. En om die menschenkinderen zou ik en mijns gelijken, die ten minste nog wat lezen, wat schrijven, eens een beursje knoopen, die nog iets gaan hooren dat aardig of geestig of bij geval nuttig zijn kan, een half uur vroeger opstaan of te bed gaan? Hoe komt het u in 't hoofd!’ Ga naar voetnoot1 | |
XVDaatje Leevend leest niet alleen, maar zij leest Sara Burgerhart en hoort, om hare gemeenzame bekendheid met dien hollandschen roman, zij die geacht werd nooit anders dan fransche te lezen, zich door vriendinnen bespotten. Dit is een teêr punt. Jufvrouw Wolff is eene wegbereidster, en het heeft haar vrij wat moeite gekost, in onze van fransche, engelsche, en duitsche bellettrie overstroomde zamenleving, voor hare nationale mededinging aandacht en belangstelling te vinden. Hollandsche vrouwen, - vrouwen die te naauwernood hollandsch verstaan en het schrijven van een hollandschen brief | |
[pagina 138]
| |
als eene kuriositeit beschouwen, - zijn welligt hare verklaarde antipathie, en met woeker zet zij haar de ironie van Daatje's vriendinnen betaald. In Sara Burgerhart moet Freule van Kwastama het ontgelden; in Willem Leevend (II 9) is de haagsche Freule van R. aan de beurt. Haar wordt het volgend schrijven in de pen gegeven, gerigt aan Chrisje Helder die pas uit Rotterdam naar buiten vertrokken is: ‘Charmante Amie! Toen gij bij mevrouw uwe nicht waart, pas encore pour prendre congé, wedde gij met mij, dat ik incapable was om te schrijven een hollandsch brief. Que dire, ma chère? - ik heb nu de caprice om het contraire te toonen. Me voilà donc! ik heb nog jamais een hollandsch brief geschreven. Point de dame comme moi schrijft ooit een hollandsch brief; maar wat aangaat dat ik incapable daartoe ben, voila le contraire de votre gedachten. Wat regretteren wij uw charmant gezelschap! Het is un peu bizarre, mademoiselle Helder, dat gij, die zoo brilleert in onze cercles, goût hebt voor een séjour zoo champêtre. En votre amie Coosje, hé oui, c'est une bonne fille, maar welke une liaison voor u! Je n'aime pas votre amie Coosje. Elle est bien fière: men zegt echter, dat zij veel verstand heeft en heel mooi schrijft: mijn compliment, s'il vous plaît. Mon frère is over uw vertrek au désespoir. Waarlijk, hij bemint u: als hij de harten coupeert, zingt hij niet meer. Hij zit als een vieillard en soupiert heel veel. Als ik naar Den Haag retourneer, kom ik u in votre maison de campagne faire une visite. Nu ziet gij, dat ik la gageure win! Adieu, ma chère, je suis altoos - Uw Frindin, Freule V. R.’ Eene stillere soort van jargon, niet met fransche, maar des te meer met kerkelijk regtzinnige termen doorweven, is de taal waarvan de schrijfster den amsterdamschen predikant Heftig zich laat bedienen in zijne korrespondentie over Willem Leevend met den leidschen Professor Maatig. Ds. Heftig, een ijveraar met weinig verstand, maar overigens een goed mensch, is de man die Willem's moeder dwaselijk heeft aangeraden, haar zoon te Leiden bij Lotje's broeder kamers te doen huren; en als hij naderhand van de booze buitenwacht verneemt dat Willem het niet alleen op Lotje's onschuld aanlegt, maar zich ook bezondigt aan het schrijven | |
[pagina 139]
| |
van verzen vol heterodoxe gevoelens, dan komt bezorgdheid het werk der gekwetste eigenliefde voltooijen, en moet Professor Maatig weten hoe bekommerd Ds. Heftig is (II 29 vg.): ‘Oordeel, HoogEerwaardige Heer, hoe bedroefd, verontwaardigd en vergramd ik ben, als ik hoor dat uw leerling, de jonge Nazireër, de veelbelovende jongeling Leevend, die ik hoopte dat een pilaar in vastheid, een hoeksteen der Gereformeerde Kerk zoude zijn, zich zoo ondeugend gedraagt en ook het gif van Spinoza indrinkt als water. Heeft hij de deugdzame jufvrouw Roulin niet verleid? Heeft hij een fatsoenlijk heer, een man van geboorte, niet verschrikkelijk mishandeld, omdat die weigerde met hem te duëlleren? Gaat hij zich niet in het spel en den wijn te buiten? Is de hatelijke, de gevaarlijke Jambres, die op zijn gefronst voorhoofd het teeken des Beestes draagt, zijn vriend en leermeester niet? hij dien ik voorlang als een vrijgeest schuwde. Zal de brave Willem Leevend, zedeloosheid met ongeloof vereenigende, ten laatste uitroepen: daar is geen God? Zal zoo een knaap eens de gewijde verborgenheden des Evangeliums uitdeelen? Zal hij de gemeente die Jezus met zijn eigen bloed gekocht heeft, verleiden? Dit zal ik weren, al gaf men mij ook den naam van kettermeester! Veel liever zag ik hem aan 't hoofd eener bende struikroovers: dan toch zoude hij alleen het ligchaam dooden.’ Er is in dit doldriftig voortredeneren van den predikant op onvoldoende gegevens, - want wat hij van Willem's gedrag aan de akademie weet, rust alleen op spinrokpraatjes, - iets wat aan het doorslaan der grieksche priesters in Wieland's beroemde satire herinnert. De overeenkomst is te waarschijnlijker, omdat Wieland tot de lievelings-auteurs van jufvrouw Wolff behoorde. Als Ds. Heftig eindelijk den tekst van Willem's vers in handen heeft gekregen, en dien zegevierend aan Professor Maatig zendt, dan gelijkt hij sprekend een Abderiet (II 239): ‘Als gij dit ingesloten vaers zult gelezen hebben, dan zoo zeg ik met de ontaarde zoonen des vromen aartsvaders Jacob, nadat zij het schaduwbeeld des Jozefs Christus verkocht en het veelverwig kleed van hunnen broeder naar den vleesche door het bloed van een gedood dier gesleurd hadden: Beken | |
[pagina 140]
| |
toch, of dit uws zoons rok zij? Dit vraag ik ook aan u. Is dit uws zoons rok? Zie dan, ja zie dan, hoe jammer- en rampvol hij gesleurd en gesleept is door het walglijk bloed van oude en nieuwe ketterijen, reeds door heiligen ijver uit de ark der ware Kerk gejaagd. Roep nu vrij uit met den kermenden Jacob: Een boos dier heeft hem opgegeten. En wie is dat booze dier? Immers de duister- en verdoemeling Jambres!... Geen couplet, geen regel, geen woord is er in het vaers, dat geen ketterijen, ja bijgeloof, ja ongeloof aanduidt. Lees dit stuk, en zeg dan van uwen student hetgeen de weenende Maria zeide: Zij hebben mijnen Heere weggenomen!’ | |
XVIJufvrouw Wolff ontkent ten stelligste ( Willem Leevend III, Voorrede bladz. 17), dat met name Ds. Heftig een naar het leven geteekend portret zou zijn. Hij is dat zoo min als Jambres of Chrisje Helder. Wat, vraagt zij, wat hebben wij in onzen roman gedaan? ‘Wij hebben het schoone, het ernstige, het komieke, het goedhartig-onbeschaafde; wij hebben hartroerende vriendschap, lijdende liefde; wij hebben zwakheden, gebreken, deugden, vernuft, ook valsch vernuft, geschilderd en daaruit personen gevormd, die er allen zijn kunnen (want niets is overdreven), die er zeer zeker zijn zullen, maar die wij niet kennen, zoo als wij ze daar persoonlijk gemaakt hebben.’ Het nu levend geslacht kan er kalm onder blijven, hetzij dit beweren wat stout, hetzij het de zuivere uitdrukking der waarheid is. De beelden, die in dit boek onzen geest voorbijtrekken, dragen in den regel den stempel der gelijkenis; dit is ons genoeg. Ik ga dan ook onvermoeid voort met het schetsen der nog ontbrekende. Wij hebben het ‘goedhartig-onbeschaafde’ geschilderd, hoorden wij de schrijfster zeggen. Daarmede bedoelt zij in de eerste plaats die oude jufvrouw Martha de Harde, wier herinnering wel het levendigst van al bij de nakomelingschap is blijven voortleven. Daatje Leevend en Martha de Harde gaan bij velen, en niet ten onregte, voor de origineelste scheppingen | |
[pagina 141]
| |
van jufvrouw Wolff door. Daatje's type leerden wij uit Sara Burgerhart bij voorbaat reeds eenigszins kennen; die van Tante Martha is zoo ongemeen, dat eene korte inleiding niet overbodig geacht kan worden. Ik ontleen haar aan een brief van oom Frederyk, den oudkoopvaardijkapitein en oostindie-vaarder, tante's luimigen echtgenoot; en om den man aanstonds in zijne volle kracht te doen uitkomen, valt onze keus op zijne apologie van het zeemansleven (VII 359 vgg). Zij werd hem in de pen gegeven door de omstandigheid dat zijn aangehuwde neef Willem Leevend, sedert hij min of meer balling 's lands geworden was en op de duitsche grenzen omdoolde, toestemmen moest bij ondervinding de vormende kracht van het reizen en zwerven te hebben leeren kennen: ‘Wel, borstje, wat zegje nou van oom den kapitein? Had hij 't dan zoo kwaad, toen hij voorsloeg om u zoo eens effentjes een reisje naar het warme land te laten doen? Maar ja: fluten zijn holle pipen. Zoontje was te teertjes en te ongewoon aan ongemakken; hij zou het Texelsche gat niet opgezeild hebben. Praatjes, praatjes! Zie, een jong kerel moet overal tegen kunnen, met alle winden voortsturen, en daar sterft niemand vóór zijn tijd. Wel, wat hagel! moet Gods water dan zoo wel niet bebouwd worden als Gods land? Altoos dat gevit op de zeelui! Zie, neef, ik kan de Schrift zoo niet uitpluizen als de dominees, die ook wel ereis den koers op zeven nemen en gissen, dat zij vlak het haventje mis sturen, omdat zij het regte kompas niet verstaan of niet bezigen, wat weet ik het? Zoo zal mij toch niemand in mijn zeemanskop praten, dat onze lieve Heer de zee geschapen heeft om ons, arme zeerobben, te laten verzuipen. Wel, ik heb met mijn achtste jaar de zeemansbroek al aangehad, en was altoos zoo gezond als een hoen, en at mijn scheepsbeschuit, en erwten, en stokvisch, dat het zoo een lust was. Zoo dat, maat Wim, de zee maakt hard, en jongens als spijkers, en wel aardige bollen ook, zeg ik je; en jij hebt nou, door jou moeders en jou stiefvaders malle wijsheid, meer gezworven dan of je met een goed kapitein en een schoon oost-indisch schip zoo direct naar Batavia gelaveerd hadt. Maar je waart te vroom en te zedig! | |
[pagina 142]
| |
Wel, nou lach ik mij tot een docter! Jij zou op het schip bedorven zijn geworden! Wel zie neef, als er nou bijgelijks een duivel is, maar ik geloof het niet; die dominee in Den Haag heeft mij dat zoo knap uit den kop gepraat, dat ik voor dat heele geloof geen half zoopje geef; maar, al was er nu zoo een snaak, dan denk ik dat hij aan land werk genoeg heeft, en niet eens denkt om voor opsnapper van 't galjoen mee te varen. Hoor, neef, geloof jij mij: de menschen zijn zoo al overal hetzelfde rommelzootje. Nu, ik denk dat je daar al eens oud achter bent. En zou men niet zeggen dat alle zeelui een hoop Janhagel is, dat van God noch zijn gebod weet? Verduiveld, je moest ereis op mijn schip gekomen zijn. Of ik ook ouderwets order hield! Met bidden en lezen en psalmzingen Gode. Ik had, mot ik dan maar zeggen, altoos een hoop rijkelui's kinders mee, die niet veel stuitten. “Laat ik je maar onder mijn vlag hebben, dacht ik, of ik jelui zoo eens de wetten zal voorlezen; of ik jelui in de Engelsche dienst zal brengen: of ik jelui ook ereis beredderen zal.” Zie, al hadden zij degens op zij, en twaalferlei rokken, daar veegde ik mijn elboog aan. “Wat Satan”, zei ik, “ben jelui te groote sinjeurs om God den Heer te loven en te bidden? Je mogt den duivel! Hier jij alle, in de kajuit, zeg ik; en den eerste die zijn smoel tot lagchen vertrekt, zal ik zoo hagels op zijn donderement doen geven, dat hij acht dagen in zijn kooi zal moeten liggen; en veel vieren en vijven.” Nu had ik, mot je weten, neef, een dronkenlap van een dominé of ziekentrooster, die zoo veel wist van de Schrift als mijn wijf van de lengte op zee. Daar had je dan 't gegooi in de glazen met dominé. Maar ik wist dat te klaren. “Hier jij”, zei ik, “provoost, zet dien dronken dominé ereis in arrest; en als hij nuchteren is, maak ik hem koksjongen.” Toen dachten onze jonge melkmuilen, dat er geen kerk zou gehouden worden; maar ja, fluten! Ik zelf las uit de Christelijke Zeevaart, en liet mijn dokter, die een schoone stem had, de psalmen zingen dat het daverde. Zoodat, neef, ze waren schoon gepijpkant; en als zij niet goedschiks wilden, dan vloekte ik er zoo lang onder, tot zij als lammertjes hun gebed hoorden lezen. Ja, ja, ik heb wat met die wittebroodskindertjes doorgebragt! En bij | |
[pagina 143]
| |
't scheiden waren de jongens toch mal met mij; want die satansche platjes wisten wel, dat ik gelijk had. Zoodat, neef, alle zeelui zijn zoo kwaad nog niet.’ | |
XVIIJufvrouw Wolff's Walchren leert ons de bron kennen, waaraan deze karakteristieke zeemanstaal door haar ontleend is. Niet in de Beemster of te Beverwijk heeft zij die hooren spreken, maar aan de kaden van Vlissingen en Middelburg. Walchren is maar een middelmatig gedicht, gelijk in het gemeen het verzen schrijven nooit Betje's kracht geweest is. Blijkt er evenwel hare kennis van het leven der boeren uit, - zooals in de fraaije beschrijving van het ringrijden der zeeuwsche jongelingschap, - nog beter leert men er hare sympathie voor den matroos uit kennen, haar geopend oog voor het eigenaardige der vaart op Indie, voor het daaruit voortvloeijende bonte leven in de groote vaderlandsche koopsteden. De episode, aanvangend met de woorden: Wenscht gij de Wereld in een klein bestek te zien?
Kom gauw naar Middelburg, enz.,
krielt van fijner en grover trekken, waaruit men de dichterlijke waarneming van het zeemansleven proeft. Doch verliezen wij Tante Martha niet uit het oog. Kapitein De Harde is in sommige opzigten eene reprise van Abraham Blankaart. Zijne vrouw daarentegen is vonkelnieuw. Aan haar is niets voorafgegaan, gelijk niets op haar volgen kan. Andere personen in den roman vertegenwoordigen de toekomst of werden door de schrijfster bestemd dit te doen, al heeft de uitkomst hare verwachting gelogenstraft. Martha de Harde behoort aan het verleden. Misschien isBroek in Waterland de eenige plek op aarde, waar nog iets aangetroffen wordt van hare omgeving. Overal elders behoort deze tot de geschiedenis, en alleen een archeoloog zou in staat zijn, bij gelegenheid eener tentoonstelling van vaderlandsche oudheden, haar weder op te delven. | |
[pagina 144]
| |
In het afzien en teruggeven dezer laatste overblijfselen van een nationaal leven, dat door de toenemende vorderingen der uitheemsche beschaving voor goed stond verdrongen te worden, is jufvrouw Wolff ongemeen gelukkig geweest. Dit was hare gave, hare specialiteit. Niet dat zij afkeerig was van het nieuwe; maar in weerwil van haar dweepen met de moderne denkbeelden van den dag, hing haar hart aan het oude. Eene tachtigjarige oude vrijster, jufvrouw Christina de Vrij, is haar ideaal van vroomheid, degelijkheid, vernuft, en lektuur. Zelfs de jonge dames die zij teekent, en met liefde teekent, hellen over naar het ouderwetsche. De lieve en modieuse Saartje Burgerhart wordt eerst geheel en al zich zelve, wanneer het oudvaderlandsche bij haar de overwinning heeft behaald. Het geestig vokabulair van Daatje Leevend is een vokabulair uit de oude doos. Geen beschaafde hollandsche vrouw van den nieuweren tijd zal zoo spreken of schrijven. Hare taal schijnt menigmaal bij de vischmarkt geborgd, zij het ook bij eene zindelijke, luimige, waar de versche zalm in gulle moten te koop ligt op frissche koolbladeren, en de frissche mond der knappe vrouwen uit het volk niet stilstaat van de kwinkslagen. Ga naar voetnoot1Evenzoo de mannen. Willem Leevend, die op de hoogte heet te zijn van de intellektuële beweging zijns tijds; die bij buijen dichter, bij buijen wijsgeer, bij buijen sentimenteel is; die Beccaria over het afschaffen der doodstraf gelezen heeft (VII 263), Willem Leevend boeit niet. Althans hij boeit oneindig minder dan zijn zwager, Abraham Rijzig, die niets anders is dan een flink amsterdamsch koopman en een jong Hollander van den ouden stempel. Al wat in deze romans nieuw is, of nieuw heet, schijnt van het begin af het merk der vergankelijkheid gedragen, al het oude daarentegen er zich op het vaardigst in weerspiegeld te hebben. Van daar ook ongetwijfeld dat de schrijfster zelve | |
[pagina 145]
| |
en hare vriendin, men kan zeggen tot daags vóór haar dood, ook als zij de pen ter hand namen om vertrouwelijke brieven aan vrienden te rigten, zich volmaakt zoo uitdrukken als de dertig jaren te voren door haar in print gebragte heldinnetjes. De politiek waren zij beu; de filosofie ging haar te hoog; het verzemaken gaven zij present. De nationale vrijheid harer droomen was op nationale afhankelijkheid uitgeloopen; in Frankrijk hadden zij de guillotine het begrip der gelijkmaking zien toepassen; een ontrouw rentmeester in het vaderland had, door onderwijl met haar nederig fortuin door te gaan, haar onderrigt in de broederschap gegeven. Maar, had het nieuwe haar louter teleurstellingen gebaard, het oude bleef voor haar eene altijd vloeijende bron van inwendige vrolijkheid. Hare laatste goede levensjaren hebben zij doorgebragt op bovenkamers bij ouderwetsche lieden in Den Haag, hebben in ouderwetsche kleederdragt hare laatste wandeling langs het scheveningsch strand gedaan, en zijn de eeuwigheid ingegaan in het vol vertrouwen op een ouderwetsch geloof. | |
XVIIIHooren wij thans Daatje Leevend de woning harer aangehuwde tante, de zeemansvrouw, beschrijven. Het is hetzelfde optrekje buiten de Leidsche Poort dat haar eenmaal dierbaar zou worden, omdat zij (kluchtig in alles) er haar eerstgeborene ter wereld bragt (IV 310 vgg.) Aanvankelijk echter weet zij Zeemansrust enkel van de potsierlijke buitenzijde te schilderen, keuvelend op het papier met hare vriendin Pietje Renard, somtijds deftig als Petronella, andere reizen kortweg met Piet toegesproken (I 191): ‘Het verveelt mij hier thans zoo zeer, dat ik alle gelegenheden waarneem om er maar op uit te draven. Deze keer kon mama er niets tegen in brengen, want ik ging haar mans aangehuwde familie bezoeken. De oudeDe Harde had mij zoo feestig verzocht. Ik ging dan met zijn zoon er op af, als Paulus op de Korinthiërs. Och ja, kind, mijne grootschheid deed onder voor mijne nieuwsgierigheid. - Voor Zeemansrust | |
[pagina 146]
| |
gekomen, hield ik wat stil, om alles met een opslag van 't oog over te zien, voor ik het stukswijze opname. Verbeeld u een oud zwaar gebouw, mogelijk van de zestiende eeuw; twee uitspringende halfronde torens en daarin (evenals in den Schreijershoekstoren) propere Engelsche schuiframen, met witte uitgeschulpte neteldoeksche gordijnen. Het hek, de deur, de horretjes, de lijsten, de leuningen, allen oranje-kleur. Verbeeld u een klein bassecourtje, en daarop een vergulde Neptunus, lui en leeg leunende op zijn drietand, in gezelschap eener groote zwaargebouwde insgelijks vergulde Najade, aan den rand van een vischkommetje, weinig grooter dan onze saksisch-porseleinen vischschotel. Op het voornoemde bassecourtje staan een paar dozijn dikke vette Cupidoos en een Venus, die er vrij mal uitziet. Aangescheld hebbende, werd ik onthaald op een vol koncert van honden-muziek: uit alle laantjes vlogen zij als dol naar het hek. Het was echter niet kwalijk gemeend. Ja zoo waar! daar kwam moeder, onder het gerinkel van een grooten bos sleutels en met een leelijken dikkop van een keeshond in haar arm, aanwaggelen. De vrouw had een flodderhoed op en veel van eene zielverkoopster in den uitwendigen mensch, immers van een oostindische bootsmansvrouw... Wij gingen in huis. Ik heb nooit denkbeeld gehad van zulk een overdreven kraakzindelijkheid. Ik trok des mijne schoenen uit, maar dat verstond zij niet, hoewel zij hare sloffen uitdeed en mijn geleider op zijn kousen volgde. Zij liet mij haar geheele huis zien, zoo was zij met mij vereerd. De spaansche matten kon men niet dan met gevaar van hals en beenen te breken overgaan. Geheele piramides van porselein, de prachtigste oostindische meubelen: enfin, ik stond verbaasd... Toen wij zouden theedrinken, kwam oom op de proppen, en in een korte kabaai met zijn kousebanden onder de knieën, ook op sloffen, den trap af. “Welkom, nicht; kom, jij bent een meid van je woord, en daar hou ik van. Mijn wijf meent het wel, maar zij weet niet veel van de wereld, en ik kan haar maar met geen stokken de deur uitkrijgen. Dat veegt, dat raagt, dat wrijft, dat duivelt me zoo den godgantschen dag. Ik zeg wel eens: wat zal mijn wijf toch in den Hemel doen, als daar ook niet wat te ragen en te schommelen valt? Nu, 't zal nog bij 't wal- | |
[pagina 147]
| |
letje langs zijn, zoo zij de haven krijgt.” Het goeije dikke wijf lachte en zei: “Wel, misselijke potnat, pas jij maar op je eigen roer.” Hiermede was dit ernstig discours afgeloopen. Wij gingen den tuin zien. Eerst viel mijn oog op de menagerie, die niet wel zoo ruim was als onze etens- en tinnenkast in de keuken. In die menagerie was een kort begrip van Noachs ark. “En zie je wel (zei zij) dat al mijn kippen 'er veeren verkeerd staan, nicht? Nu, 't is ook dure waar!” Maar de lieveling van tante is een oostindische raaf, of hoe hiet zoo een ding? Het heeft heele schoone sterke kleuren. Dat figuur zat op een hoogen mahoniehouten kruk, aan een fijne vergulde ketting, voor de eetkamer, en onthaalt zijn meestres jaar uit jaar in op het muzikaal geschreeuw van kaauw, kaauw! De smaak is vrij. Tante zal mogelijk het getier der nachtegalen niet kunnen uitstaan. Gelukkig zoo hare buren dit met haar eens zijn. In een doolhof van heesters en palm zag ik een geheel kabinet van goden, menschen, en beesten, alles van palm en taxis. “Jan! (riep oom), Jan, kom er is hier met jen schaar; wel, wat satan, zie je dan niet dat Adam een bogchel krijgt? De slang ziet er ook rottig uit, en je moogt Eva ook wel er eis bij haar lappen krijgen. De appel lijkt wel naar een kolksche koek.” - De stammen der boomen, die op de goudgele met klinkers bestrate plaats staan, zijn allen helder en vrij blaauwtjes gewit. Om de sfeer in het grasperk was een zeer welgesloten kast; tot welk gebruik zij des zij, weet ik niet.’ Naderhand, als Daatje intusschen met het vreemdsoortig echtpaar meer van nabij kennis gemaakt en hunne karakters op prijs heeft leeren stellen, spreekt zij over haar tante's briefstijl met dezelfde openhartigheid als over de bekoorlijkheden van Zeemansrust, buiten de Leidsche Poort. Voor een deel bewondert zij dien stijl voor de aardigheid, en zelfs bemerk ik dat eene vergelijking, waarvan ik mij bediend heb tot aanduiding van het karakteristieke daarin, door mij van Daatje geleend is (VI 136): ‘Tantes brieven zijn schilderijtjes van het oud oorspronkelijk hollandsch leven, zoowel in als buiten's huis, dat leven, waarbij ons land groot en rijk geworden is, en dat ik in een schilderijtje zoo wel eens zien mag, om de vreemdigheid; evenals wij Amsterdammers wel | |
[pagina 148]
| |
eens naar Broek in Waterland gaan eten, juist om het voor ons ongewone.’ Doch die lof is haar te algemeen. Tante's brieven, dit gevoelt zij, behoeven een kommentaar, een sleutel; en zij heeft rust noch duur vóór zij dien gevonden heeft: ‘Dat de vrouw het verband wel eens verliest, verzoek ik dat men gelieve toe te schrijven aan eene ongemeene rijkheid van gedachten, die elkander in haar hoofd verdringen en onder den voet loopen, en die zij, om ongelukken, moorden en doodslagen te voorkomen, wel zonder orde een doorgang moet bezorgen. Hierdoor gebeurt het wel eens dat er al eene gedachte de deur uitgestommeld is, voor die nog haar werk ten volle heeft afgedaan. Dit verpligt mijne Tante wel meermalen, haar weer in huis te roepen, andere te laten voorgaan, en de eerste nog eens achter na te zenden.’ Nog meer. Niet alleen divageert tante nu en dan, maar zij divageert om zoo te zeggen stelselmatig; want bij alles wat zij doet en laat, gaat zij steeds van één denkbeeld uit en komt nimmer thuis vóór zij dit denkbeeld teruggevonden heeft. Hare goedhartigheid, haar gevoel voor regt en billijkheid, haar geloof zelfs, alles wordt dienstbaar gemaakt aan die hoofdgedachte. Deze is de roode draad die bij de wakkere zeemansvrouw door alle deelen en onderdeelen van het zedelijk tuigwerk loopt, en als een touwladder haar ligchaam aan hare ziel, en de aarde aan haar hemel verbindt (VI 20): ‘Wat zij schrijft of schrijven zal, altijd neemt Tante hare inleiding uit het schoonmaken. Al schreef de goede vrouw eene verklaring over den brief aan de Hebreën, nog zou zij hare voorrede uit het schoonmaken ontleenen. Geen wonder! Schoonmaken is het groote, het hoofddenkbeeld in haar geest, waarvan alle andere denkbeelden worden afgeleid. Bijvoorbeeld: de goede zwaarlijvige vrouw waggelt naar de kerk, hoe zelden zij daar, om hare zware huishouding, komen kan! Zij luistert met aandacht, is er door gesticht, er mede vervuld. Zij kan er u echter geen woord van zeggen, voor en aleer zij zich ontdaan heeft van het boven-denkbeeld: dit moet er dan eerst uit. Eerst vertelt zij u, of de kerkkroonen schoon of beslagen, of de glazen helder of hoornachtig, of de banken wit of bruin | |
[pagina 149]
| |
geschuurd, of de stoelen bestoven en of de kussens opgeschud waren. Dan spreekt zij van den tekst, dan van de toepassing, want van de verklaring rooit zij weinig. Dan krijgen wij nog iets van 't gebed, en tot slot hooren wij, of dominé's pruik of bef er knap uitzagen, of zijn groote witte fijne zakdoek met breede zoomen wel uit de Haarlemmer wasch komt: gevolgelijk, of dominé eene nette of eene slorzige vrouw heeft. Wij krijgen des hare denkbeelden in dezelfde orde als die in hare hersens liggen: de eerste en laatste laag is schoonmaken. Raakt zij eens van den tekst, zij komt er niet weer op dan door tusschenkomst van een stoffer, een heiboender, een emmer, een wassenlap, of een vlerk. Het denkbeeld dat daarop volgt, en eenigszins van fijnere natuur is, is dat van goedheid. Zoodra de goedhartige vrouw met de schoonmakerij gedaan heeft, zal zij vragen: “Hoe zie je zoo bleek, zuster? Ben je niet wel, nicht? Kan ik je iets geven, kind? Heb je wel een stoof, jufvrouw? Is er wel tabak, neef Rijzig? Je blijft immers eten, Daatje? Kan ik iets voor je doen? kan Freeryk iets voor je doen?” Hoort zij dat er iemand beleedigd wordt, terstond komt het denkbeeld van regtvaardigheid op de proppen. Dit verbindt zich met dat van goedheid en zoekt dat van de weerloosheid op. Zij zal zeggen: “Zie, Nicht, daar doet zuster Keetje niet wel aan. Waarom zou neef Willem niet deugen? Hij heeft zich maar verweerd. Broêr Gerrit is ook een regte Nero en zoo gierig als het graf. Hoe kan hij zoo aantieren? Hij heeft gelds genoeg. 't Was altijd zoo een misselijke sinjeur. Wel, waar is Freeryk? Die moet dat varken eens wasschen! Man, ga jij daar eens met jen eigen persoon heen. Wel, voor jou hêt hij ontzag. Kom, kaveer voor Willem. Een jong mensch struikelt wel eens; wij zijn allemaal kavijtige zondaars.” En zoo komt tante dan van zelf op het denkbeeld van godsdienst. “Ja wel, ik ben zelf een arme zondares. Het zou er benaauwd uitzien, als onze lieve Heer zoo onbarmhartig met ons was! Wij hopen allen uit genade zalig te worden. Ja, met Gods hulp. Wat zou ik met mijn zware huishouding er veel aan doen kunnen?” Hier raakt zij weer aan haar eerste hoofddenkbeeld: schoonmaken... Evenwel moet gij in 't oog houden, waarde Vriendin, dat | |
[pagina 150]
| |
tante hare bijzondere welsprekendheid heeft. Hare gedachten zijn van den hak op den tak; zij schrijft waarlijk zooals zij denkt, en voldoet in zooverre aan den grooten eisch in het briefschrijven. De vrouw gelooft, dat niet alleen alle waarheden, maar alles wat zij voor waarheden houdt, in den Bijbel staan. Dit is de oorzaak van dat mislijk gehaspel en dat gestadig verspreken; zoek geen andere. Gij zult ook in haar (VI 135) eene bijzondere naauwgezette eerlijkheid bespeuren; want nooit zal zij een spreekwoord of schriftuurplaats aanhalen, of zij zal zeggen: zoo als het spreekwoord, of zoo als de Schrift zeit; en kan zij het zich herinneren, dan noemt zij ook haar auteur en zegt: zooals Paulus, of Cats, ofSalomozeit.’ | |
XIXDeze schets is zoo volledig, en zoo getrouw, dat een paar voorbeelden genoeg zullen zijn om den lezer tante Martha's vermakelijk rellen in natura smakelijk te maken. Laat ons, want de eene keus is zoo goed als de andere, haar bespieden op het oogenblik (VII 339) dat zij in diep geheim een brief aan haar aanstaande nicht Chrisje Helder zit te pennen, en eene buurvrouw uit de volksklasse, die op een kopje koffij spekuleert en voor welke zij niet weten wil aan wie zij schrijft, haar komt overvallen: ‘Daar komt Betje van hier naast zoo bij mij inloopen, dat zij wel meer doet als ik mijn halfjaars wasch van Bloemendaal, daar toch de flink van bleekers zijn, thuis krijg. Zie nicht, dan zwaait er nog wel eens een half elfje, met dat staan over de heete ijzers; ik ben niet deun; ik zeg altijd: Kinderen, het is niet om de koffij, maar om den tijd; want zoo als de Schrift zeit: Gierigheid is afgoderij en paperij. Zoodat Betje zoo tegen mij zei: “Wel, buurvrouw, ben je veeg?” - “Hoe dat, kind?” zei ik zoo. - “Wel,” zei zij zoo, “omdat je aan 't schrijven bent, terwijl jij de wasch overhuis hebt: dat ben ik van jou niet gewend.” - “Ja, kind,” mogt ik toen weer zeggen, “nood leert bidden, zeit Jan Luiken in zijn Honderd Ambachten. Het noodzakelijke gaat voor, staat er in Jacob Cats zijn | |
[pagina 151]
| |
Trouwring; alsook: alle dingen hebben hun tijd, en alle wezen moeten wezen. Je weet, Betje, dat nicht Daatje veel aan mij schrijft; en als ik dan niet voort antwoord, is het niet wel.” En zoo zond ik Betje van hier naast met een kluitje in 't riet. De mijne [haar man] zat onderwijl zijn dikke lijf vast te houden, zoo schudde hij van 't lagchen, omdat ik Betje zoo van der tekst hielp. “Wijf (zei hij daarop), het spijt mij dat ik jou niet mee in de kajuit genomen heb; jij kunt zwijgen, zie ik, en dat komt te pas als er gestolen wordt; wel, al had ik gestolen als een raaf bij de Compagnie, jij zou jen man niet beklapt hebben.” Ik wierd er zeer ijverig onder en zei: “Hoor kind, als ik nu evel wist, dat jij jou zie zoo veel met onregtvaardig goed verrijkt had, zooals God beter 't maar al te veel door jou en jous gelijken gedaan wordt, dan zou ik zoo drijvend van je afloopen, en gaan zoo verre als God mij land gaf, en bij de goêlui uit werken gaan.” - “Maar, wijf (zei hij), ben je dan weer heel en al zot? Als ik immers een dief was van de companjie, dan zou ik wel een ander sinjeur zijn als nu, en wie weet of onze jongen dan nog geen burgemeester wierd; en jij waart zoo wel een mevrouw, als mijn gewezen kajuitsjongens-vrouw, die nou te grootsch is om tegen een braaf burgermensch te groeten.” - “Nou (zei ik), daar zal op dien grooten dag wat te vereffenen vallen; dat smeer ik je, zei Vetlap.” - En, och God, het is immers maar wereldsch goed, en onze arme kostelijke ziel moet het gelag betalen. En zie, nicht, al had ik nu een kostelijke buitenplaats buiten en een breed dubbeld huis in de stad, wat zou ik met een benaauwde konsjentie er naar aan zijn, want Paulus zeit wel de waarheid: Het is beter een stuk droog brood met vrede, dan een huis vol geslagte beesten, met een knagend gemoed. Zoodat, jufvrouwtje-lief, je komt in een eerlijke familie.’ Wat tante De Harde hier haar ‘ijver’ noemt, - ijver in het opkomen tegen hetgeen strijdt met haar gemoed, zoodat reeds alleen de onderstelling van het kwaad haar doet koken en inwendig opstuiven, - is een der triomfen van de kunst der schrijfster. Het is vergelijkenderwijs gemakkelijk het heroïeke der deugd te schilderen, roemrijke daden van zelfverloochening in edele | |
[pagina 152]
| |
termen te kleeden, en door kracht van welsprekende taal geestdrift voor het verhevene op te wekken. Jufvrouw Wolff weet een dikken ouden zeeman en zijne schommel van een vrouw in de meest kunstelooze woorden te laten blaken van eerlijkheid en regtschapenheid: juist de eigenschappen die meest van al, door hare onderstelde algemeenheid, zich tot het hanteren der frase leenen en, als zij door gewone schrijvers in gewone boeken voorgesteld worden, den lezer koel laten of hem wrevelig stemmen. Wie gevoelt niet, om van vaderlandsche auteurs te zwijgen, dat wanneer zelfs een schrijver van den rang van Auerbach zich aan het schilderen eener Barfüssele begeeft, de onnatuur overal om den hoek komt gluren en met de braafheid komedie wordt gespeeld? Niet alzoo jufvrouw Wolff. Bij haar is het naieve onvervalscht; het doordringt het karakter der ten tooneele gevoerde personen; en komt, waar het pas geeft, hetzij tot eene doorbraak of tot eene uitbarsting. Ik voor mij geloof dat jufvrouw Wolff zich evenmin van de blijvende waarde harer geschriften bewust is geweest, als de groote schilders der Hollandsche School zich dit van de onsterfelijkheid hunner doeken waren. In alle kunsten zijn de vruchtbaarste en onvergetelijkste tijdperken die waarin men, zonder het zelf te weten, voor de eeuwen arbeidt; gelijk omgekeerd de scheppende of voortbrengende kracht in den regel verflaauwt, wanneer er over de regelen der kunst veel wordt nagedacht, geschreven, en geredetwist. Elizabeth Wolff heeft geen ander doel gehad dan den roman, dien zij in het buitenland zich aan de eenzijdigheid der galanterie zag ontworstelen en naar een breeder, edelmoediger, socialer grondslag zoeken, ook voor Nederland te verheffen tot zulk een voertuig (Willem Leevend III, Voorrede, bladz. 7); en stellig is zij van niets anders zich bewust geweest dan van den gemoedelijken toeleg, in deze nieuwe rigting naar vermogen voort te arbeiden. Elk der door haar geteekende karakters was om zoo te zeggen een waagstuk, eene met het publiek en met de kunst genomen proef; en geen oogenblik heeft zij er aan gedacht dat eene bladzijde als die waar tante Martha ten behoeve van Daatje Leevend het beeld harer aanstaande schoonmoeder, | |
[pagina 153]
| |
de oude mevrouw Rijzig, teekent (II 122), eenmaal klassiek zou worden genoemd. | |
XXTante heeft vernomen dat er spraak is van een huwlijk tusschen nicht Daatje en den heer Abraham Rijzig, en meer is niet noodig om den stroom harer welsprekendheid te doen vloeijen: ‘Denk je dat ik niet weet dat je geprittendeerd wordt? En zie daar, ik noem man en paard: van men heer Rijzig, wel bekend, immers zijn voorouders. Ik meen zijn grootmoeder Brechtje Gerrits (wist men toen van mevrouw?); Brechtje Gerrits, of in de wandeling Brechtje Kostelijk, want het was er in huis of je zoo bij de klinkklare rijke Menisten kwamt; zoo kostelijk was het er. Nou, als de maan vol is, schijnt zij overal. Me dunkt, al ben ik maar jen tante, en al heb ik zoo veel verstand niet als jen moeder (als mevrouw van Oldenburg, meen ik), zoo had ik op dit stuk ook wel mogen geraadpleegd worden. Het is mij waarachtig ook niet eender, wie er zooal maar in de familie komt. Niet dat ik wat tegen den jongman heb; ik heb lang in zijn moeders buurt gewoond; maar hij hield zich wél. En al droeg ik geen sak, en al had ik maar een muts op mijn hoofd, hij groette buurvrouw altoos, of ik óók een mevrouw was. Ik had dikwijls mijn spikkel in hem. En hij schikt zich ook niet op als de meisjes, die treedjes op een tafelbord; daar mijn kalf Mozes zoo alle duivels om uit de hel kan vloeken, als hij een jong kerel zoo ziet kwispelen en op de straat drillen. Maar toch, Aal, het is jen slag niet. Je weet, ik ben een flapuit; en aan jou, nicht, zeg ik het regtuit. Hij is veel te verstandig voor jou. Hij zou gaauw zien, dat jij een huishoudster op schillen zijt. Nou, ik zeg huishoudster tegen jou! Zoo gaan er altoos dertig in een douzijn, en dan is 't nog: hoe grooter hoop, hoe slimmer koop, zoo als Jan Luiken in zijn Liefdevonken leert, meen ik; of het moest Cats wezen; nu, dat kan niet schelen. Hij zou gaauw zien, dat hij bekocht was. Hij mogt wel een paardje-schijtgeld op stal en een koets op de stoep hebben. Neen, hij dient je als een | |
[pagina 154]
| |
vuist in jen oogen. Of grootje Rijzig u ook achter de vodden zou zitten! Want het is een andere haneveer als jen moeder.’ Eene huishoudster op schillen, - wat is dat? Waar vindt men de Liefdevonken van Jan Luiken? Wat beduidt: zijn spikkel in iemand te hebben? Zoowel het een als het ander behoort tot de eigen vinding van tante Martha, die niet vast is op het verschil tusschen de Reis van Bontekoe en Bunyan's Christenreize naar de eeuwigheid, en, tot aanduiding van haar ongeloof in dit of dat, zich herhaaldelijk van den uitroep: ‘Zoo menig een Franschman!’ bedient. In woordenboeken vindt men er geen verklaring van, maar de beteekenis blijkt duidelijk genoeg uit het verband. Nu volgt de beschrijving van grootje Rijzig, Daatje's aanstaande schoonmoeder: ‘Ik ben er eens geweest, om getuige van mijn werkmeid, die lange waar-ga-je, die u altijd het hek opendoet, weet je, met die morsmouwen en die rooije stukjes op haar boezelaar; nu, dat is al 't zelfde; van onze Griet, meen ik. Maar ik zag wel met een half oog, dat grootje Rijzig een trant van een vrouw is. Onze Griet zeit altijd dat zij wél genoeg is, maar dat de meiden geen tijd hebben om een haak aan een rok of een onnoozel Vader ons te bidden. Zij is van 's ochtends vroeg in volle orde: het kapje gezet, de zak aan. Zij zei mij dat zij al in de zestig was, maar 't is nog een vrouw als een zweep, en zij glimt tegen je aan. Zij breidde toen haar zeven en twintigste paar fijne kousen voor haar zoon, en 't was kerjeus werk. Zij leest ook wel; nou, daar heb ik geen tijd toe; die er tijd toe heeft, is gelukkig. Zij leest alle morgen voor haar zoon uit de Schrift, en ten acht ure is de koffijtafel al van de vloer. Nu kunje eens denken, of grootje Rijzig en jij de mast zullen opkrijgen. Al klom je op de haan van den Westertoren, nog zou je jou verdriet niet kunnen overzien. Dat zal daar zijn: hot en haar. Zij zou jou dat ten tienen nog te bed liggen, zij zou jou dat uitvliegen, verleeren! Ja, ja, leer mij grootje Rijzig niet kennen. Alida-nicht zou poot-aan moeten, en de handen uit de handschoenen. Wil ik het u eens op een graauw papiertje uitteekenen? 's Avonds voor man linnen gereed leggen en de keuken ordonneren; want anders weten de meiden 's anderen daags ten elf ure nog niet, wat er ten tweeën zal | |
[pagina 155]
| |
gegeten worden. En Brampje is het zoo op zijn elf en dertigste gewoon! De overhemden en lubben (of moet ik mansetten zeggen?) moeten nagezien, of er ook een steekje aan te doen is, en die een dag zijn aangeweest, vouwen, de kreuken uitwasemen, en in order leggen. Nicht zou ook niet te vies moeten zijn, om eens een maasie in een schoone zijden kous te leggen; of te gemakkelijk, als er eens een halfjaars wasch over huis is, om een strop of servet te rekken, of een engelsch hemd te plooijen. Nicht zou des winters om acht ure aan het ontbijt moeten zijn (want ik denk dat gij daar zult inwonen), en uit den Bijbel hooren lezen. Nicht zou de meiden moeten binnen schellen, om het huiswerk te ordonneren, terwijl mama, om toch niets te verletten, nog een naadje ombreidde; over de keuken, het uithalen, en de stofferij moeten spreken; alles nazien; op het tin en koper wasemen, om te zien of het schoon is; met de bloote vingers op stoelen en lijsten strijken, om te zien of het wel schoon gewreven is. Nicht zou dan voor, dan achter, dan boven, dan beneden zijn moeten; dan in de proviziekelder, dan op de kleerzolder. Mama zou vragen: staan er ook klieken te bederven? zijn de kasten wel zindelijk? zijn er ook te veel afgebrande kaarsen in de laden? is het bier wel gekurkt? wordt er niet te roekeloos met het vuur geleefd? zijn er wel kolen? is de plaat, zijn de fornuizen wel glad? ligt het vleesch en de boter wel onder de pekel? eet het volk wel roggebrood bij de spijs? maken de meiden haar bedden? ziet het er op de knechts-kamer ordentelijk uit? is er wel een goed poeijerkleed voor mijn zoon? heeft hij wel schoone handdoeken? zijn er papiertjes op het sekreet? is er water in de fonteintjes, enz.? Nicht zou, als mama eens familiedag heeft, de tafel moeten ordonneren; het godgansche dissert in orde brengen, alles krijgen en wegbergen, het zilver sorteren en nazien. Nicht zou alle zondags des winters met mama naar de kerk moeten, om lessen voor de geheele week; des zomers met mama naar buiten; of, als zij bij mijn man bleef, nagegaan worden door een stijf ouwerwets burger boekhouder, die aan grootje alles zou overbrieven. Welnu, kind, hoe staat je dat al aan?’ Eerst hoorden wij tante Martha het jonge meisje plagen dat zij niet half goed genoeg was voor haar bruidegom; daarna | |
[pagina 156]
| |
werd de jonge vrouw zulk een lange reeks schrikwekkende pligten voorgehouden dat een minder sterk hoofd er van geduizeld zou hebben. Thans is de aanstaande jonge moeder aan de beurt: ‘En nu ben je nog in jou speeljaartje; nu zit de speulman nog op het dak; botertje tot den boôm. Maar, maar! als je eens naar de Volewijk moet (ja, 't zijn mooije bloemetjes, als zij geplukt zijn; ik ben ook elfmaal met den prins over de Maas en met dat water bij den doctor geweest), dan zul je jou wel zonder lagchen kunnen houden. Als er eens wat jongs komt: help dan kijken. Ach, al woonde je met Bram in een eigen huis op de Buitenkant; niks! Alle daag mans moêr over de vloer. Je zult geen vinger in de asch kunnen steken, je zult geen strootje in tweeën kunnen bijten, of haar neus moet er bij zijn. Je zult geen kantje aan een onnoozel nachtmutsje kunnen zetten, dan met mamaas raadgeving. Dan zul je dit niet mogen eten, dan zul je dat niet mogen drinken; dan zal dit te heet, en dat te koud zijn voor dochter. Het zal in geen boeken te beschrijven zijn. Dan zul je het kind te veel, en dan te weinig geven. Grootje zal alles bekijken: tot het wit broekje, dat het schaapje aanheeft, zal beduffeld worden; en als er eens een haakje of een bandje aan los is, ô dan pas op; er worden oogen opgezet en handen gevouwen over zulk een floddervos. Mama zal den krijg winnen, al zwijgt zij. Jij zult grootje Rijzig geen ooren aannaaijen (ze hêt er zelf twee, hoewel zij wat doofachtig is), gelijk gij mij goê klos doet. Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en daar heeft mijn nicht een broêr aan verloren. Zoodat, ik raad je die partij af. Leer jij nog liefst wat huishouwen, voor jij om trouwen denkt. Leer jij eerst vroeg opstaan, en een steekje naaijen en breijen; dat is wat nutter dan dat malle beursjes knoopen, daar jelui al den tijd mee vermorst. Je bent nog veel te jong en te ijdeltuitig om een heilig houwlijk aan te gaan.’ Dit laatste meent tante evenmin als het overige, want Daatje loopt naar de vijf-en-twintig en heeft genoeg verstand om twaalf huishoudens voor één op te zetten. Maar wie heeft moed, het de oude vrouw ten kwade te duiden dat zij Daatje liever aan haar eigen zoon, dan aan Bram Rijzig gunde? Die zoon is een | |
[pagina 157]
| |
nare jongen, een gluipert, en alleen de blindheid der moederlijke liefde kan in hem een waardig echtgenoot voor jufvrouw Leevend zien. Ook is hij haar mindere in jaren. Het doet niet. Tante zou dolgraag Daatje tot schoondochter hebben: ‘Wacht jij, kind, tot mijn stuk vleesch mannen-deeg is. Je hebt immers, hoop ik, zulk een haast niet? Onze jongen hêt je in zijn hart en ziel lief; en ik dacht, dat jij hem ook wel zetten mogt. Als je hem bent opgeleid, zal je hem ook hebben: dat is bij mij maar paalvast. Je moet maar zoo wat grappen voor hem maken; je bent toch een snaak van een meid, en hij zal je wel antwoorden, al kijkt hij zoo wat juttig; en 't is een veugel, als hij begint. Ik ben ook wat familie-ziek. En het goed bleef dan onder ons. Gierig bennen wij niet; maar men sterft zoo gerust, als men zoo weet dat je mooije kleertjes, die je zoo zuinigjes bespaard hebt voor Paaspronk, niet na jen dood bij uitdragers in kelders worden gestopt, of op sluizen en leuningen van bruggen bij het 's Gravenlandsche veer hangen te waaijen, en van onreine handen, ja van smauwzen, betast en verfonkfooid worden. Wel, dat kon ik in mijn kist niet uitstaan. Je zoudt er ook geen zonde aan doen, al trouwde je met jen neef; jelui bent immers niet te na in den bloede? Laat eens zien, ik moet dat wel eerst regt weten. Mijn jongen is de zeun van je moeders tweede mans halve zuster. Is het zoo niet, kind? want ik ben danig tegen het trouwen van neef en nicht; en God de Heer geeft ook nooit zegen daarop, zoo als jij wel begrijpen kunt. Wel nou, Daa, dan ben je mijn dochter; en je weet, al bestraf ik je zoo eens, jij hebt toch vier witte voeten bij tante Martha. Zie, als je zoo wat met mij op en neer gingt, zou ik je ligt eens een ding uit de hand nemen. Ik mag graag dat jonge lui eens pret hebben, en eens naar de Slatuintjes of naar Amstelveen kruijen. Want een jong mensch is geen paneeldeur; hij wil ook wel is uit.’ | |
XXIEindelijk is tante's vruchtbare pen tot rust gekomen, en de 26ste brief van het 2de Deel ten einde gebragt. Van die pauze maken wij gebruik, en zien even om ons heen. Het duizelt | |
[pagina 158]
| |
ons een weinig van de bijbelteksten en de zedespreuken, van de spreekwoorden, de solecismen en archaïsmen. Tot bezinning gekomen bemerken wij dat het geheele stuk niet slechts in Oud-Nederland, maar zeer bepaald te Oud-Amsterdam speelt. Amstelveen, de Slatuintjes, het 's Gravenlandsche Veer, de Westertoren: al die plaatsnamen zijn aan één omgeving ontleend. Jufvrouw Wolff kende Amsterdam op haar duimpje; beter misschien dan hare vriendin die er opgevoed was. Zeeuwsche van afkomst, Beemstersche door de trouw, werd jufvrouw Wolff door den aanblik der groote stad, waar sommigen harer beste vrienden woonden en er tot den koopmansstand behoorden, welligt levendiger getroffen; had zij een vrijer oordeel over het amsterdamsche doen, sloeg een ruimer blik om zich heen; beschikte over meer punten van vergelijking tot onderscheiding van het eigenaardige. Den Haag kende zij destijds alleen van hooren zeggen; Utrecht stond haar slechts schemerachtig voor den geest; aan Vlissingen, vooral aan Middelburg, had zij tol betaald in een vroeger genoemd dichtstuk. Toen zij Sara Burgerhart en Willem Leevend schreef was, met Rotterdam, dat nu en dan eene beurt krijgt, Amsterdam het terrein waar haar geest, in een ander dichtstuk door haar bezongen, zijn fotografischen toestel plantte en beelden opving. Beschouw deze romans uit elk ander oogpunt, en gij ziet ze ineenvloeijen met de toenmalige europesche litteratuur van den dag; ziet ze verdwijnen achter meesterwerken wier roem niet binnen eigen landpalen beperkt gebleven is; die europeesch gemeenbezit geworden zijn. Als oud-amsterdamsch straat- en huistooneelen hebben zij hunne wedergade niet. Mevrouw De Staël heeft in het tweede deel van Corinne eene meesterlijke schets van het thee-drinkend en zich te midden zijner eigen stijfheid verknijpend Engeland uit de laatste jaren der vorige eeuw ontworpen. Maar jufvrouw Wolff overtroffen, waar deze door tante Martha's pen het beeld der oude mevrouw Rijzig laat omtrekken, heeft zij niet. Hier openbaart zich een talent dat elke vergelijking tart. In twee vrolijke bladzijden wordt de inventaris eener geheele oudvaderlandsche huishouding opgemaakt; en niet met de | |
[pagina 159]
| |
boekhouders-naauwkeurigheid van een vendumeester, maar met de kleuren eener palet en met de lichtvonken van het vernuft. De dichterlijkste oudheidkenners onzer dagen zouden vruchteloos beproeven, meer leven te schenken aan eene doode stof. Zelfs aller meester onder de nieuweren in die specialiteit, Balzac, zoo hij hollandsch genoeg had verstaan om bij het vele andere ook nog Willem Leevend in zich op te nemen, zelfs Balzac zou erkend hebben dat bij jufvrouw Wolff met vrucht ter schole valt te gaan. Honoré is rijk en vermoeijend, jufvrouw Wolff niet vermoeijend en even rijk. | |
XXIINiet alleen sommige détails van Sara Burgerhart en Willem Leevend verdienen lof, maar ook de mechaniek van beide romans als zamenstel. Van den zoo weinig in den huidigen smaak vallenden briefvorm is door de schrijfster menigmaal op de gelukkigste wijze partij getrokken. Een voorbeeld zijn de wederkeerige karakterschilderingen. Niets wat den romanschrijver zoo veel moeite baart als het schilderen van een karakter. De eenen zijn meesters in het beschrijvend genre en weten, door welgekozen aaneengeschakelde trekken, het beeld dat hun voor den geest zweeft langzamerhand voor dien des lezers te doen dagen. Anderen munten uit in den dialoog. Zij leggen hunne personen gezegden in den mond, die een blik in het binnenste doen slaan en de meest verborgen gedachten openbaren. Met dat al zijn zij keer op keer genoodzaakt zelf tusschenbeiden te komen, nu zamenvattend, dan verklarend, en den lezer uit te leggen hetgeen anders zijne aandacht ontgaan of zijne voorstelling van het spoor brengen zou. De brief waarin de oude heer Jan Edeling aan Abraham Blankaart uiteenzet dat en waarom hij voor zijn zoon Hendrik geen andere dan eene luthersche vrouw verkiest, is een model en zou, als tirade in een gesprek of als verslag van derden, niet half zoo veel indruk maken. Voer Abraham Blankaart nog zoo dikwijls sprekend in, gij zult hem niet treffender kunnen teekenen dan hij in zijn antwoord aan Jan Edeling het zichzelf doet. | |
[pagina 160]
| |
De spraak van Broeder Benjamin en Zuster Cornelia maakt hen aanstonds openbaar. De fysioloog die hen moest determineren zou geen oogenblik aarzelen. In weinig meer dan een zestal briefjes van hunne hand ziet men zich het geheele zielsgeding ontwikkelen, dat van de huichelarij naar de misdaad voert en onder weg de vraatzucht in zich opneemt. Alles, zonder dat jufvrouw Wolff's persoon zich aan ons opdringt, of wij door iets anders dan ons eigen gevoel of ons eigen oordeel genoopt worden uitspraak te doen over het gehalte der ten tooneele gevoerde karakters. De onpartijdigheid der schrijfster gaat somtijds zoo ver, - zie den 63sten brief van Sara Burgerhart, - dat zij hare heldin met warmte eene stelling laat verdedigen welke de lezer geneigd is toe te geven, en die toch naderhand blijkt volgens haar een sofisme te zijn geweest. Wel een bewijs dat de briefvorm het scheppen van illusien, waarin grootendeels de kunst van den romanschrijver gelegen is, niet in den weg staat. Het grootste voorregt van het genre echter, wat buigzaamheid betreft, is het zooeven genoemd wederkeerige. Uit de brieven van Saartje Burgerhart aan de personen harer omgeving leert men die omgeving; evenzoo, uit de aan haar gerigte of haar betreffende brieven van anderen, Saartje kennen. Zij beoordeelt en wordt beoordeeld. Haar persoon vormt een afgerond geheel, een levend wezen dat van alle zijden bezien kan worden. Wij kennen haar door en door, en niets van hetgeen in haar omgaat, niets van hetgeen over haar gezegd kan worden blijft voor ons een geheim. Tante Martha teekent in Willem Leevend grootje Rijzig, kapittelt Daatje, en wordt op hare beurt door Daatje geteekend. Willem korrespondeert met zijne zuster, met zijne moeder, met Paul Helder, met Lotje, met Chrisje, met de geheele wereld. Maar hij heeft het woord niet alleen. Ds. Heftig korrespondeert over hem met Prof. Maatig, jufvrouw Rammel met tante De Harde, Coosje Veldenaar met Chrisje Helder, Jacob Renting met Chrisje's ouders, Lotje Roulin met Adriana Belcour. Zoo wij in staat zijn een onafhankelijk oordeel over Willem te vellen, wij danken het aan de kunst der schrijfster, ook als dat oordeel niet gunstig luidt. | |
[pagina 161]
| |
En zijzelve is in de kritiek ons voorgegaan. Zij heeft haar held hartelijk lief, laat hem door anderen uitbundig prijzen, valt hem niet in de rede als hij het zichzelf niet doet, maar is daarom niet blind voor zijne gebreken. Wie zich door hem late vangen of betooveren, zijne zuster Daatje doorziet hem en spaart de roede niet; en de overlevering beweert dat jufvrouw Wolff in geen harer werken zoozeer zichzelf heeft gegeven als in deze zuster van den held, die door haar vernuft en haar gezond verstand den geheelen roman beheerscht en, telkens als de wagen in de eene of andere rigting scheef dreigt te gaan, hem weder in het spoor helpt. Dank zij den briefvorm, blijft ook Daatje Leevend van het begin tot het einde in haar karakter. Geen les der ondervinding, die zij niet aanneemt; geen juk waaronder zij, als het moet, zich niet buigt; geen natuurlijk gebrek dat zij niet aflegt. Al tegenspartelend leert zij zich voegen, en zien wij hare inborst eene groote verandering ondergaan. Maar het is eene verandering die in hare natuur ligt. In welk opzigt zij zich wijzige, steeds gaat van haar dezelfde opwekkende geest uit. Over alles en allen zegt zij hare meening, en dirigeert als het ware het orkest. Niemand zal dwaas genoeg zijn a priori vast te stellen dat hetzelfde resultaat langs geen anderen weg te verkrijgen is, en men om karakters te scheppen die zich nooit buiten hun kader bewegen, die voortdurend met hunne omgeving in een levend verband staan, die altegader aan één zelfden stoot gehoorzamen, noodzakelijk een roman in brieven moet schrijven. Maar Willem Leevend is toch een sterk bewijs, dat die vorm benijdenswaardige hulpmiddelen aanbiedt. | |
XXIIIOnder de brieven van Saartje Burgerhart aan Letje Brunier is er een (II 163) die met het volgend postscriptum eindigt: ‘Ik ben dezen middag bij oom Dirk geweest. Tante is een lieve vrouw. Oom? Ja; ik kan 't u niet beduiden, een dot garen, die allemaal in de war zit. O welke mannen, Letje! En moeten wij óók trouwen? dat ziet er gek voor ons uit.’ | |
[pagina 162]
| |
In een brief aan Anna Willis (I 209) schrijft Saartje: ‘Uw vriend Smit, den proponent, heb ik regt lief, zoowel om hetgeen gij van zijne konversatie, als om 't geen gij mij nopens zijne manier van denken omtrent u mededeelt. Ik hoop hem spoedig wél geplaatst, wél gehuisd, en wél getrouwd te zien. Ik beken dat gij, buiten uw nadeel, een ruim hart hebt, als gij ons, eenzamen in den lande, óók zulk een zegen toewenscht. Maak u vrienden, Naatje, door zoo veel gij kunt dien wensch ten uitvoer te brengen. Wat mij aangaat: pour moi keen warme bier, zei de Franschman; pour moi geen man. Een flinke bol, om mij, zoo als ik zeg, te brengen waar ik zijn wil: dat is wél, maar meer niet. Uw advokaat, dien gij op mij af wilt zenden, en daar ik gaauw bij zal moeten zijn, zoo ik zin in hem heb, is des aan u; geef hem aan haar, die zoo een meubeltje noodig heeft, en laat mijn devies zijn: Vrijheid, blijheid.’ Wie eene karakterschets van Daatje Leevend wilde schrijven, zou er geen beter motto boven kunnen plaatsen dan die twee citaten uit Sara Burgerhart. Ik weet wel dat Coosje Veldenaar (VIII 218) dit niet toegeeft. Zij wil tusschen Daatje's en Saartje's inborst een merkelijk verschil aangenomen hebben. Doch al ware Coosje Veldenaar een evangelie, wat alleen de kolonel Van Sytsama gehouden is in haar te zien: althans omtrent één voornamen trek in het karakter van beide jonge vrouwen kan bezwaarlijk tegenstrijdigheid van opvatting bestaan. Saartje is jonger, is mooijer, is zachter, is minder wereldwijs. Maar, komt het op trouwen aan, - de kardinale kwestie, - dan trekken Daatje en zij dezelfde lijn. Om niet vooruit te loopen leg ik het eerste deel van Willem Leevend nevens mij, en teeken daaruit op hetgeen mij toeschijnt best van al het bestaan der jonge jufvrouw in het licht te stellen, in onderscheiding van de gehuwde vrouw. Bij de eerste kennismaking is Daatje uit logeren bij eene tante en oude vrijster, zuster van haar overleden vader en woonachtig te Utrecht of zoo. Amsterdam ontvlugt, uit ergernis over het hertrouwen harer moeder met een stiefvader dien zij, Daatje, niet kan uitstaan (‘mijne mama is eene uitmuntende vrouw van de tweede klasse’, IV 188), leidt zij ten huize dier tante, eene rijke en overrijpe kokette, een lustig leventje, | |
[pagina 163]
| |
maar dat óók al zijne schaduwzijden heeft. Aan mejufvrouw Petronella Renard (I 31): ‘Alles is wél, Piet, maar ik verlies zoo verbruid veel geld; en bij mama is niet te halen boven 't geen zij mij heeft toegelegd. Speelde ik niet, dan had ik er ook genoeg aan. Nu, het ziet er benaauwd uit! Ik moet des mijne tante de kap vullen, om aan haar geldkist te kunnen komen.’ Tante wordt in den waan gebragt dat zekere Doctor Töller, door Daatje gedoopt Hans Dondergoud, haar nog op haar ouden dag het hof maakt. Aan dezelfde (II 71): ‘Het is bijna mijn fatsoen te na, zoo eene oude malloot te foppen! Zij zegt in diep vertrouwen: Ja, zie nicht, ik ben wel niet afkeerig van het huwlijk; maar ik vrees, dat ik nog diep in de kinderen zou raken, en ik mag geen kinderen zien. Ik ben evenwel nog een vrouw in het best van mijn tijd. - Dat is zoo, tante, en dat waart gij zoo lang als mij maar heugen mag. - Zoo is 't ook, Daatje. En dan: de manspersonen zijn somtijds nogal wonderlijk tegen hunne vrouwen, en zie, kind, ik zou gaarne al mijne partijen willen houden. - Beding dit vooraf, tante; smeed het ijzer nu het heet is; laat het in uw huwlijksvoorwaarde zetten.... En nu moest gij eens zien, Pietje, hoe zij is opgedrild! Altoos in vol ajustement, zonder halsdoek. Och arm, dit is eene verkeerde staatkunde.’ Doch mama verstaat niet dat Daatje langer bij tante zal blijven logeren. Daatje komt thuis en moet zich schikken naar de luimen van haar stiefvader, den heer Gerrit van Oldenburg. Aan dezelfde (I 106): ‘Den eersten morgen stond ik niet vroeg op. Wat heb ik voor dag en daauw op te doen? Ik ben immers niet veroordeeld om bij hem op het kantoor te schrijven! Tegen elf ure zat ik te ontbijten met Fidél in mijn schoot en las een nieuwspapier. Jacob kwam binnen: Jufvrouw, daar is Belair. - Laat hem wachten tot ik ontbeten heb. - De man des huizes was in de kamer. Hij zag mij, sprak niet; ik ook niet. Jacob kwam weer binnen: Jufvrouw, daar is Marton, met de gazen. - Laat Marton wachten. - Jacob kwam weer: Jufvrouw, daar is de engelsche schoenmaker. - Laat de engelsche schoenmaker wachten. - Toen kon de man des huizes niet langer zwijgen; | |
[pagina 164]
| |
Wel, hoe duivel is het hier? Moet het heele voorhuis dan volgepropt worden met figuren, die ik niet zien wil en die er niet behoorden te doen te hebben? - Och, 't is alweer mis! Zend ze allen weg, Jacob. Zeg aan Belair, dat hij ten vier ure komt om mij te kappen. Is dat een gemaal en een geknor! Ik zal morgen op mijn kamer dejeuneren, Jacob.’ Deze toon tegenover den stiefvader is van het begin af Daatje's taktiek geweest (I 7): ‘Mijnheer van Oldenburg roert het hier zoo in huis, dat gij u dit zoo niet kunt verbeelden. Nu, daar moet hij maar om komen! Overal bemoeit hij zich meê. Ik zei hem, toen hij notitie nam van mijn coiffure à la hérisson, dat hij wel mijn moeders man, maar geenszins mijn vader was. Mijne mama kan zooveel voor haar man inschikken als zij wil; dat staat aan hare beleefdheid. Zij koos hem en moet hem nemen zooals hij, helaas, is. Dat is buiten mij.’ Jufvrouw Renard (I 169) keurt zulke uitvallen in het geheel niet goed: ‘Wij zijn gewoon, Daatje, elkander zonder komplimenten te behandelen. Aan die gewoonte wil ik mij houden, en ingevolge daarvan zeg ik u, dat het mij spijt dat gij geen beter hart of zoo veel stekelig vernuft hebt. Die vinnige zetten omtrent uwe moeder kan ik niet dulden. Wilt gij dus, dat uwe brieven mij behagen, spaar dan uw eigen karakter, want dit lijdt er in mijne achting ongelooflijk veel door. Een verliefd meisje zijt gij niet, ook niet als een Hendrik Veldenaar de man zij; gij denkt niet aan trouwen. Alles is des koketterie. Welnu, vriendin, zijt gij nu niet vier-en-twintig? Nog een jaar of zes zal dat zoo wat lukken, want aan Madame la Nature hebt gij zoo min verpligting als ik. Dit ongunstige wordt zeer bijzonder vergroot door de ongeregelde manier van leven die wij houden. En gij zijt nog daarenboven eene speelster! Dikwijls ziet men u aan voor de zuster uwer moeder, en dat wel - voor haar oudere zuster. En dat wel - niettegenstaande uwe coiffure comme-il-faut, uwe pluimen en bloemen. En dat wel - in weerwil van alle kunst- en vliegwerken, die gij gebruikt om deze vernederende opvatting voor te komen. Uwe mama is echter twintig jaar ouder, en was moeder van verscheiden kinderen. Haast u dan, mag ik u bidden, want de tijd is kort.’ | |
[pagina 165]
| |
Daatje's antwoord is gereed (I 177): ‘Renard, Renard, ik meende dat gij wijzer waart! Wat heb ik, om overwinning te maken, met de vergankelijke schoonheid te doen? In Frankrijk vindt men immers de leelijkste, en meteen de allerbeminlijkste vrouwen? Het streelt mijne eigenliefde veel meer, alles aan mijne zegekoets te ketenen zonder de hulptroepen der schoonheid en bevalligheid, dan of ik aan deze wispelturige bende vele mijner overwinningen te danken hadde. “Een verliefd meisje ben ik zeker niet.” Daar spreekt gij wel de fijne waarheid! Ach, mijne ligtzinnigheid bevrijdt mij veel beter voor die gekheid, dan de rede onze statigste meisjes immers doen kan. Ei wat, ik ben veel te dartel, om onbetamelijkheden te kunnen doen. Wat legt Uw Wel Edele ook altijd te vitten op mijn speelzucht? Moet ik dan niet in de mode zijn? Ja, daar dacht gij weer niet aan.Is dat ook al mijn schuld? Ik weet zoowel als gij, zou ik hopen, dat eene speelster, die halve nachten aan de speeltafel zit, geen kans heeft op een gezonden ouderdom; maar wie zegt u, dat ik dien bedoel? Ik ken de nadeelige gevolgen der driften, der verhitte nachtlucht, enz.; ik weet dat zij ons bloed niet veel balsemieke deeltjes aanbrengen, ons vel bederven, onze oogen verdoffen, enz., enz. Zoodra ik ook minder smaak heb in het spel, dan bang ben voor de leelijke gevolgen die ik te gemoet zie, zal ik de kaarten neêrleggen en mogelijk met Ajax uitroepen: Lig daar, gevloekt geweer, tot mijn bederf geschapen!’ Nog doller wordt die overmoed wanneer tante Truitje, de kokette die in haar twee-en-vijftigste jaar en nog niet schootvrij was (I 32), eensklaps ontdekt dat Doctor Töller haar voor het lapje heeft gehouden, en zij te rade wordt thans voor goed de hulde aan te nemen van den heer Louis Basta, baron de Fridderac, een aanbidder ruim twintig jaren jonger dan zij, even bouwvallig in het zedelijke als van ligchaam (II 218, 302; IV 149), gelijk later bleek, maar zonder dat de dwaze vrouw daar toen erg in had. ‘Ma chère nièce,’ schrijft zij aan Daatje (I 217): ‘Hoe dikwijls heb ik u wel gezeid, dat de mannen een hoope ontrouw volkje zijn; maar gij, goed eenvoudig kind, wilde mij | |
[pagina 166]
| |
niet gelooven! Nu ja, daar heeft die haatlijke Doctor Töller mij een infideliteit gedaan, en dat zonder de minste reden. Hoe zal uwe mama mij uitlagchen! Lieve Heer, was het dan zoo berispelijk, dat ik, in het best van mijn leven, geen stokoud podagrist wilde hebben, nicht? Wel, wat heeft T. immers een moeite om mij gedaan! Hoe zeide hij altijd, dat ik nog eene fraaie dame was zoo als de waarheid is). En van mijne handen ook nog! zoodat ik er zelf mee verlegen was. Maar de schoonheid exkuseert veel, en hij was waarlijk op mij verzot. Neen, nu vertrouw ik die haatlijke mannen nooit weer. 't Is haatlijk volk. Zij zouden ons zoo niet naloopen.... Wat is het mij naar, Daatje, nu gij hier niet zijt! Nicht, wat ben ik met mijn tijd verlegen! Want men kan toch ook niet altijd lezen, en met mijne kamenier een voormiddag-partijtje te doen, dat gaat óók niet. Ik ga wel eens voor tijdkorting in de kerk, maar het is altoos het oude en 'tzelfde. Daar is Amsterdam nu toch weer beter van: men kan alle avonden of koncert of komedie bezoeken, en altoos gezelschap krijgen. Daar komt nu het geval met Doctor bij. Heden, nicht, ik heb hem zulk een kostelijken brillianten ring vereerd! Hij had mij een recept gegeven voor dien vreeselijken uitslag in mijn aangezigt. Ik durfde zoo een man geen geld presenteren, nicht. Maar, kind, ik hoor dat hij zoo een vrijgeest is en tegen de kerk of de godsdienst schrijft, dat weet ik zoo net niet en uw vader plag daar nogal onderscheid in te maken; maar dat was mij te geleerd. Als dat waar is, mag ik blijde zijn; want mijn eigen dierbaar geloof is mij vrij wat meer waard dan zes Doctors Töller. En men weet nooit waar een slecht man zijne vrouw toe krijgen kan. Nu komt alles uit. Ik hoor, dat hij zulk een raar portret van een zuster heeft, en dat men hem in de wandeling Hans Dondergoud noemt. Het kan wel gebeuren dat ik, om mij te wreken, nu den heer Basta nog maar neem; maar men zou dusdoende wel afgeschrikt worden, als de mannen zoo wreed zijn.’ | |
XXIVAan de baldadigheden van Daatje's antwoord (I 219) ge- | |
[pagina 167]
| |
voelt men dat zij een keerpunt in haar leven nadert. Holde zij op die wijze onbeteugeld voort, er zou niets van haar teregt komen; allerminst zou uit haar de aangename vrouw groeijen, waarvoor zij door hare geestelijke petemoei in de wieg gelegd en ten doop gehouden is: ‘Waarde tante Truitje! - Dat had ik nooit gedacht! Zijn de mannen zulke monsters, zulke apekoppen? Hoe goed is 't dat ik er niets mede te doen heb! Ja, ik zal, nu gij er toch wat van weet, u meer zeggen. Daar is nu die schrikkelijke Doctor: wat doet hij? Wel dat kunt gij zoo niet denken. Hij is razend op mij verliefd. En zou ik zulk een booswicht nemen die daar mijn tante zoo affronteert? En nu hij ziet dat ik hem niet begeer, zoekt hij ruzie onder ons te stoken. Nu, gij kunt denken hoeveel geloof hij verdient. Maar ook, het is uw trant niet. Hij is een vrijgeest, of een remonstrant, of zoo iets, en zijn zuster draagt maar een japon. Hij schrijft tegen uw geloof: neem hem des niet. De baron is wel fatsoenlijker man, maar bedroefd wispelturig. O, dat is ellendig! Hij noemt u ook la belle par derrière, en spreekt veel kwaad van uwe zijden franjes. Hij is u niet meer waardig dan de Mof. Zie het nog wat aan! Wat haast hebben wij, meisjes? Als men getrouwd is, zijn onze blijde dagen uit, tante. En komt men in de kinderen, dan is het nog doller. Wat ziet de baron er ook miserabel bij u uit! Weet gij wel dat hij maar valsche tanden draagt? Weet gij wel dat hij zijn toepet maar over zijn zakpruik kamt, om ons de oogen uit te steken? Weet gij wel dat hij nog twee meisjes gekamerd houdt? Zie, ik ben nu maar die ik ben, en in verre na zoo rijk niet, en ook niet zoo mooi als tante; maar ik zou zulk een verpieterden, opgekonkelden petit-maître niet willen hebben, al had hij nog zes baronyen (in de maan). Gij houdt evenwel koets en paarden, dat zou ik ook denken. Mama is niet al te wel. Zij weet, denk ik, niets van uw droevig geval. Ei, lieve tante, leen mij nog eens een vijftig dukaten; ik speelde weer zoo ongelukkig, en ik moet immers mijne familie geen oneer aandoen door laag te spelen; dat verstondt gij nooit. Als ik het geld heb, zal ik u eene obligatie zenden. Van uwe secretesse houd ik mij verzekerd.’ | |
[pagina 168]
| |
Meer slechte manieren dan slechte zeden! zegt de lezer; en hij heeft gelijk. Daatje's wildzang is de wildzang van een bedorven kind en levenslustigen knaap, die van gekheid niet weet wat hij met zijn ledigen tijd zal aanvangen. Ofschoon eene volwassene jonge vrouw, maakt zij den indruk van een student in hoepelrokken, en schijnt haar te eenemaal het aanvallige, tedere, en geheimzinnige te ontstaan, hetwelk de liefde der mannen pleegt op te wekken. Zij behoeft een drilmeester, zou men zeggen, meer dan een minnaar. Niettemin wordt zij ten huwelijk gevraagd. Waarom? Dit vertelt ons de minnaar zelf, Abraham Rijzig, in een brief aan een vriend (I 226): ‘Ja, twijfel er maar niet aan: ik ga trouwen. En mijn meisje is noch hetgeen men doorgaans schoon ook niet hetwelk men met meer regt huiselijk noemt. Wat behoeft mij dat een ander te zeggen? Ik ben immers een eerste voorstander van met mijn eigen oogen te zien. Maar hetgeen mij alleen staat te beoordeelen is dit, - zij behaagt mij. En als een meisje, dat niet mooi is, aan een man behaagt (op den duur meen ik) dien men niet wel voor een gek kan houden, dan zeker moet zij iets hebben, 'twelk nog sterker treft dan de uitwendige schoonheid. Mijn meisje is jufvrouw Leevend. Maakt zij 't wél, dan zal zij een beter man aan uw vriend hebben, dan zij durft gelooven. Dat zal magtig in de hand vallen. Ik ben thans zoo weinig inschikkelijk, dat lieden die ons niet kennen, er op zouden vloeken dat wij ten minste een jaar of vier met elkander zijn opgescheept. Ik koop hare genegenheid ook niet door kostbare babioles, die in zich zelf geen waarde hebben en waarmede onze jonkertjes hunne adorables de oogen verblinden. Ik zeg nu altijd mijne gedachten (echter met bescheidenheid); dit zal ik langst uithouden. En ik merk niet, dat mij dit zeer ondraaglijk bij haar maakt; zij moet des verstand hebben. Zij weet reeds dat ik nooit speel, zelden in de komedie ga, en maar tweemaal 's weeks op 't koncert ben. Zij weet reeds, dat ik een vriend ben van het huiselijk amsterdamsch koopmansleven. Mijn kleeding is haar veel te eenvoudig, en hoewel mijn eigen hair haar niet kwalijk bevalt, heeft zij toch een schrikkelijke pik op mijn hoed. Zij | |
[pagina 169]
| |
heeft al eens ondernomen er eenige potsige aanmerkingen over te maken: hieruit zag ik dat ik duizend oogen zal moeten hebben, om toe te zien dat zij mij niet uit mijn regt lacht. Mijn hoed blijft echter zoo als hij is, en indien zij in een jaar niet veel minder vlaggen en wimpels voert, zal mijn naam geen Bram Rijzig zijn. Zij weet reeds, dat mijne moeder eene deftige ouwerwetsche vrouw is; en ik zeide haar, dat zij zoo eenige eigenzinnigheden had, maar dat zij, jufvrouw Leevend, zeker zoo wel als ik begreep, dat men een vrouw van zestig jaar niet kon vergen, zich naar jonge lieden veel te voegen. Zij vreest al reeds, dat wij bij mama gaan inwonen. Dit is mijn oogmerk niet; ik zou er hartelijk voor bedanken; ook dit zal des toevallen. 't Is een lieve rare meid! Waarachtig, zij zal mij foppen, zoo ik niet op de schijven pas; maar ik heb vast besloten haar tot eene lieve, hupsche, voor mij allerbeste vrouw te maken: zij is deze moeite dubbel waardig. Vóór den aanstaanden winter moet ik getrouwd zijn. Dan hoop ik u een aardig stout bevallig wijf te doen zien, die met mij ten minste zesmaal daags overhoop ligt.’ Rijzig pocht niet, wanneer hij zich als Daatjes aangenomen verloofde voordoet. Tusschen haar en hare moeder zijn eenige dagen te voren de volgende gedachten gewisseld (I 233): ‘“Nu wij toch van trouwen praten, Daatje: zijt gij nog zoo afkeerig van het huwlijk? - Hoe afkeerig meent mama? - Moet ik duidelijker spreken? Zoudt gij kunnen besluiten om de konversatie met een braaf man toe te staan, als het zijn oogmerk zij te zien, of eene nadere verkeering een goed huwlijk zoude beloven? - Wilde mama niet vragen, of ik nog langer de kokette wil spelen? - Net getroffen! - Moet ik beslissend antwoorden? - Ja, want daarnaar moet ik te werk gaan. Ik zal niet toestaan, dat gij met een waardig man zult omspringen als met een paar douzijn malle jongens. Wat zegt gij? - Die vraag is moeijelijk. Mag ik weten wie de verliefde gekskap zij, die aan mij zin kan hebben uit meenens? - Ik heb mijn antwoord weg. Neen, gij zult het niet weten. Ik zal hem bedanken. Geen braaf man zal gedupeerd worden. - Heden, mama, wat zijt gij ook statig! Wie zou lust tot trouwen hebben, daar men zoo veel kwade huwlijken ziet? Mijn- | |
[pagina 170]
| |
heer uw man maakt mij 't huis te benaauwd; evenwel, kwalijk getrouwd is, geloof ik, nog wel ruim tien percent erger. - Dat is waar; maar ik zou u ongaarne getrouwd zien met een man, die zich uwe manieren van leven liet welgevallen, alleen omdat hij u niet wist te leiden. - Mijne manier van leven! Wat misdoe ik dan? - Misdoen? dit woord heeft eene ruime beteekenis. Gij leeft maar als de meeste jonge dames. Gij schijnt ook maar niet te begrijpen, dat eene vrouw eigenlijk voor het huiselijk leven geschikt is; dat men nooit te rijk of te aanzienlijk zijn kan, om nergens van nut te zijn dan aan eene speeltafel of op een danspartijtje. En zulke meisjes kunnen geen degelijke vrouwen worden. - Gij hebt gelijk mama. Uw voorbeeld geeft u regt om dus te spreken. Zeg mij nu, wie is de man, die aanspraak op mij maakt? - Mijnheer Rijzig. - Bram Rijzig! wel, ik sta er verbaasd van. Bram Rijzig? - Dezelfde. Zijne moeder heeft mij verzocht, of ik de konversatie wilde toestaan. Ik zal u niet dwingen. Gij moet hem slechts niet voor den gek houden; dit verbied ik u ernstig. - Ik zal er mij eens op bedenken. - Goed, en meld mij uw besluit.” - - Wel, Pietje, wat zegt gij van die partij? Jammer, dat mama mij zoo op de vingeren ziet. O, ik zou hem nog zoo gaarne óók eens drillen! Als ik evenwel ook nog eens meen te hyliken, is Bram zeker de beste uit de korf. Maar vindt gij het niet dood ouderwets, dat zoo een flinke bol zijne moeder naar de mijne laat klungelen, zonder tegen mij zijn bakkes open te doen? Had ik het hier vrolijker, of was Wim thuis, en kon ik met hem wat meer slenteren, ik zou den eerzamen Abraham Rijzig hartelijk bedanken. Nu verpligt hij mij, en ik ben niet ondankbaar. Ik zie hem meermaal op 't koncert. Met hem zou dat nog wel wat heenbruijen: maar hoe zal ik het met de Ouwe schipperen? 't Is nog een vrouw uit de Ark. Zij moet voorzien, dat zij mij naar haar hand zal kunnen zetten, anders begrijp ik het niet. Hij is heel rijk, hoor ik... Laat ik u maar zeggen zoo als 't is! Hij is hier reeds meermaal geweest, al houd ik mij of gisteren dit tooneeltje eerst geopend wierd. Ik was knorrig over uw niet schrijven, doch ik kon 't niet uithouden... Wat raadt gij mij? zal ik hem maar vroeg of laat nemen?’ | |
[pagina 171]
| |
XXVTerwijl Daatje het met zichzelve nog niet volkomen eens is hoe te doen, gaat zij het reeds herinnerd bezoek aan Tante Martha brengen, geëindigd met de vermaarde wandeling in den tuin en met oom Frederyk's opmerking: ‘Jan, kom ereis hier met jen schaar; wel, wat satan! zie je dan niet dat Adam een bogchel krijgt.’ Het is geen ongewoon verschijnsel dat iemand, die op het punt staat een gewigtig besluit te moeten nemen, zich een wrijfpaal kiest en anderen voor zijne eigen zenuwachtigheid laat boeten. Iets van dien aard zal het geweest zijn wat in de dagen harer onzekerheid Daatje dreef, zonder noodzaak of ernstige aanleiding, een langen en schandelijk ondeugenden brief aan de brave schippersvrouw te schrijven (I 253): ‘Hoog-Eerwaarde Tante! - Daar kom ik, zooals het spreekwoord zegt, met de deur in huis. Bijzonder heb ik mij op uwe buitenplaats, en met alles wat daarbij en omtrent is, gediverteerd. Gij hebt een schoon huis, een schoonen vijver, en een schoone menagerie. Mag ik iets aanmerken? Het zou dit zijn, dat uw vischkom wat volle groot is voor doopbaars. Smijt er liever een dikke paling drie vier in: dat zal veel vrolijker staan. Gij moest ook op het gezigtje, dat voor den vijver is, laten zetten: Aalmeer. Hierin zou nog veel nuts liggen. Vooreerst zou het uwen vijver zeer naauwkeurig aanduiden; het zou Zeemansrust zeer beroemd maken. Eeuwen na uwen dood zouden er geleerden zijn, die zich het hoofd braken om den oorsprong van dit woord op te zoeken. Zij die stelden dat hier paling in gehouden was, zouden uitgelagchen worden door hen die meenden, dat uwe buitenplaats had toebehoord aan een Zeeuw, die zijn geld in Oost-Indien gewonnen en dit daar als een memento mori gesteld had; en dat de H door dien lompen Zeeuw vergeten was, zoodat men moest lezen: Haal meer. Anderen zouden aantoonen, hoe bespottelijk dit gevoelen ware. Een Zeeuw, die rijk tehuis komt en op zijn gemak leeft, zou gaan schrijven: Haal meer! juist of die niet eens voor al genoeg beschaard had. De voorstander van dit gevoelen zou nederig | |
[pagina 172]
| |
in bedenking geven (maar niettemin razend boos worden op elk die er aan durfde twijfelen), of dit ook eene conscientieuse bedenking ware over het door de vingeren druipen van oost-indisch geld, even alsof de steller van dit opschrift had willen zeggen: 't is op en haal meer: 't is gruis van den drommel, het bakt niet. Mogelijk biedt er dan nog wel een Genootschap eene medailje ter waarde van zestig dukaten, aan hem die de fraaiste gissing daarover weet voor den dag te halen. Bewaar des onze brieven. Zij zullen dan, en dat wel naar mate zij onleesbaar zijn, als dierbare manuscripten worden opgedolven, en met verscheiden lezingen en nooten worden uitgegeven. Dan zal men zien, wat er van de zaak zij. En wij zullen nog eeuwen na onzen dood medaljes laten verdienen door die bij uitstek nuttige leden onzes vaderlands, welke zich in misschienen en mogelijkheden uitsloven. Wat zou dat groot zijn! - Nu ga ik (en zoo doen echter alle Jufvrouwen Savantes niet!) van de geleerdheid tot de huishouding over, en u over Nies, mama's schoonmaakster, onderhouden. Zeker, tante, zoo doen onze Kokette Dames niet: die zien veel liever in den spiegel, dan dat zij het huishouden betrachten. Ik geloof (maar durf mama dit niet vragen), dat Nies mooi schoonmaakt, want ik zag daar in de secretaire, die zij gewreven had, dat Belair mij scheef heeft gecoiffeerd. Dat zij de olie schoon uitwrijft, besluit ik hieruit, dat zij een groote mand met oliedoeken bij zich heeft staan. De trappen zullen wel wit zijn, want van morgen ten tien uren kon ik al geen oog meer toedoen, zooveel geweld maakte zij. Dat zij zindelijk is, zal wel waar zijn, want zij vroeg daar om een leêren lap of schootsvel, om de glazen af te doen, en zij had er evenwel een bij de hand. Gaauw? Zóó was zij op den turfzolder, en zóó, zie ik, koopt zij beneden een liedje van: Het zware Recht ofte Justitie. Neem jij Nies, tante; ze zal je boomen witten als linnen, en uwe straat schrobben als dukatengoud. Dan kom ik vast bij u. Maar dan moet gij mij ook al de oost-indische pracht van juka's en rokken laten zien, die nu zon noch maan aanschouwen; die moeten dan aan 't lijf: en dan gaan wij te zamen op een open wagentje eens: vooruit ligt de weg! Ja, ja, ik kan zoo schoon mennen. Oom moet maar van de oost-indische kippen laten vliegen. Het pachtspul van halve rijers | |
[pagina 173]
| |
zal er aan gelooven. Ik za1 hem wel te vriend houden, en gaar alvast alle prijscouranten en begraafnisbriefjes voor hem op. Aan onze keukenmeid gaf ik twee zesthalven voor de Reis van Bontekoe: die zal ik oom vereeren. Maar als ik weer eens buiten ben, laat dan toch dat Betje van daar naast niet zoo staan teuten en gapen bij elk boterbloemetje en onkruidje, of een halve predikatie er bij doen. Dat kleutertje vindt zoo veel raars in een onzelieveheershaantje, als ik in een nieuw lint of gij in uw kaauw kaauw. Zie, zoo zijn die burgermeisjes! Ik zend hiernevens een strookje rood fluweel van vader Van Oldenburgs kamisool. Laat er de zilveren bellen opnaaijen, dat zal op den mooijen gelen hals van uw hond, dat dikkertje met die gekrulde staart, wél afglimmen. Laat hij het geringe voor lief nemen. Mijn broêr studeert als een vorst; en of hij er voor tijdkorting en ter verversching van het gehoorde zoo niet wat onder vrijt, zal de tijd leeren. Ja! mogt ik dat beleven, dat hij de gemeente Kipdorp nog eens stichtte!’... Over Bram Rijzig en zijne huwlijks-aanvraag, over het onderhoud met mama en de bekentenis aan Pietje, geen woord. Tante's huis, tante's hof, tante's man, tante's kees - alles wordt speelgoed onder Daatje's handen en stuk gesmeten, mits zij afleiding vinde voor de gedachte aan haar bedreigd jufferschap. Maar tante Martha, óók niet op haar mondje gevallen, en nog onbekend met de ware drijfveer van Alida's plagerijen, blijft het antwoord niet schuldig (I 247): ‘Wel, Nicht, je hebt je daar kappetaal uitgesloofd! Is dat een brief, zoo vol sjokkasies op jen oom en tante! 't Staat je wel! Omdat je nu van wat hooger komaf bent, en in een dubbeld huis op de Heerengracht woont, en jen vader zijn geld niet zoo zuur op zee en onder onzen lieven Heers weer en wind gewonnen heeft, en omdat je nu juist in 't haar gekapt zijt, zonder een muts op jen hoofd, en net zoo als een harlekijn zijt opgeschikt, met veêren op jen trompet, nu beeldt gij UE. magtig wat in, en denkt dat 's keizers kat jen nicht is: en och heer! het biest kent je niet eens. Jen oom en ik bennen miserabel boos over jen brief, waarin gij zoo sjokkeert op onze familie, dat wij er geen woord van kunnen verstaan. Nou, hij is met een staand zeil naar je toe, om eens te hooren wat | |
[pagina 174]
| |
of gij al op ons te kardiezen hebt. Heb jij zoo een groote plaats, zoo een groote vijver? Spring er in, dan is er ook Aal in. Ha, ha! Zie ik kan ook wel passekwillen maken, al heb ik niet op 't fransche school gegaan; om netjes te leeren breijen, en koeteren dat hond noch kat het verstaan kunnen. Ik zeg: kruisen en zegenen zou men zich om zulke floddermadammen, zulke judeken! Ik jou brieven bewaren? 't Zijn nog al mooije stukjes! Opdat de geleerde dominees, als wij lang dood en verrot zijn, hun neus nog eens in onze boel zouden steken? en op onze plaats, die mijn man met God en met eere heel uit Oostinje gehaald heeft, zouden staan kijken en gapen, en nog voor hun twisten en tandtrekken gouden medaljes toe krijgen? Hoor, juffertje, wij begrijpen dat heel anders, en zoo lang als mijn oogen in mijn hoofd staan, zal er geen Aalmeer gezet en geen paling in den vijver gedaan worden. En zou mijn zoon naar Oostinje? Daar heeft hij te gezonde lijf en leden toe. Mijn zoon naar Oostinje! wel wie hoort er van? Stuur jij jen broêr naar Oostinje, die te Leyen mooi weêr speelt. Je zou je waarlijk beknijpen en bekrabben, dat zou je je! Maar men wordt nooit van een koets, maar altoos van een aschkar overreeën, - dat ik nog zoo een zondig woord spreek; maar jij haalt een mensch de vloeken uit de keel. 't Geld zou wel gaauw op zijn, als wij het zoo verkwanselden als jij, floddermadam. Moet je ten tien uren nog niet uit jen bed geschreeuwd worden? Ik moest Nies zijn, of ik jou ook ten bed uitbonjourde! Apperepo, moet je ook niet al Mevrouw hieten? Wist men in mijn jeugd van dat gemenvrouw? 't Moet onzen Gerrit mooi tuigen, dat zijn vrouw Mevrouw hiet; en zijn eigen vleeschelijke moeder hiette nooit anders dan Lysbet uit de Wenteltrap: want zij deed een lakenwinkel op den Nieuwendijk, kind. Nou, ik beklaag den kerel, die jou krijgt.De vrouw 's voormiddags lui en leeg te bed; 's namiddags op visite of aan 't lanterfanten naar 't Oudmanhuis; om een zesthalf, die men besteedt, de menschen een gulden moeite aandoen; en 's nachts met die verweerde troefbladen. Wat zal 't zijn? armoede in het end. Want al hadden zulke klungels koningsgoed, zij raakten er door. Neen: jij krijgt nu mijn jongen niet, dat is glad af; zoo kan hij altijd. Jen moeder is een | |
[pagina 175]
| |
zoet stil mensch: daar zit je immers als een beul dwars over heen? daarom moet ik het je eens ongezouten zeggen. Ik ben jen tante, 't is mijn post en pligt. En wat raken jou men oostindische juka's en rokken? Bennen zij zoo goed niet als jou fransche konkelkraam; daar je de godgantsche stad mee door dik en dun loopt? Zien zij zon noch maan, dan slachten zij jou maar; als de zon schijnt, leg je te bed, en als de maan schijnt, zit je te spelen. En het is nog niet genoeg dat je jou eigen familie affronteert: jij moet nog andere lui bij de rug ophalen. Ik ben op jou nieuwtjes niet eens gesteld. Wat vraag ik naar Jufvrouw Koket en naar Jufvrouw Savante? zij zijn misschien nog beter dan jij bent. Ik ken de menschen niet: och neen, ik! En ik zou wel aan mijn nicht dienen te vragen, wie of ik verzoeken moet? Betje van hier naast is jou te gering? Jou grootsch nest van een meid! En mag zij niet zien hoe God de Heer alles schept en regeert, amen? Maar komaan, wat ben je nu toch méér dan een burgers dochter? Jij hoeft mijn man geen boeken te koopen; mijn man heeft jou boeken niet noodig: mijn man heeft zelf boeken, en Bontekoe's Reizen ook, allemaal. En ik zou met zoo een wilde rabas van een meid op een open wagentje gaan zitten? Dat heb ik in mijn rug! De buren zouwen denken dat ik met een madam uit de komedie reed, zoo ben je gevlagd en gewimpeld. Studeer jij nog liever wat in het boek van Jacob Cats: dat zal je wat nutter zijn dan op open wagentjes te zitten, zonder muts op jen hoofd. Jij behoeft zelf niet te schrobben en te schuren; dat weet ik wel; maar leer ten minste huishouwen. Of ben jij nu beter dan burgemeester T. zijn dochter? Die heeft daar wel een godgantsch behangsel voor een bed geborduurd, allemaal uit de Schrift; en met engelen, dat het zoo een lust is om te zien. En jij kunt wel wat doen. Je hebt begut verstand of je een dominees dochter bent. Maar ja, zoo menigen Franschman! - Wij verstaan jen brief niet. Nou, oom is naar jen toe. Ben jij rijker als wij, eet dan met twee lepels. En op mijn jongen moet je nou jen mond niet maken. Hij kan zijn visch wel beter ter markt brengen. Jij zou een liefelijke vrouw voor hem zijn! Laat hij een meid nemen die niets heeft dan haar eertje en haar kleertje, daar zal ik niet naar | |
[pagina 176]
| |
kijken; want gierig bennen wij niet. Ik moest jen moeder zijn, of ik jou reis handen uit de mouw zou doen steken! De dominees hebben geen ongelijk, als zij zeggen dat ons land door de pracht en grootschheid onzer kooplui te gronde gaat, en dat onze lieve Heer daarom de Engelschen toelaat, al onze schepen en kolonien weg te nemen. Want wat was jen vader toch anders dan een koopman? Ik heb hem wel gekend, en jen grootvader ook: Willem Leevend, of eigenlijk Willem Pieters. Hij ging er zoo maar op zijn oud Menist door, en zei altijd dat zijn grootvader maar een weversknecht geweest was; en daar sprak de man wél aan. Een slecht mensch, die zich zijn voorouwers schaamt. Zag hij nu reis op! Wel kind, hij sloeg zijn handen in mekaar om zoo een beroerde kleindochter, en om al de fierlefieten die ze aanheeft. Jij lijkt wat naar jen grootmoeder! Die ging met een kuifmutsje en een zijd japonnetje alle zondag ter kerk; en op zijn breedst was het jufvrouw. En het waren menschen van kappetaal. Nu weet gij, juffertje, dat ik geen wolle lap ben, al ben ik uw tante, Martha de Harde.’ | |
XXVIEven langzaam intusschen, maar ook even zeker, als, volgens de zedespreuk in de latijnsche grammatica onzer jeugd de goddelijke toorn in de wereldgeschiedenis, verrigt in Daatje's gemoed de liefde haar werk. Het proces vertoont geheel het karakter van plaagzieke wraakoefening, dat volgens de nieuwste wijsbegeerte het metafysische in dien hartstogt uitmaakt; en wie niet beter wist zou wanen dat jufvrouw Wolff, Kant voorbij, Schopenhauer en Hartmann gelezen had. Aangevangen met eene konfidentie aan Pietje Renard, wordt de onthulling van Daatje's geheim door haar zelve voortgezet in een brief aan haar broeder Willem (I 264): ‘Nu verzoek ik, dat gij attent zijt; want ik ga u iets vertellen waarbij ik nog al belang heb. Ik heb dan, moet je weten, een wezenlijken vrijer, en wel zoo een, die den onafmeetbaren afstand tusschen hem en mij begrijpt; want hij heeft uit puren eerbied voor mij, zijne Meesteresse, zijne Be- | |
[pagina 177]
| |
heerscheresse, zijne Godesse (die uitgangen in esse zijn zoo muzikaal voor mijn gehoor, dat het mij spijt die maar driemaal te kunnen bijeenschrapen), geen enkelen kus durven geven. De borst is des zoo nederig als ik een aanstaand heer en meester kan verlangen. “Ja, de een of andere half verflenste petit-maître, of weduwnaar met een huis vol kinderen.” Neen, mannetje, dat heb je eventjes zoo wat mis. Wil ik u maar man en paard noemen? Wel, het is - de heer Abraham Rijzig, koopman te Amsterdam, wonende op de Keizersgracht. “Wat! die rijke Bram Rijzig?” Juist dezelfde. “Dat is vreemd.” Zwijg, Wim; denk dat ik uw zuster ben, en wie zijn neus snijdt, schendt zijn gezigt. Gij kent hem niet van persoon? 't Is goed dat ik zoo een pik op mooije jongens heb; want: “Hij heeft zoo (op zijn best) een daaglijks wezen:
Bruin haar, een zeeuwsche kleur, zoo wat egyptisch blond,
enz.”’
Dit portret van Abraham Rijzig was, toen Willem Leevend in het licht verscheen, een oude kennis van het publiek, maar een gemetamorfoseerde kennis. Met dezelfde trekken had jufvrouw Wolff reeds in hare Gedichten tot tweemalen toe hare eigen beeldtenis geteekend, alleen voor een zeeuwsche kleur, in de eerste uitgaaf, bij de omwerking zeer weinig kleur in de plaats stellend. Ga naar voetnoot1 Wij maken er uit op dat zij bij het schetsen der karakteristieke echtelingen in den roman, zichzelve als het ware uiteengenomen heeft, haar geest aan de bruid leenend, hare gelaatstrekken aan den bruidegom. Een toonbeeld van manlijk schoon is er niet mede bedoeld; want Daatje vervolgt, als boete doende voor het egyptisch blond: ‘Met dat al een bakkes dat wat zegt, en een paar heldere kijkers. Het is niet waarschijnlijk dat hetgeen gij en alle aandoenlijke zielen liefde en ik malligheid noem, mij foppen zal; mijne verwaandheid kon mij echter bedriegen. Ik, Alida Leevend, eene kokette, spotzieke beuzelaarster, ik, zoo een nul in de Schepping, zoo een verfranschte niet-met-al, kan je daar gaan strijken met den eerzamen Bram Rijzig: een knaapje, waarmede eene Chrisje, eene Coosje, en al zulke lichten van | |
[pagina 178]
| |
ons geslacht, het zouden kunnen stellen. o Welk eene zegepraal! Ik begrijp echter niet, hoe Cupido het heeft gedraaid om Rijzig op mij af te sturen. Trouwens, dat is hunne zaak. Ik bemoei er mij niet mee. Ik moet hem nemen. Niemand heb ik dit mooije nieuwtje verteld, dan Pietje. Ik vroeg haar om raad: evenwel niet vóór ik mijn partij al genomen had: dat valt zoo in mijn manier. Komt de boêl gek uit, dan kan men altijd zeggen: Je hebt het mij evenwel zoo krachtig aangeraden. o Welk een overheerlijk vijgeblad! Hier komt nog bij, dat ons huis nu net het hol van Trofonius gelijkt; en ik ben voor de vreugd. Mijn conscientie legt ook gedurig te morren en te talmen over mijn manier van leven. Ik heb des eenige voorwaarden, waarop ik zoude kunnen besluiten om hem aan te slaan; evenwel nog zoo terstond niet. Zie hier mijne konditien: 1° Hij moet zich zoo weinig als mogelijk zij met mij bemoeijen, want hij is mijn man; 2° Hij moet met mij in het eerste jaar een reisje naar Genève doen en over Frankrijk thuis komen; NB. te Parijs overwinteren; 3° Zijne knechts zwieriger koorden op hun livrei geven; 4° Een ordentelijk speldegeld, door mij te bepalen, vast bezorgen: 5° Ik moet vier saletten 's weeks houden; 6° Wij moeten nooit een geheele week buiten zijn; 7° Hij moet zijn hoed anders optoomen. - Indien nu mevrouw Rijzig haar zoon en erfgenaam belette, deze voorwaarden zeer beleefd te onderteekenen, dan kon het gebeuren dat ik (ja zie, zoo ben ik!) dat ik dien zelfden Bram Rijzig zoo maar eens voetstoots evenwel - name!’ | |
XXVIIDus begon die oud-hollandsche vrijage tusschen een jongen man van dertig zonder schoonheid, en eene jonge vrouw van vijf-en-twintig die zich zelve een groote lange sprinkhaan noemde (II 151). Voor het uitwendige ontbreekt aan dit huwlijk alle poëzie, elke soort van adel. Maar dit is slechts schijn, en een gevolg der oneindige verscheidenheid van vormen waaronder het verhevene pleegt op treden. Tusschen de wereld der engelen en de wereld der duivelen | |
[pagina 179]
| |
ligt de wereld der humoristen. Hunne opvatting van het leven getuigt aan den eenen kant van onvermogen, want zoo zij in zich de kracht gevoelden deugdzaam en niet onbeminlijk, waardig en niet stijf of koel, aandoenlijk en niet week te zijn, dan zouden zij het beneden zich achten met zulk een tweeslachtig bestaan als het hunne genoegen te nemen. Doch zijnde die zij zijn, kunnen zij niet anders. Wat er op den bodem hunner ziel aan grootheid en goedheid sluimert en hunne ingenomenheid bepaalt, wordt verborgen onder een schijn van koelheid, berekening, brooddronkenheid, scherts. Zij gevoelen dat zij zich belachelijk zouden maken, zoo zij regt toe regt aan op hun ideaal afgingen; en daarom bezigen zij een omweg. Het is, in het zedelijke, dezelfde onbewuste taktiek welke de vrouwen leidt bij de keus harer kleeding. Eene geboren soubrette beseft instinktmatig dat het toilet eener treurspelkoningin haar misstaan zou; en omgekeerd zal geen geboren matrone te bewegen zijn, in herderinnedos te verschijnen. Doch cela n'empêche pas le sentiment, gelijk men zegt. Herderinnen of matronen, soubrettes of tragédiennes, - er gaat door alle menschelijke wezens één zelfde stroom van aandoeningen; en het best brengen zij het er af, die in hunne rol blijven en de natuur geen geweld aandoen. De afwezigheid van elken hartstogt bij een man als den jongen Rijzig sluit geenszins diepte van gevoel uit, evenmin als de ligtzinnigheid van Daatje Leevend dit doet. Hij zoekt eene vrouw die hem behaagt: zeker de eenvoudigste formule waaronder het mogelijk zij, de sterkste aller manlijke driften te brengen. Maar voor iemand van zijn stempel waarborgt die voorkeur de zuiverheid van al het overige. Het is een onbaatzuchtig verlangen, voortspruitend uit de behoefte aan een bepaalden vorm van huiselijk geluk, zoodat het slechts van de omstandigheden zal afhangen, van dien eenvoudigen man een held te maken. Wat Daatje betreft, - men hoore haar antwoorden op de mededeeling dat hare vriendin Renard gevraagd is door zekeren heer Cornelis Everards. Anders is de wijze waarop Vondel in Gijsbrecht van Amstel de huwlijkstrouw laat bezingen, anders de toon waarop Daatje Leevend over haar aanstaanden man spreekt | |
[pagina 180]
| |
en hem bij den aanstaanden man van Pietje Renard vergelijkt. Maar het geheim van een gelukkigen echt wordt er even klaar in aangeduid (II 176): ‘Veel geluk, Pietje, met uw vangst! o Nu zal mijne vriendin de zachte neigingen van haar murwe hartje kunnen voldoen! Het zal zijn: mon cher, ma chère, mon âme, mon amie: want Kees ziet er ook heel zoetappelachtig uit. Pietje zal geen troef verzaken, en uit denzelfden grondtoon accompagneren. Ha, ha, dat zal een aardig kontrast zijn! Rijzig altoos op de brandwacht, om te zien of zijn weergasche stoute heks van een wijf hem ook een kans poogt af te zien. Everards altoos vaardig om zijn lief vrouwtje in alles te voldoen. Rijzig zal zeggen: “Toe kind, stap in; dat talmen verveelt mij al: de paarden moeten zoo lang niet staan.” Everards zal wenschen, dat alle koetsen op engelsche veren gingen en heel Amsterdam met rozen bestrooid ware, zoodra hij maar zes weken getrouwd is, u gedienstig in het rijtuig helpen en zoo verheugd als een bruigom naast je zitten. Rijzig zal roepen: “Ik groet je, vrouw,” en aan de trap blijven. Everards zal niet naar de beurs kunnen gaan, zonder zijn schat wel heerlijk gekust te hebben. Rijzig zal grimmen, omdat er een knoop van zijn jas is. Everards zal niet willen hebben, dat gij hem zijn rok helpt aandoen. Rijzig zal, als wij theedrinken, in een vod van een prijscourant studeren of in zijn brievetas schommelen. Everards zal met u praten, wat nieuws vertellen, of iets moois voorlezen. Rijzig zal mij geen een nieuwtje thuis brengen. Everards zal voor u musiceren en, wilt gij, een partijtje omberen. Ik zal zeggen: “Nu ja, ja, tuttermatut, de wereld is niet razende gemaakt.” Gij zult aan Everards oogen zien wat hij wil; gij zult uw man, als hij in de kamer komt, een hand, mogelijk een kus geven, gij zijt er gek genoeg toe. Ik zal vrij knorrig zeggen: “Toe, Rijzig, talm zoo niet; het eten wordt koud.” Gij zult zingen, ik zal pruttelen. Maar beiden zullen we evenzeer in onzen schik zijn. Ik althans zou mijn klant voor uw bloemzoeten man niet willen ruilen. Rijzig zou u doen schreijen; Everards zou mij vergiftig, balddadig en ongezeglijk maken; ik zou zijn geflikflooi niet kunnen dulden. Gij zoudt Rijzig kunnen vreezen. Maar liefhebben? nooit.’ | |
[pagina 181]
| |
XXVIIITedere gelieven zijn alles voor elkaar, en dat is goed; maar de niet tedere zijn ook nog iets voor hunne medemenschen, en dit kan geen kwaad. Hoe vervuld ook met haar aanstaanden heer en meester, Daatje Leevend blijft belang stellen in de personen en dingen om haar henen, niet het minst in de lotgevallen van haar broeder Willem, dien zij van jongsaf hartelijk heeft liefgehad. Bijna de bruid, is zij daarom geen minder goede zuster geworden en beschaamt andere jonge dames die, als zij aan trouwen gaan denken, hare jongere broeders en voormalige speelmakkers wel eens links laten liggen. In één adem schrijft zij over Rijzig's aanzoek en over het vers van Willem tegen de praedestinatie, oorzaak zijner verkettering. Vol van beide onderwerpen, behoudt zij bij het aanroeren van beide hetzelfde heldere hoofd (II 177): ‘Wat zal men zeggen? Een ongeluk komt zelden alleen. Dat zien we aan Wim! Eerst trof hem het treurig ongeluk, dat hij dominé moest worden; toen werd hij dolend ridder van Lotje en komt met een gat in zijn hoofd en een gescheurde rok, zoo moede als een stooters haan, van het slagveld. En nu? Nu is hij een poëet geworden. Foei, ik schaam mij half dood! Geeft de jongen nergens om? Nu kan hij waarachtig nog genootschapje gaan spelen en in kreeft- en keerdichten het berouw van Petrus en de woede van Judas uitbrommen. Wie weet of hij ons nu nog niet met een zilver penninkje over den vloer komt! Was hij nog liever een sociniaan, dan een poëet geworden! En mama (ook niet onze Gerrit, dat moet ik zeggen van den man) heeft hem nooit op de dichterij besteld. 't Is zijn eigen schuld. Ik heb het vers gelezen; ik lieg; het was te ijsselijk lang; maar ik heb het doorloopen. Dit is er van: het eerste gedeelte is zoo duister, zoo zwart, zoo pikkelijk donker, als het bakkes van zijn vriend Jambres, den tooverdoctor. Het tweede gedeelte gelijkt wel naar een kapittel uit de Klaagliederen. Het derde is een gebed van iemand, die zelf niet weet wat hij eigenlijk wil. De pastoorsche noch ik [de pastoorsche is juf- | |
[pagina 182]
| |
vrouw Heftig, geboren Rammel, de vrouw van den amsterdamschen predikant] zien geen kruimel ketterij in 't heele vers. Nu, 't zou er voor land en kerk en het dierbaar Oranjehuis benaauwd uitzien, indien ik (zij is wat anders, 't is een domineesvrouw) de ketters moest aanbrengen. Wel, meidlief, ik heb omtrent zoo veel verstand van ketterij als van minnerij; en dat is - nul!’ Daar komt haar een wensch harer moeder in de gedachten: ‘Mama zou graag zien, dat ik dikwijls bij dominé Heftig ten sermoene ging. Ik bedank er heel zeer voor. Zie, de man bemoeit zich wel nooit met onze strikken en kwikken, poeijer en pommade; hij vergt zijne vrouw ook niet om er als een Moloch uit te zien; maar ik ben veel te konversabel om zoo vele hupsche burgers en inwoners van Amsterdam naar Joost te zien zenden, vermits zij de zaak nog wat anders begrijpen dan zijne Eerwaardigheid qualitate quâ. Ik hoop, dat Heftig tegen het vers publiek schrijven zal. Zoo een harrewar-partij is wel prettig, en de boekverkoopers moeten óók leven. Twistschriften zijn zeer dienstig voor lieden die veel gal hebben en weinig beweging; gevolglijk gezond; gevolglijk goed om lang te leven; gevolglijk goed voor de ware Kerk. Rijzig zegt [en zoo komen wij van den broeder weder op den bruidegom], dat men een synodale bril moest hebben, om in het vers ketterij te zien. Ja, ja, mijn Bram heeft verstand genoeg; hoe hij anders met mij dit tranendal doorkomt, weet ik niet.’ Tante Martha, die het vers door Ds. Heftig heeft hooren voorlezen en in den ban doen, is van hetzelfde gevoelen als Daatje (II 232): ‘Nou, nicht, 't zou mij magtig spijten, als jen broer Willem nu om zoo een stronterijtje van een gedicht niet zalig zou worden. Zie, daar zou ik wraak over roepen, en het in geen vaten weten te koelen. Wel, lieve kinderen menschen, als het er evel zoo naauw op aankomt, dan zal de hel nog te klein zijn; want wij hebben allen vergeving noodig, de beste en de slechtste, als is het dan niet om een vodje van een gedichtje. Hoor, weet je wat, nicht, ik zeg altijd: 't is goed dat onze lieve Heer, die hier boven is, veel goeder is dan wij. Het zal met Willem nog wel wat schipperen, hoop ik. Maar hoe staat het met jen huwelijk? Ik zie nu van ach- | |
[pagina 183]
| |
teren dat onze jongen je niet is opgeleid, en dan kun je hem ook niet nemen; dat spreekt van zelf.’ Daatje's antwoord op tante's vraag is vervat in een brief aan broeder Willem.De bruiloft zal weldra ingaan, en Willem, die tegenwoordig voor een fameus verzemaker doorgaat, moet een gedicht ad hoc leveren (II 300): ‘Broêr lief! - Zoo ben jijlui toch! Onverzettelijk, hardnekkig, dwingelands; Rijzig zoo wel als het heele zootje. En wat zal een zwak, weerloos, onderworpen meisje (zoo als uwe zuster toch maar is) doen, als jelui wet des sterksten door moet gaan? De vriend Abraham wil mij maar coûte qu'il coûte hebben. Wat ik er tegen praat, hoeveel ik van mijne gebreken laat kijken (om hem nog tot inkeer te brengen), 't is of de man dol is. Hij wil mij maar hebben, zie ik; en dat wel wat heel schielijk. Nu, hij koopt ten minste geen kat in den zak, maar hij moest wijzer zijn. Hij kent mij immers? en naklagen zal niet baten. Wat of hij met mij voorheeft, weet Joost! Verliefd is hij niet; dat is afgepraat. Zou hij mij ook nemen om zijn geduld te oefenen? om proeven op zijne langmoedigheid te doen? Welnu, mijnheer de proefnemer, gij zult in dit opzigt eene excellente machine aan mij hebben. - En jij, mijnheer de poëet, rep je, spoed je; roep al de negen Grootjes van den berg; zij moeten allen voor 't front komen, want gij moet aan 't werk. Toon, dat gij wel andere verzen kunt knoeijen dan zulke, die, zoo zij uw genie als dichter tegenspreken, echter getuigenis dragen van uwe zucht voor zielschadelijke dolingen. Get, jongen, ik zou er bijna om trouwen, opdat ik tenminste eens van mijn leven mijn eigen lof met goed schik kan hooren uitbrommen. Gij weet, helaas! dat ik niet zoo schoon ben als Chrisje, niet zoo degelijk als Coosje, niet zoo lief als Pietje, niet zoo meer dan dit alles als uwe Lotje. Maar wat behoeft gij mijn historie-schrijver te zijn, als ik u tot mijn lijf-poëet maak? Kom, Wim, je moet zoo wat geven en nemen. Ei wat, denk dat ik uw zuster ben. Ik ordonneer u dat gij, tegen dat mijn pretjes beginnen, thuis komt.’ | |
[pagina 184]
| |
XXIXDoch Willem, die in de zorgen zat over Lotje Roulin, was niet gestemd tot verzen maken; alleen beleefdheidshalve woonde hij de bruiloftsfeesten bij. Nog bonter maakte het Pietje Renard. Deze verontschuldigde zich, bewerend dat de toestand van een oom, wiens huishouding zij dreef, en aan wien zij groote verpligting had, haar verbood zich van zijn ziekbed te verwijderen. De schrandere lezer doorgrondt aanstonds, dat onze romancière er dit slechts op verzonnen heeft, ten einde de bruid gelegenheid te geven Pietje te beknorren en meteen haar een relaas te doen. Hij gaat verder en beweert dat hetzelfde hulpmiddel, eer het tot tweemalen toe in Willem Leevend werd aangewend, reeds dienst gedaan had in Sara Burgerhart. En dit is zoo. Wie een roman in brieven schrijft, moet wel van tijd tot tijd een afwezige verdichten; een hem of een haar, aan wien of aan wie verteld kan worden wat de wereld noodig heeft te weten, en wat de gekozen vorm niet toelaat op eene andere wijze mede te deelen. De vraag is maar hoe men het er afbrengt; en de meesten zullen van oordeel zijn dat de wijze waarop jufvrouw Wolff beproefde Daatje van hare eigen bruidsdagen te laten vertellen, er zeer wel door kan (III 140): ‘Neen, Renard, dat had ik nooit van u gedacht! Ja, ik weet wel, dat gij veel meer van mijne mama houdt (en dat doe ik ook) dan van mij, uwe vriendin, die zoo veel verloren reisjes op en door de wereldzee der saletten en partijen met u gedaan heeft. Maar evenwel niet bij een mensch op het kommissaris-maal te komen, als een mensch de bruid wordt, dat is regt kwaadaardig van u. Wel, lieve hemel, kunt gij, door uw verblijf in een oudmans ziekekamer, uw oom wel voor een éénige neep van het adellijk podagra bewaren? Hoor, weet gij wat? ik denk dat Kees Everards, als de Pastor Fido, veel meer schuld heeft aan uw wegblijven dan de oude zieke sukkelaar, die er de klad van krijgt. Ach, hij is immers zoo verliefd op u als een snoek! En jijlui, gevoelige zielen, zijt | |
[pagina 185]
| |
zoo naauwhartig, dat jelui ook, hetgeen je zelf niet genieten kunt, nog aan anderen misgunt. Wie weet of hij u, op poene van niet nemen, niet heeft doen beloven dat gij Wim Leevend niet met uwe lieve mollige zachte hand (dat is even zoo veel, Piet; gij hebt toch lieve handen) zoudt begunstigen, ook niet zoo lang als de jongen noodig had om u op te leiden. Nu, ik wilde om geen honderd werelden, alle zoo mooi als de beste wereld van mijn broêr den student, dat Rijzig die krullen in den kop kreeg. Wel, de snaak zou ondraaglijk voor mij zijn; en ik kon er ook zoo min aan beantwoorden als de steenen Roeland die in onze jeugd, ten minsten nog een stuk daarvan, op het hoekje van de Kolk stond. O, onze huwlijksmuziek zal veel meer in den oorlogstoon dan in het menuetpasje vallen. Miserabel nog toe, wat heeft uw Pastor Fido het elendig voor zijn hart! De buitenlanders mogen waarachtig wel praten dat wij , Hollanders, koudvochtige, ongevoelige kreaturen zijn (zie de Wilden van Europa, enz.). Het zou er bedroefd uitzien indien er geen Rijzigs en Daatjes waren, om in dezen de eer onzer natie op te houden; want ik zou gemaklijk een geheel kabinet van gevoelige zielen in den omtrek mijner bekenden verzamelen. Rijzig zegt dat Everards geen oogen heeft dan voor u. Waar bemoeit hij zich meê? Of wil hij mij toch op alle wijzen verzekeren dat hij wél oogen heeft voor u, en voor alles wat hem behaagt? o Die lieve, opregte man! Ik heb nóg wat tegen uw aanstaande: hij is mij veel te mooi voor een man. Wel, hij is mooijer dan gij en ik. Mama zegt dat ik praat of ik mal ben, en dat zij u meer dan daaglijks vindt. Nu, in vredes naam, wees niet alleen beter - neen, wees ook mooijer dan ik. Noem mij eens eene bruid, die dit ter goeder trouw kan zeggen! 't Is waar, Rijzig maakt mij niet zot, door mij leugens te vertellen. Hij heeft mij nog geen enkele keer over mijne gevaarlijke schoonheid gesproken. Knap slag is ook al genoeg voor zoo een verstandig wijshoofd. Gij zijt genoeg gestraft, want Wim zou geheel voor u geweest zijn - immers, zoo lang als de partijen duurden. Die eer hebje nu mooi verkeken. Ik heb hem nu geplaatst bij eene nicht van Rijzig, daar de jongen doodelijk meê verlegen zit. | |
[pagina 186]
| |
Een akelig wezentje; een dichteresje, dat in aardige versjes een allerliefst treurspelletje schrijft, en een heel zoet dramatje maakt, dat met veel verlangen verwacht wordt. Dit oudachtig jong meisje piept hem den godganschen dag aan zijn ooren van smaak, en van fijnen smaak, en dat wij Hollanders (geloof ik) geen smaak hebben; en van het metrum, en van de rust, en van de daktylus, en van werken van smaak, en soortgelijk tuigagie. En onderwijl zit de arme jongen met een bakkes, daar het martelaarsboek aan den eenen, en de hoofsche welgemanierdheid aan den anderen kant, duidelijk (immers voor mij) op gedrukt staan. Mijne zucht om aliassen te geven kwam weer boven. Ik noem haar des niet Betje Rijzig, maar om de gemaklijkheid Apollonia Phebia Hexameter. Het komt mij voor, Piet, dat, indien zij geen meer smaak heeft van poëzy, dan van zich te kleeden, wij ons dan nog wel eens met nichtje's dichtwerken zullen amuseren. Wim, die nooit kwaad van de meisjes spreekt (hij is mijn broêr, moet gij denken), zegt dat zij veel weet, en dat zij alleen wat meer konversatie moest gehad hebben. Wel, 't is toch bedroefd, zeide ik, dat zulke menschen maar te veel moois vinden in anders te zijn dan wij, domme meiden. Hij had vrij wat te zeggen op die benaming, maar vertelde mij (of ik het niet wist!) dat ridder Newton noch door eenige natuurlijke, noch door eenige voorgewende bijzonderheden, zich ooit van zijne medemenschen had onderscheiden... Maar ik zou met ridder Newton en mijn nicht Hexameter wel vergeten dat ik de bruid ben, en bezig was om u van mijne fêtes te schrijven! Dominé Heftig en zijne vrouw waren feestig verzocht; dewijl ik zeer wel wist dat zij hun woord bij een ander kwijt waren. Zeg niet, kind, dat dit er niet door kan. Het kan wel - met ruimte zelfs! Kon ik Heftig en zijne vrouw verzoeken, daar hij zoo den nijd op Willem heeft en vrij wat ingang bij mama krijgt? Kon ik mijn broêr geplaatst hebben bij iemand die hem zoude aanzien met een bakkes: frets mich nicht! En ook, hij bidt altijd zoo gruwlijk lang, dat zoo ik het niet beter hoorde, ik zou denken dat hij de Tien Geboden en het Geloof bad (zoo als onze roomsche tuinman). Van zijn goed wijf spijt het mij magtig; als de ouwe mensch nog ereis op de proppen komt, is zij regt komiek: ja, zij is nog wel voor de vreugd, en haar vader | |
[pagina 187]
| |
heeft mij gedoopt, dat meer is. Maar om Willem kon dat niet. De man des huizes was ook knap aangedaan. Mama kan alles van hem krijgen. 't Is waarlijk een mooije vent, voor een amsterdamsch maaksel. Willem had zich, puur om mij te pleizieren, opgeschikt. Zijn witte rok met zilver stond hem zoo wél, dat elk meisje, al was zij geen nicht Hexameter, op hem zou hebben moeten verlieven; immers op zijn witten rok met zilver; en als zij zich bepaalde bij zijn fraai kamisool, dan dunkt mij dat haar hart moest versmelten, al was het van marmer, of zelfs van best engelsch staal. Dit zeide ik hem ook; maar, die balddadige jongen gaf mij, in spijt van mijn bruidschap, een draai. Mevrouw Rijzig, precies een eerwaardig familie-portret in een deftige zwarte lijst: kostelijk in 't zwart, met keurlijke kanten, maar zonder juweelen, of eenig bijwerkje. Onze Gerrit zijn vrouw was in 't grideline, een weinig gekapt, en met weinige doch schoone juweelen versierd. Nog een paar van de gasten; en dan, goeden dag, Renard. - - Wacht, om daar des te beter in te slagen, ga ik eerst eens eene nieuwe pen van het kantoor stelen. De droes zou nu evenwel onzen Gerrit halen, indien hij op een bruid grommen durfde.... 'k zeg grommen. Wel, de man gaf er mij zes voor een paar: zoo blij is hij, geloof ik dat hij van mij ontslagen wordt. Zie daar dan voor u verschijnen den Heer en Vrouw van Zeemansrust, alias onzen Freryk met zijne derdhalfhonderdpondige schoone wederhelft. Ik zeg u, kind, dat zij in volle pracht en heerlijkheid met een huurkoets vroegjes aanrolden: want het was nog geen vier uren. Tante gaf er goede reden van. “Dan blijft het zoo, kind, zei ze, dat men van de familie is; en ik zie er altoos zoo tegen aan, om met groote lui zoo gelijk in te komen. Want zie, nicht, ik wil het wel weten, wij bennen maar burgerlui; zóó niet, wij kunnen het wel doen, en zoo als het liedje gaat: Toen Vader Adam spitte en Moeder Eva span,
Waar vond men toen den Heer en ook den Edelman?”
Zij was maar kurieus! De zware triomfante zijden japon aan, met huizen, kasteelen en zonnebloemen bemaald; heel mooi, dat moet ik bekennen. De kroon van juweelen praalde weder op | |
[pagina 188]
| |
den dik bepoeierden rand; daarboven haar kostelijke kanten muts. 't Is toch een aardig wijf. “Heden, tante (zeide ik), wat is dat (en ik wees er op) een superbe speld!” - - “Doet het, kind? wel, ik zie er zoo veel superbers niet aan; neem hem maar voor jou.” Mama had daar veel tegen, en ik stond ook kapot; maar oom haalde die er zeer onhandig uit en zei: “Wel, hoe hagel hebben wij het langer, zus! Is mijn wijf langer geen meester van het hare? Daa zal de speld hebben.” Hij gaf mij die met een: - - “Daar, meid, hij past jou beter dan mijn oud testament.” Ik stak die in mijn toupet: “Maar toch, zoo was het niet gemeend, oom.” Onze Freryk was heel vrolijk, en zoo proper of hij uit zijn vrouws porceleinkast kwam. Mama had hen beiden verzocht om in de stad te blijven. Toen grootje Rijzig vertrokken was, stelde ik een Patertje-langs-de-kant voor, om de goede vrouw van Zeemansrust wat op te beuren. Zij heeft ook den laatsten man zien gaan. Van de danspartij des volgenden daags kwam niet veel. Mama danst sedert mijns vaders dood niet meer; Rijzig danst niet; nicht Hexameter danst niet; Pietje had haar kat gestuurd. Wim zag zoo zijn slag niet onder de meisjes. Evenwel, om mij te voldoen, danste hij een hornpipe. Als hij het befje om heeft, zal dat uit zijn, zeide hij. “Een oud hoofd, die dat beleeft, Wim,” en ik knipte hem op zijn wang. Hij is lief en vriendelijk, maar niet vrolijk.’ | |
XXXHet kan niet in de bedoeling liggen op dezelfde wijze voort te gaan, en Daatje's jeugdig huwlijksleven tot in bijzonderheden na te schetsen. Doch vóór wij den grooten sprong ondernemen, en uit de voorhoven van den roman naar de latere hoofdstukken overwippen, twee schilderijtjes nog; twee brieven van de jonge mevrouw Rijzig aan hare vriendin. Wie dit tweetal niet gelezen heeft, las Willem Leevend niet. Het is het eigenaardigste wat jufvrouw Wolff in deze rigting heeft voorgebracht; de proef, waarmede zij staat of - valt. Met dit laatste alternatief bedoel ik niet dat ooit een man van smaak of oordeel de kunstwaarde dezer bladzijden betwisten zal, maar dat zij de sympathie of de antipathie der | |
[pagina 189]
| |
groote meerderheid noodwendig in de een of andere rigting moeten doen overslaan (III 168): ‘Lieve Pietje! - Wel zie zoo! Nog maar acht dagen getrouwd, en al beknord! Het hart wil een klager hebben, en ik hoop dat gij uw geest van zoete medelijdendheid ook voor mij niet geheel zult achterbaks houden. Wel, de man is bang, schijnt het, dat zijn rijk niet lang duren zal: strenge heeren niet lang regeren, zoo als het liedje gaat. En als ik, mijne vriendin, nog schuld had, ik zou zwijgen om vredes wil; want ik heb, weet gij, immers nog zoo eene oude zucht voor vrede, en laat veel ongemerkt doorgaan. Maar ik heb niet alleen geen schuld, maar kan die niet hebben. Hoe! daar de koning van Engeland geen kwaad doen kan, zou daar eene vrouw, die zeker veel meer waardig is dan al de koningen in alle mogelijke werelden, kwaad doen kunnen? (Hoe smaakt u zoo een scheutje staatkunde onder mijne weeklacht?) Kom aan! De verkiezingen zijn vrij: dit is mijn vast punt. Rijzig verkiest t'huis te zitten: bestig! laat de man mannetjes in 't vuur kijken, en zijn gedachten wat bij malkander rapen; maar ik verkies uit te gaan; en dewijl de verkiezingen vrij zijn, moest daar niet over gekaauwd worden. Ik heb wel aan den Eerwaardigen Repjewat beloofd: “dat mijn wil den man zoude onderworpen zijn, omdat Adam eerst gemaakt werd, ende daarna Eva den Adam ter hulpe” (hoe dit evenwel redeneert, weet Joost!), maar er is geen enkelde kik gesproken van: “dat mijne verkiezingen den manne zouden onderworpen zijn, omdat Bram nu juist een jaar of zes, vóór de beurt aan mij kwam, Amsterdam met zijn geschreeuw vervulde.” Fraaije voorregten! Weet gij wat, als ik een man was, ik zou mijn regt dan nog liever afleiden van de wet der sterken. Maar mijn gemoed is zoo vol (nu, dat kun je wel denken!) dat ik haast niet aan mijne wederwaardigheden kan toe komen. Daar zat ik in volle pracht en heerlijkheid, met mijne handschoenen al aan, mijne pelise al om, en ik moest terug. Hij is nog erger dan onze Gerrit; wel, die heeft mij nooit zoo behandeld. Ik heb grooten trek om hem Caligula te noemen; want hij wenscht ook dat al mijne gekheden (zoo noemt hij die) maar één hoofd hadden, opdat hij die in één slag konde kapot maken. Zoo dat ik maar | |
[pagina 190]
| |
zeggen wil, dat ik de ongelukkigste aller vrouwen ben, van Eva af tot het meisje, dat in deze sekonde geboren wordt, toe. Eerst zal ik u evenwel eens over grootje Rijzig onderhouden. Het komt de vrouw vreemd voor, alle voormiddag hier een smerigen, smachterigen, bepoeijerden duizendkunstenaar de witte keurige trap te zien opdansen, om mevrouw hare tederbeminde schoondochter binnen een uur of twee te coifferen comme il faut. Zij heeft echter nog maar wat zitten spinnen en brommen, al mommelende, ende al pruilende. Maar dat heeft ook al zijn voordeel, want dan breidt de goede vrouw zonder opkijken, of Joost er achter zit. En als oude lui zoo vlug, zoo werkzaam zijn, blijkt het dat zij nergens aan zuchten. En ook: zou een zieke schoonmoeder niet nog wel tien percent lastiger zijn dan eene gezonde? De man, dat moet ik zeggen, kwam, zoo als de mans dan zijn, nog al wel gehumeurd van de beurs. En ofschoon hij, wijl ik gekapt wierd, nog wel een kwartier met eten moest wachten, zoo ging het echter nog al schappelijk. Hij keek wat donker; maar een knikje, en een: “dag lieve Rijzig,” verdreef die hangende onweerswolk. Mama zat reeds met haar servet voor, zindelijkheidshalve met een speldje onder de borst vastgemaakt. De knecht bragt het eten, en onder het gebruiken der middeltjes ging het dus: Mama. Daar is, terwijl gij boven waart, hier een doos gebragt, dochter. Ik wenschte, dat gij de menschen om een beuzeling niet zoo verre deed loopen, maar afkwaamt, als zij u spreken moeten. - Ik. Mama, ik kon immers met mijn losgemaakt haar niet komen, wat zou dat eene vertooning gegeven hebben! - Mama. Dan moet gij de lui op een ander uur bestellen. - Ik. o Heden, mama, zij moeten wel anders draven.- Mama. Ja, de jonge dames hebben zeker veel vodderijen noodig. Wist ik in mijn jongen tijd van kappen? van die zijden kanten, van al die bungelarij? - Ik. De eene gekheid is ligt zoo goed als de andere. En als men de portretten van mama's jongen tijd beschouwt, moet men een groote dosis van geloof hebben, om toe te staan dat de dames toen een haar wijzer waren dan nu. Wel, ik heb immers in eene ouwe predikatie van dominé Mouche gelezen: dat vóór honderd jaar de vrouwen | |
[pagina 191]
| |
zich opdrilden, of zij zoo uit de tente des Satans met een menuëtpas naar de Hel wilden. - Mama. Zij droegen ten minste geen twee horloges, en dat met bandjes, even als de manlui. Foei! - Ik. Daar spreekt dominé Mouche niet van; en ik ben op het stuk der vrouwekleeding niet zeer oudheidkundig: zij droegen toen mogelijk op de eene zijde een gouden beugel, en op de andere zijde een étui; of dit nu zoo veel wijzer was, mag mama beoordeelen. - Rijzig (Het vuur ter deeg leggende; want hier ligt al vuur aan; en schamper lagchende, dacht mij.) Zoo al niet wijzer, ten minste meer in de sex. Gij draagt immers geen twee horloges, Daatje? - Ik. Mijn lieve Bram, dat kan ik niet doen, want ik heb er maar één. - Rijzig. Ook niet met een bandje, als een jongen? hoop ik. - Ik. Mama verbood het mij, en ik deed haar zin. - Rijzig. 't Is of jelui meisjes beduiveld zijt, dat gij de jongens zoo naäpen moet. En nog te meer... - Ik.(hem in de rede vallende.) Omdat dit de meisjes weinig eer kan aandoen. Heeft mama ook tegen het onnoozel jasje dat ik, als ik uitrijde, in den winter aantrek? - Mama. Niets ter wereld, dochter; dat is warm, en bewaart zoowel de gezondheid als de kleeren. Waarom vraagt gij dat zoo? - Ik. Wel mama, omdat ik eens heb hooren vertellen dat zeker engelsch proponent, te Middelburg zijnde om op de proef te preêken, door zijn hospes den raad kreeg, van zijn grooten mof t'huis te laten, wijl hij anders het beroep niet zoude krijgen: “goed (zei hij), dan zal ik ook mijn borstrok uitdoen, want ik draag beiden om dezelfde reden, omdat ik het hier zoo koud vind in Zeeland.” (Rijzig lachte, Mama zag even gelijk.) - Rijzig. Neen, Daatje, uw onnoozel jasje, zoo als gij het noemt, zult gij houden; en te meer, omdat gij genoeg van de vrouw over hebt, en u veel te dun kleedt, om met mij in de fargon te zitten. Jammer is het echter, dat de meisjes geen voorbeelden in hare eigen sex zoeken. Die zet, stoute meid, verstond ik; maar gij praatte er over heen! Wat zijt gij lieden met al uw airs toch op dit stuk mallooten! - Mama. Kunnen zij met onze hedendaagsche opvoeding anders zijn? (Ik zweeg, om zijne moeder te sparen. Verdiende dit geen belooning, daar het mij vrij wat kostte?) | |
[pagina 192]
| |
Tegen zes uren kwam ik geheel geadjusteerd in de eetzaal. Hij keek of hij een spook zag. Hij. Zoo geheel gekleed, lief, en dat zoo laat? - Ik. Ongekleed kan ik niet wel uitgaan; en het is nog pas zes uren, Rijzig. - Hij. Gaat gij dan uit? - Ik. Zoo was 't oogmerk. - Hij. En wist ik daar niets van? -Ik. Och, als gij er op gesteld zijt, dat ik u alle wissewasjes vertel, goed, ik zal er u meê vervelen. - Hij. Wilt gij mij pleizier doen, dan ga niet: ik verzoek uw gezelschap, en heb aan mijn boekhouder gezegd dat ik niet weer op 't kantoor kom. Toe, wijfje, laten wij met ons beiden thee drinken. (Mama drinkt altoos thee in haar eigen kamer, omdat zij voor de stilte is, en zij altoos kwartier over vijven haar eerste kopje inschenkt.) - Ik. Houdt gij er den gek mede? Wel, het is groot salet. Als ik niet kwam, was er een gebroken partij. - Hij. Ik hou er zoo weinig den gek mede, dat ik het u ernstig verzoek. Kom, de handschoenen uit, de pelise af, en zet u hier naast mij. - Ik. Dat kan niet. De koetsier weet dat hij met mij rijden moet, en Jacob krijgt reeds zijn hoed. (Ik bleef staan.) - Hij. Kan dat niet? Wil ik u toonen dat dit heel wel kan? (Hij schelde.) Jacob, zeg aan Frits dat mevrouw veranderd is van gedachten, en zelf gezelschap krijgt. Die zwarigheid is weg, ziet gij? Kom nu, als een hupsche welopgevoede vrouw, bij mij, en laten wij thee drinken. (Hij schonk water in den pot en kreeg een stoel voor mij, mijne hand vattende.) - Ik. Het is wat vroeg, mijn heer, om mij reeds te doen zien wat mijn lot zijn zal. - Hij. Ik heb mij, zie ik, bedrogen. - Ik. Bedrogen! in wat opzigt? - Hij. Wel, ik meende dat jufvrouw Leevend gezond oordeel genoeg had, om te kunnen zien dat Rijzig de geschiktheid niet bezat, de jabroer zijner vrouw te zijn. - Ik. En ik had gedacht, dat mijnheer Rijzig zijne vrouw nooit onbeleefd zoude kunnen behandelen. - Hij. Behandel ik u onbeleefd? - Ik. Ten uitersten; geen man doet zoo. - Hij. Wel, dan zijn wij beiden deerlijk gefopt. Geduld!... Evenwel, zoo gij wél wilt doen, schenk dan thee. Gij moet, zoo gij uwe rust lief hebt.... - Ik. Gij moet! dat is zeer bescheiden, zeer vriendelijk! - Hij. Ik merk, dat mijn verzoek niet helpt; ik beveel het u derhalve. - Ik.(Ik neeg met veel gehoorzaamheid.) Gij zult gehoorzaamd worden. - Hij. | |
[pagina 193]
| |
Niet met zulk een trotsche houding, hoop ik? - Ik. Moet ik veinzen ook? - Hij. Gij moet uw pligt doen: meer eisch ik niet. - Ik. Gij hebt veel goedheid, mijnheer! Dat thee drinken ging zoo stijf en zoo statig als het wel mogt. Hij keek in 't vuur. Ik begreep het beter; ik diverteerde mij met het fraaije porcelein waaruit wij dronken. Dat was mooijer, dan in het vuur te kijken. Het moet hem ook maar slecht bevallen hebben, want hij schelde. Jacob, leg op 't kantoor vuur aan. (Jacob ging.) Als mijne vrouw weinig met mijn gezelschap tevreden is, zal ik waar weer aan mijne affaire gaan. Mag ik u evenwel zeggen, vrouwtje, dat gij u zelf zoo zeer zult foppen als mij? Nooit heb ik u gevleid, nooit uwe uithuizige levenstrant goedgekeurd. - Ik. Wel, ik blijf immers t'huis, en ik drink immers thee met u. Is 't nu nog niet wel? - Hij. Ja, dat is waar. Het eerste gedwongen, en het laatste zeer ongevallig; ik heb des daarvoor geen verpligting. - Ik. Moet ik mij dan, om mijn pligt te doen, opsluiten? - Hij. Gij moet toonen dat uw mans bijzijn u ten minsten zoo wel bevalt, als dat van een partij malloten en modegekjes die gij zelf veracht. - Ik. Mijn man is ook waarlijk heel pleizierig, om op zijn bijzijn gesteld te wezen! - Hij. Uw man is dan, zoo als hij is. Gij hebt hem gekend, en hem echter genomen. - Ik. Dat is mogelijk zoo ongelukkig voor hem, als voor mij. - Hij. Dat geloof ik niet. Ik denk niet zeer romanesk. Hoor, Daatje, gij zult een zeer redelijk man aan mij hebben, indien gij u een weinig naar mijne denkwijze wilt schikken. - Ik. Een weinig? uw weinig zal wat véél zijn, denk ik. - Hij. Gij zult er over oordeelen. Ik wil volstrekt de man niet zijn van eene vrouw du ton. Ik wil eene hollandsche vrouw hebben, die zich in haar eigen huis niet doodelijk verveelt; en geen vrouw die, omdat haar man geen laffe gek is, bang van hem is. (Ik zag hem zeer verwonderd aan.) - Ik. Ben ik bang van u, Rijzig? dat weet gij, hoop ik, beter! - Hij. (Hij begon hartig te lagchen, en mij op zijn schoot zettende.) Kom, mijn lieve meid, laten wij de kwestie afmaken! Zoo ik u niet liefhad, zou het mij dan hinderen? (Hij kuste mij regt welmeenend.) - Ik. Lieve Bram! Gij zult mij in den grond bederven. Hoe kan ik een man vreezen (en dat heb ik evel beloofd, spot er niet meê), | |
[pagina 194]
| |
die mij zoo familiaar behandelt? En ook zoo een kijverijtje is wel jent; wij zullen anders van doodstroomig vergenoegen in slaap vallen.... Gaat gij nog naar uw kantoor? (Ik streelde zijn wang; me dacht, hij rebelleerde wat tegen die pil, en hij moest die evenwel slikken.) - Hij. Niet als gij zoet zijt, anders... - Ik. Point de pardon! - (Viel ik hem in.) Toen was alles wel. Hij verzocht dat ik mij, vóór mama mij op 't mat kwam, uitkleedde. Dan (zeide ik, uit schalkerij) moet gij mij wat helpen, want ik wil mijne kamenier niet roepen. - Goed, maar het zal u slecht bevallen, ik ben zeer onhandig. Hij nam lagchend een kaars op, dit was mij genoeg: hem de kaars afnemende, zeide ik, met Pyrrhus: Ik ben voldaan. Het spijt mij niet veel, dat ik t'huis bleef. Hij is gansch niet onaardig; voor een getrouwd man, wil ik spreken. De knecht kwam de tafel dekken, en ik vroeg: of Mama wel meer ten acht uren soupeerde? Het was echter reeds half tien. Hoe vindt gij die? Ik heb ook al gezien dat Rijzig een zeer redelijk man is: althans hij heeft mij, en ik ben nu al evenwel reeds negen dagen in zijne gewelddadige, ruïneuse handen geweest, nog niets gevergd dat mij onaangenaam valt!... o Kind! binnen een jaar of zes zullen wij, als een paar originele Hollanders, het platgetreden huwlijks-wegje druiloorende opwandelen. Ziet gij vader en moeder Rijzig daar niet, op hun zondags aangekleed, naar de Nieuwe Kerk slenteren, met een paar wilde Ieren van kinderen hand in hand vooruit? De jongen, een dikke vierkante lompe lol van een jongen, met een dikken kortharigen kop, rooije naakte ooren, en een spekhals; tot op zijn borstje toe nakend, in een flodderbroek, met een witte echarpe wel aardig opgeknoopt. Het meisje, een oolijk loos gastje, dat ook al meent te weten: honneur aux dames, en veel wijsheid toont in broêr den weg te wijzen, al staat de Kerk vlak voor zijn neus. Ziet gij 't niet? Nu, wacht dan; en zoo ik mijn woord niet hou, zal ik maar de helft schuld hebben. Het spijt mij echter nog al dat ik zoo weinig partijen zal mogen houden, want grootje Rijzig is zoo mijn trant niet. Zij is eene van die vrouwen die niets goedvinden, indien het | |
[pagina 195]
| |
niet van hare uitvinding is. Zij is ook aan zoo eene blinde gehoorzaamheid gewoon, dat men mij gemakkelijk bij haar van arminianerij zal kunnen beschuldigen. - Daar komt mijn meester t'huis. Ik groet je.’ | |
XXXILaat ons geen vergeefsche pogingen aanwenden de definitie te vinden van een humor die seul de son espèce is. Men kan jufvrouw Wolff's talent (met opzet laat ik hare vriendin buiten rekening) bij dat van mevrouw De Sévignévergelijken: kan haar de klassieke nederlandsche briefschrijfster bij uitnemendheid noemen. En werkelijk heeft nooit eene hollandsche vrouw in hare brieven meer gemoed, meer geest, en in één woord meer ziel gelegd. Doch wat baten zulke parallellen? Er zullen altijd personen gevonden worden, en een betrekkelijk groot aantal personen zelfs, welke niets verzoenen kan met eene losheid die aan ruwheid, met iets manlijks dat aan het onvrouwelijke, met een overvloed die aan verkwisting grenst en verlangend naar de antieke soberheid doet uitzien. Stellen wij ons daarom tevreden met het feit dat, voor zoo ver de nederlandsche letteren betreft, hier eene ader zonder wedergade vloeit en de brieven van Daatje Leevend eene onvergankelijke nalatenschap vertegenwoordigen. Geldt dit van dien eenen, waarin zij hare ondervinding der eerste huwlijksdagen beschrijft, het is vooral niet minder waar van den anderen, als de dagen weken zijn geworden (III 279): ‘Wel, als dat zóó moet, mijn lieve Renard, dan is er niet beter op dan dat mijnheer en mevrouw Rijzig, zoo ras doenlijk zij, van tafel en bed scheiden. De man is ondraaglijk. Al mijne hoop (want ik hoop altoos het beste!) is uit. Ik moet hier wel toe besluiten, want het zal anders buregerucht maken, dat wij hoeksch en kabeljaauwsch leven. Om alle praatjes voor te komen - scheiden dan! Ik kan het misschien nog veilig doen. Hoewel: dat weet ik, arme bedroefde vrouw, nog zoo heel zeker niet; ik ben alle morgen zoo geeuwig en zoo rek- | |
[pagina 196]
| |
kig; ik zie er zoo mal uit, en ben wat met mijn maag in de war; evenwel, dat gaat met den dag wel weer over. Het spijt mij maar, dat Rijzig zoo alles afluistert; nu zal hij, vrees ik, nog meer de pijpen stellen. En ik vrees ook, dat hij mij nog in zijn vuist zit uit te lagchen; want, zoo als gij weet, Pietje, het is een kwaad schepsel. En zijn het geen heerlijke zaken, om daar nu zoo vergiftig trotsch op te zijn? Grootje Rijzig weet er nog niets van; hoop ik, althans; en aan mijne mama vertel ik zoo alle wissewasjes niet. De vrouw is niet heel nieuwsgierig, en ook onze Rammel mogt er achter komen; dan was het morgen voormiddag al verklikt, in vertrouwen. Ja, wat denkt gij? Mama is zeer grammottig om Wim; niet omdat zij het praatje gelooft, maar omdat hij zoo vroeg in de ketterij begint te doen; en bij die gelegenheid krijg ik ook wel eens een zet. Dominé Heftig is thans de heilig; en onze Gerrit is, op zijne wijs, ook danig en danig regtzinnig; en de jongen leert nu ook zijne belijdenis bij dominé. Zoo dat, Pietjelief, wees gewaarschuwd. Gij zijt ook al in geen grooten geur van orthodoxie bij mama. Maar dat daargelaten. Wij hebben deze geheele week al de wijzertjes rond geknord, gegromd, ge-ocht, ge-ei-wat, ge-wel-hoe-moet-dit, en zoo voort; kortom, bedroefd huisgehouden. Ik zal u alles vertellen, dan kunt gij zelf oordeelen of ik, arme vrouw, niet wel te verdedigen ben. En je hebt mij evenwel die partij zoo sterk aangeraden, Renard. Bedenk dat ook maar eens! - Het tooneel verbeeldt een eetzaal. Mijnheer en mevrouw zitten te ontbijten. (De oude dame is niet wel.) - Mijnheer. Ik heb u gisteren vergeten te zeggen dat er een mijner korrespondenten in de stad is, en dat ik hem met zijne dochter ten eten gevraagd heb. Wilt gij maken dat gij gekleed zijt, om, zoo ras wij gegeten hebben, uit te gaan? De dagen zijn kort, en ik moet die menschen eenige beleefdheid doen. Gij gaat toch graag eens uit; gij zult dus wel van de partij zijn willen. - Mevrouw. Ik zou daar niet veel tegen hebben, maar ik heb u vergeten te zeggen dat ik juist dezen namiddag men woord kwijt ben. Mevrouw Lenteling heeft mij laten verzoeken, en ik heb mijn woord gegeven. - Mijnheer. Dat spijt mij: maar gij kunt mevrouw Lenteling alle dag bezoeken; en deze goede menschen | |
[pagina 197]
| |
gaan nog van deze week naar hunne provincie: laat het afzeggen, Daatje. - Mevrouw. Neen, dat doe ik niet. Mevrouw Lenteling is zoo verbaasd kwalijknemend op het stuk van beleefdheid; zij zou het mij zeer euvel duiden, en ik kan evenwel, al ben ik getrouwd, zoo al mijne oude kennissen niet vermijden, Rijzig. - Mijnheer. Gij zult mij pleizier doen, liefje, indien gij laat bedanken. Wilt gij uw man niet liever genoegen geven dan mevrouw Lenteling, met wie gij eigenlijk niets te doen hebt? - Mevrouw. Neen, Rijzig, verg mij dat niet; er zal eene partij naar mijn smaak zijn; vele mijner oude saletvriendinnen... - Mijnheer. Verg ik u iets onbillijks, dat gij zoo beslissend spreekt? - Mevrouw. Is het niet onbillijk, mij te vergen dat ik bedank voor eene aangename partij, en dat om met een paar figuren opgescheept te zitten en meê uit te slenteren, die ik niet ken, en aan wie mij ook niets gelegen ligt? - Mijnheer. Zoo! Aan wie u niets gelegen ligt! Nu, deze twee figuren, die gij niet eens kent, zullen ten half twee hier zijn; en... - Mevrouw. Dat is wel: ontvang die menschen, ik ga toch niet vóór half zeven uit. - Mijnheer. Gij verkiest dan liever mevrouw Lenteling's grilligheid te observeren, dan uw man te verpligten? want zoo wil ik dit nog wel eens noemen. Ik heb noch tijd, noch lust, om met u te harrewarren; en daarom, kort en goed, lieve, ik verwacht dat gij aan mijn vriendelijk verzoek voldoen zult. - Mevrouw. Vriendelijk verzoek! zeg zooals het is: dat gij het beveelt. Ik moet het immers volstrekt doen! - Mijnheer. Ongaarn beveel ik, als een verzoek het afdoet; maar is het noodig, dan beveel ik. - Mevrouw. En ik heb dan voortaan niets te doen dan te gehoorzamen, merk ik? (ik zag misnoegd voor mij.) - Mijnheer. Nog eens, kind lief, ik wil niet grommen. Dat is zoo mijn aard niet, zoo weinig als om van mijn vrouw ooit iets onredelijks te vergen, al had ik daar al eens magt toe. Wij zullen vroeg eten en dan uitrijden. (Hij ging de kamer uit.) En, mijn lieve Renard, nu geef ik u eens in stille bedenking voor welke peutêtres (zeide zekere dame, die zeer mooi was met haar fransch, en wel eens van êtres zal gehoord hebben) ik bij de charmante mevrouw Lenteling heb moeten bedanken; want ik durfde het niet laten. Mama is wat koortsig, en dan | |
[pagina 198]
| |
houdt zij haar eigen kamer. Ik kleedde en kapte mij dan in volle orde, en ten half twee stond er een koets stil: daaruit kwam mijn knorrepot, en de twee vrienden. Laat ik die twee portretten u eens kopiëren. Mijnheer de korrespondent is een lang, geel, mager, uitgedroogd, dun man, met kuitelooze beenen, versierd met door de jaren lichtbruin geworden witte zijden kousen, gefnezelde gouden kniebanden aan een vrij kaal gesleten rooije broek, en, of ik het zeg of zwijg, een smerige met kaarsvet in 't fatsoen gehouden bokkeharige staartpruik op het langwerpig sterk gekaakte hoofd; en zoo alles naar rato. Mejufvrouw de dochter, een lange waar-ga-je van een slungelachtige uitgerekte meid; met een dunne, spitse, lange neus; een freule die men zoo bij de el zoude uitmeten; het koloriet aschgraauw, met wat slecht rood er door gesmoezeld; en tanden zoo groot, doch niet zoo wit, als die van Willem's jagthond (daar zij wel eenige trekken van heeft). Dat lief poppetje was toegetakeld met alle onze oudmodische prullen van voorleden jaar, en had zoo veel van de kokette als in zoo een lomp stuk vallen kan, die met een malle glimlach mij duizend komplimenten en buigementen maakt. En met die twee wezens ben ik opgescheept geweest tot 's nachts ten twaalf ure. Ik merkte wel dat manlief over mij maar gansch niet te vreden was. Toen wij naar bed gingen, zeide ik niets; maar hij vroeg: of ik zijne goede vrienden altoos op die wijs meende te ontvangen? - Ik merkte wel, waar hij heen wilde. Ik zeide; ô Heer, is 't nog niet wél? ik heb geen trek om te knorren; ik ben dood van de vaak; 't is hier middernacht. - Hij antwoordde niets dan: Zoo? goeden nacht dan: wij spreken elkander wel eens weer! - Dat kan wel beuren: goeden nacht, Rijzig. Het is hier 't hartje van den winter, en mijn vriendelijke man is te zeven uren al in de kousen (zeit tante); nu, daar heb ik niets tegen, vast niet, van harte gaarne: maar dan is grootje Rijzig ook al op de proppen, en aan 't flikken en bedillen; ja, dan heeft zij al een paar stoffige vingers gehaald, door het wrijven langs de stoelen, de lustres, de commode. Me dunkt, Renard, ik moest u zoo eene morgen-konversatie eens beschrijven. Het kan u nog te pas komen, al was het maar om u gevoeliger te maken voor uw eigen zoetsappig geluk. - | |
[pagina 199]
| |
De Man (zich aankleedende, al heen en weer hennende.) Blijft gij nog wat leggen, vrouwtje? (ô Dan ben ik al narrig, moet gij weten, omdat hij mij aanspreekt.) - De Vrouw (met een stem die zoo van tusschen de kussens opdommelt.) Blijft gij nog wat leggen? beduidt dit niet: kom, sta op? Als gij dit meende, moest gij mij niet wakker maken, maar als een muis zoo stil wegsluipen. - De Man. Mama is al beneden, lief. - De Vrouw. Mama kan wel begrijpen ten vijf ure beneden te komen; zij gaat ook met de kippen op stok! - De Man. Wel, kind, laten wij óók vroeger naar bed gaan. - De Vrouw. Als ik tachtig jaar ben; zoo lang zult gij dienen te wachten. - De Man. Nu, blijf maar daar je bent! Ik dacht nog al, of gij met mij ontbijten wilde. De Vrouw. Gij dacht nog al! Wel, ik heb er wat liefs aan, om met u te ontbijten! Je schrokt je boterham schielijk binnen, en drinkt je koffij, of je zoo naar de schuit moest. En onderwijl schommel je nog in je brievetas, of doet uw kousebanden aan. Er is naauwlijks een woord voor mij over. (Dan wordt hij ook knorrig.) - De Man. Ja, je hebt een regte lompert van een vent; hij is geen zier poliet; hij leeft waarachtig in zijn eigen huis, of hij t'huis is.... Blijf te bed; de dag is nog lang genoeg om te grommen. (Dan gaat hij weg, en ik als de drommel overend; in vijf minuten ben ik beneden.) Ik kom in de zaal. Daar zit mama in volle morgenorder: het kapsel voor den geheelen dag reeds in orde, een keurig wit gekeperde mantel om, een wit beddejakje en boezelaar en mofjes aan, net als zoo een stuk versch gevallen sneeuw en ijs, regt overend met den groenen bril op, in een allergrootst foliant-Bijbel te lezen, terwijl zij met moeite het bovenste der pagina kan bereiken; een kapittel, denk ik althans, uit Leviticus, want op die hoogte is het boek opgeslagen. - Morgen, mama! - Mama antwoordt niet, voor het kapittel der reiniging uit is. - Morgen, dochter! - Dan komt de knecht (ook een familiestuk), zwijgt, neemt het boek, en brengt het daar hij het gehaald heeft... Wat is 't nu weer? ik ben pas aan 't krabbelen. - Vrouwtje, ben je boven? - Wat zou dat dan? - Is dat een antwoord? - Nu ja, ik ben boven. - Hij blijft al aan de trap staan gie- | |
[pagina 200]
| |
ren: Geef mij schoon linnen, ik moet naar de beurs. - Och, altijd dat gemaal! Ik krijg het, en smijt het heele boeltje de zindelijke trappen af. - Is mij dat het goed naar den kop smijten? Toe, je moet eens afkomen, om mij te helpen. - Heb je geen knechts en meiden genoeg? - Meer dan te veel, maar gij moet mij eens helpen. - Dan kom ik, en help; maar... zoo wat onhandig. Dat gaat zoo dag aan dag, dan wat erger, dan wat beter. En ik zie er niet veel beterschap aan. Wij verschillen te veel. Scheiden zal best zijn, dunkt mij. (Was ik maar zoo rekkig niet!) Wij zijn 't nooit eens. Wij gonzen, en morren, en grommen over alle beuzelingen, al was het ook over het snuiten van de kaarsen.’ | |
XXXIIDoe ik jufvrouw Wolff onregt, als ik mijne lezers ten aanzien van Daatje's karakter half en half onder den indruk van een dissonant laat? Zoo weinig, dunkt mij, dat zij een verkeerden, den roman vreemden indruk zouden ontvangen, indien ik het liet voorkomen alsof die overblijfselen van een wanklank zich naderhand hadden opgelost in een onberispelijk akkoord. Er ontwikkelen zich mettertijd bij deze jonge vrouw sommige zeer beminlijke eigenschappen. De moederliefde triomfeert bij haar tot eenzijdigheid toe. Keurig is de schildering der aandoening die haar overstelpt (IV 347, 348) als zij zelve haar eerstgeborene zoogt. Eenig de formule waarmede zij rekenschap geeft van de sterker genegenheid die zij allengs voor haar zoontje dan voor haar man gaat koesteren (V 218): ‘Kleine Jan is van mijn familie, en zijn vader is maar aangetrouwd.’ Doch diezelfde eenzijdigheid waarschuwt ons, niet meer te eischen dan aangeboden wordt. Daatje Leevend is geen heldin, geen Badeloch, die om één man wel al haar kinders zou geven; zij blijft ten einde toe wat de schrijfster gewild heeft dat zij wezen zou: een geestige type, haast te origineel om voor een karakter, vooral voor een jonge dames-karakter te kunnen doorgaan; in het minst geen vrouw zonder hart of gemoed, maar eene bij wie het verstand zoo nadrukkelijk over beiden heerscht, | |
[pagina 201]
| |
dat zij alleen haars ondanks, en als het beter ik zeer luide spreekt, gezeggelijk of teder, zacht of volgzaam wordt. Eerst als zij reeds eenigen tijd gehuwd is, maakt zij, en maken de lezers kennis met een nog niet ten tooneele verschenen nichtje van Rijzig, Cornelia West, eenigszins eene dubbelgangster van Daatje zelve, behalve dat zij, bij veel geest, ook eene buitengewone mate van schoonheid bezit. Welnu, hetgeen Daatje, de jonge vrouw en jonge moeder, aan deze nieuwe vriendin over het stads- en het buitenleven schrijft, hare filippica tegen het een, hare lofrede op het ander (V 375, 377), gelijkt als twee droppelen water op de brieven aan Pietje Renard, toen er van trouwen of moeder worden nog geen spraak was geweest. Er zijn van die karakters welke zich door geen nieuwe aandoeningen, hoe krachtig ook, uit hunne voegen laten brengen; bij wie, als zij op het luimige zijn aangelegd, het luimige ook altijd weder bovenkomt en aan eene onschadelijke erfzonde doet denken: ‘Indien men nu langer durft beweren dat het buitenleven de staat der natuur is, dan houd ik staande dat het die der woeste, onbeschaafde natuur is. Het stadsleven is de staat der beschaafde, verbeterde welopgevoede natuur. De landbewoner uit verkiezing, is een lompe, jolige, groot opgeschoten zoon der natuur; de stedeling een welopgevoed, geestig, poliet, wel gestudeerde zoon van diezelfde wijze moeder. De eerste vleit en streelt haar, hangt haar (zoo als Wim plagt te doen) altoos aan haar boezelaartje; blijft in haar huis, teutelt en treuzelt daar met haar geheele dagen; kort gezeid, is een regte moedergek. De andere snuift er op uit, verligt hare lasten en bezwaren, volmaakt haar werk, geeft haar duizend gerieflijkheden en nog meer aardige niet-met-allen; en Moeder Natuur mag haar Jan-hen de hand boven het hoofd houden, als een jongen daar zij veel gezelschap en hulp van heeft, maar in den laatste vindt zij haar glorie en steunsel.’ Hetzelfde klare inzigt, en evenzoo getemperd door eene scherts die zeggen wil dat men dit alles niet naar de letter, maar slechts voor de helft als meenens heeft op te vatten, - vindt gij terug in Daatje's eindoordeel over het karakter van Willem (VI 268). | |
[pagina 202]
| |
Welke stellingen! waart gij daareven geneigd uit te roepen, welke stellingen voor eene vrouw, reeds ingewijd in den ernst des levens, en die verzocht wordt eene jongere vriendin tot gids des harten te dienen! Welke praat, zult gij weldra klagen, uit de pen eener zuster, reeds echtgenoot en moeder, als zij beweert eene goede vrouw voor haar broeder te hebben gevonden! Maar zoo is zij; en wie haar niet aldus verlangt te nemen, mag haar laten staan. Bij anderen moge het naturel, hoe dikwijls ook verjaagd, in altoos versnelden galop terugkeeren: zij gaat verder. Bij haar is het beestje nooit van stal. Getuigd en opgetoomd staat het nacht en dag gereed, en met één wip zit zij in den zadel: ‘Weet gij wát? Het schijnt mij toe dat jij, Sinjeur, zoo al vrij wat karaktertrekken hebt van Mozes' Jozef (niet dien van Bitaubé). En dat wel niet zoo zeer aan zijne kuische zijde, als in een ander opzigt. Ik beken echter dat het voor een braaf, zedig jongeling veel makkelijker moet vallen eene ontuchtige, bejaarde matrone te ontwijken, dan een lief, mooi, deugdzaam, door u zwak geworden Lotje Roulin. Zie, wij kunnen niet weten of Jozef niet idolaat van Lotje zoude geweest zijn; ik geloof het zelfs, want zij teekende dan maar eens alles wat roerend en bekoorlijk is. En hoe gij bij die egyptische matrone de kreupele waard zoudt geslagen hebben! zooals ik gisteren avond uit mijn slaapkamer zag dat eenige vrienden in een stil, zeer berucht huis deden; zoodat, eer de wacht kwam, de heele boel al door de glazen lag en de Dame Mama het op haar witte zijden kousen op een drommels doodje ontliep. Deze volgende overeenkomsten hebt gij met Jozef. De droomerige hooggevoelendheid, waardoor gij in uwe verbeelding zon, maan, en sterren, voor u ziet nederbuigen. Dan, die waan verdient eenige verschooning, want zij is gegrond op den veelverwigen rok dien moeder u, met uitzondering van uwe zuster, maakte; in die vleijende goedkeuringen waarmede de zoete vrouw u altoos behandelde. Nu, dat zij zoo. Gij zult, als gij thuiskomt, vader, moeder, zuster, broeder, oom en tante, zoo al niet voor u zien nederbuigen, echter u zien omhelzen; en zoo zal dit een blij-eindend treurspel zijn. Om in den winkel van een tooneelspel te blijven, moet gij trouwen; dat kan | |
[pagina 203]
| |
niet anders. Ik heb een lieve meid voor u op spoor, een nicht van Rijzig. Dit is al wat men met monden proeven kan, en velen houden haar [Cornelia West] voor zoo fraai als Chrisje.’ Eindelijk: zelfs niet als haar man voor zaken van huis is en zij hem op hare wijze de tederste bekentenissen doet; zelfs niet onder den weemoedigen indruk dier eerste scheiding en van den eersten brief, kan zij weerstand bieden aan den lust haar vernuft den teugel te vieren. Haar antwoord (VI 370) is tegelijk eene uitbarsting van fijn gevoel en van achteraan komende ergernis daarover; en niet bij wijze van tegenstelling, maar onafscheidelijk dooreen gemengd: ‘Lieve Rijzig! Vreesde ik niet dat gij er een zeer slecht gebruik van zoudt maken, ik zou zeggen dat uw afzijn mij niet half zoo wel bevalt als ik mij verbeeld had dat het mij bevallen moest. Wel, ventje, ik telde de dagen, de uren, de minuten, dat gij zoudt - afrijden. Heden, dacht ik, dat zal rust geven; nu kan ik eens dit, eens dat, eens hier en ginder doen. Nu ben ik eindlijk vrij, van Hollands duren eed en Egmonds slavernij! Welnu, de dag kwam; ik was nog blij. Het uur; 't ging nog wel. “Mijnheer, 't rijtuig is gereed; zal Jacob maar voorrijden?” Wel dat 's raar, zei ik, dat mijn neus zoo begint te tintelen en mijne oogen zoo schemeren; ja, ik vat veel koû, en een zinking is ligt op te doen. Daar stapt mijn Heer en Meester in de fargon, rijdt voort, en - ik? Ja, ik mag het u niet half zeggen; ik weet, helaas! hoe bedorven het manlijk hart is. Ik moet dan alles bij mij zelf smooren, zoo als (zou tante zeggen) zoo alsSalomo wel zeit: die niet spreekt, heeft niet te verantwoorden. Toch, Brampje, ik had nooit gedacht dat gij, haastig, driftig, halstarrig man, zoo veel geduld zoudt gehad hebben van aan mij, die toch maar uw vrouw ben, zoo een epistel te schrijven; daar wij dikwijls zoo schoon uitgepraat zijn, dat man of vrouw niets meer te zeggen hebben en stilletjes tegenover elkander zitten in het vuur te kijken. - Ik ben bedroefd, en dat wel met reden. Ik voorzie dat ik u elendig zal afvallen, nu gij zoo vele uitmuntender vrouwen gezien hebt. Had ik u maar thuis gehouden! Dat niet weet, niet deert. Nu, als het hem daar begint te haperen, denk dan (of anders, ik wil het u wel helpen onthouden) dat gij | |
[pagina 204]
| |
ook geen heer Helder, geen Renting, ja niet eens voor uwe vrouw een Everards zijt; en dan, knaapje, moesten wij elkander zoo wat met gesloten beurzen betalen. Ben jij, onhandig schepsel, zal ik dan zeggen, wel eens in staat om een haarspeld in een van uw vrouws boucles te steken? weet jij wat het is, eene vrouw te dienen op haar gedachten?... Ik zal echter zoo lang wachten, tot gij mij kwaadaardig zit te verwijten dat ik geen verstand heb om gek te kunnen zijn met mijn man.’ | |
XXXIIIHet berouwt mij niet, over Willem Leevend en Sara Burgerhart zoo te hebben gesproken dat al mijne nieuwtjes mij gaandeweg ontvallen zijn, en er voor eene narede geen stof is overgebleven. Het genoegen der lezers en de roem der schrijfster gingen vóór. Is van hetgeen dien roem beperkt en zijne grenzen voelbaar maakt iets achtergehouden, het worde hier ten slotte geboekt. Dat schetsachtige en op het effekt berekende hetwelk jufvrouw Wolff eenmaal, in een tijd toen zulk een beroep niet aanmatigend werd gevonden, zichzelve bijRembrand vergelijken en hare berispers naar het breed penseel van dien meester verwijzen deed, heeft zoowel in Sara Burgerhart als in Willem Leevend een betrekkelijk groot aantal ongelijkheden van schrijfwijze doen overblijven. Op bladz. 169 van het 8ste Deel van Willem Leevend leest men: ‘Hoe vele klagten slaakt de misleide vroomheid, de zwaarmoedige godsdienstigheid, over het groot verval der zeden; over het altoos spoedig henengaan van in den bloei des levens wordende weggerukte beste menschen, terwijl de ondeugende eenen hoogen ouderdom bereikt.’ Op bladz. 122 van hetzelfde deel schrijft Willem Leevend aan Chrisje Helder: ‘Ik bedroef mij, als ik zie welk een klein strookje papier ik nog over heb. Mag ik nog een velletje post papier krijgen... Mag ik? o Mijne lieve Chrisje, dat “mag ik” herinnerde mij daar zoo levendig die door mij, toen ik een kleine jongen was, herhaling: Mag ik nog een beetje bij Chrisje op- | |
[pagina 205]
| |
blijven, mevrouw? als ik bij u gelogeerd was en wij onze boterhammetjes op hadden.’ Met overleg haal ik de twee ergste voorbeelden aan die mij te binnen willen schieten. Elk aandachtig lezer kan ze als maatstaf gebruiken, en er uit opmaken tot hoever, in deze romans, de losheid somtijds de welluidendheid schaadt, of de uitdrukking, krijgertje spelend met de gedachte, deze niet altijd weet in te halen en te vangen. Strenger berisping dan deze proeven van verwaarloosd proza, verdienen de verzen waarmede Sara Burgerhart en Willem Leevend gestoffeerd zijn; strenger, omdat die leelijke bladzijden met zeker welbehagen den lezer worden aangeboden en zij van de zijde der schrijfster gebrek aan smaak verraden. Zij laat Coosje Veldenaar ergens (IV 23) den draak steken met een vier- of vijftal geaffekteerde versregels uit Hooft, doch bemerkt niet dat Hooft's gemaaktheid, die alleen in zucht tot nabootsen van italiaansche of fransche modellen haar oorsprong nam, met kracht van echt dichterlijke beeldspraak gepaard ging; terwijl hare eigen affektatie, als zij naar duitsche voorbeelden zich aan rijmende of rijmlooze dichtproeven waagt, op onbeduidendheid uitloopt en aan laauw zeewater doet denken. Moest reeds erkend worden dat jufvrouw Wolff als prozaschrijfster aanmerkelijk hooger staat dan als dichteres, de waarheidsliefde dwingt er bij te voegen dat de hier en ginds in deze twee romans gelaschte dichtstukken tot de zwakste behooren die haar ooit ontsnapt zijn. Willem Leevend's berijmde strafrede tegen de praedestinatie kan er nu en dan nog even door. Zijne weeklagten bij het afsterven van Lotje Roulin, en even zoo de metrische uitboezemingen waaraan Coosje Veldenaar en Chrisje Helder zich bij tijd en wijle bezondigen, zijn poëtische wanschepselen. Als specimen van den valschen eenvoud in de poëzie, waaraan door Elizabeth Wolff in deze periode van haar letterkundig leven geofferd is, haal ik uit Sara Burgerhart (III 120) de laatste strofe eener romance aan, die Hendrik Edeling op Saartje's verjaardag, als mevrouw Buigzaam een klein feest geeft, des avonds bij de piano improviseert en zingt: | |
[pagina 206]
| |
Mogt deze dag mijn heil volmaken,
Voor mij een dubble feestdag zijn!
Wie kan mijn keus, mijn wenschen wraken?
Dit sterk verlangen doet mij pijn.
Ik zal dit verwachten,
Al is nu nog de hoop gering.
O zielverrukkende gedachten
Voor Edeling!
Voor Edeling! (tweemaal).
| |
XXXIVDe overlevering wil dat deze boeken geschreven zijn door twee personen en als bij beurten; met dien verstande dat al de luimige brieven uit jufvrouw Wolff's pen, al de sentimentele en langdradige uit de pen van jufvrouw Deken gevloeid zijn. Nog op dit oogenblik, zegt men ons, kunt gij te Beverwijk, in den tuin der roomsch-katholieke pastorij, wier humane huisheer alle bezoekers en bedevaartgangers met de meeste welwillendheid toelaat, de hut aanschouwen binnen wier onaanzienlijke wanden de daad gepleegd is. Ga naar voetnoot1 Tegen die voorstelling geloof ik dat, voor zoo ver Sara Burgerhart en Willem Leevend betreft ( Cornelia Wildschut en de Brieven van Abraham Blankaart buiten beschouwing gelaten), om goede redenen kan worden opgekomen. De splitsing der brieven in de twee genoemde kategorien is niet-alleen willekeurig, in zoo ver men hetgeen met den huidigen smaak strijdt niet kortweg langdradig of sentimenteel mag noemen, maar ook onvereenigbaar met het feit dat jufvrouw Wolff zelve, gelijk men uit hare gedichten en verdere prozaschriften haar kent, vooral niet minder neiging tot aandoenlijkheid en breedsprakigheid had dan hare vriendin. De twee romans, wel is waar, voeren op het titelblad beider | |
[pagina 207]
| |
namen; doch wie met aandacht de voor- en naredenen leest, en daarenboven van sommige tusschenvoegsels kennis neemt, komt al spoedig tot het besluit dat daarbij aan eene kwalijk bedektgehouden fiktie gedacht moet worden. Ook de inhoud wijst nergens op eene zamenstelling door twee personen. Beide scheppingen, blijkbaar aan één brein ontsproten, zijn tot in bijzonderheden door één wil uitgewerkt. En dat brein - durf ik beweren - is het brein van jufvrouw Wolff geweest. Hare theorien over de vriendschap en de liefde zijn het, hare wijsgeerige en theologische begrippen, die men in Sara Burgerhart en in Willem Leevend, hoewel het uitvoerigst in laatstgenoemden roman, terugvindt; gelijk het haar humor was die Saartje en Daatje, Abraham Blankaart en oom Frederik, tante de Harde en jufvrouw Heftig, in het aanzijn riep. Is Daatje's levensspreuk (V 84): ‘De wereld is voor mij noch een hemel, noch een hel, en ik ben er zeer wel in gelogeerd;’ is dat opgeruimd devies uit jufvrouw Wolff's ziel geweld, niet minder broeder Willem's diepgevoelde formule (IV 139): ‘Ik moet genieten - ik moet genoten worden.’ De zedeleer der oude mevrouw Helder, de geloofsleer der oude jufvrouw De Vrij, de verdraagzaamheid van professor Maatig, vereenigde zij in haar persoon met sympathie voor Lotje Roulin, met bewondering voor Willem, met aan dweepzucht grenzenden eerbied voor het vriendschapsverbond tusschen Chrisje en Coosje. Wel is waar was de eenzijdigheid waartoe wij de jonge vrouw van Abraham Rijzig zien vervallen, jufvrouw Wolff persoonlijk vreemd; maar nooit beligchaamde voor het overige eene schrijfster zichzelve zoozeer in een schepsel van haar vernuft als zij in het karakter van Daatje Leevend. Jufvrouw Deken is aan dit alles wezenlijk vreemd gebleven. Mijne eerste bewijsplaats in de narede van Sara Burgerhart.‘Wij hopen,’ luidt de aanhef, ‘wij hopen dat de goede lezers wel zoo veel belang in de Historie van Sara Burgerhart zullen gesteld hebben, om nog het een en ander te willen weten van de meeste hupsche menschen, die zij in dit werk hebben leeren kennen. Veel bijzonders kan ik u niet verhalen, of ik zou in het romaneske vallen, enz.’ Omstreeks het slot, dezelfde- | |
[pagina 208]
| |
wisseling van den eersten persoon meervoud met den eersten persoon enkelvoud: ‘Nu zouden wij nog wel een woordje van jufvrouw Hartog dienen te zeggen. Maar dewijl wij geen de minste korrespondentie hebben met geleerde vrouwen, die over de zonnestofjes en de genoegzame rede schrijven, kan ik alleen zeggen, dat jufvrouw Hartog en hare vriendin, de freule Van Kwastama, enz.’ Aan den voet van het treurlied op Charlotte Roulin, in het 4de Deel van Willem Leevend, bladz.212, vindt men aangeteekend: ‘Dit vers, in al de hevigheid eener bedwelmende droefheid opgesteld, lag in het verzegelde paket dat mejufvrouw Belcour, op order van den heer Leevend, door de bezorging van mijnheer Roulin ontving. Noot van de uitgeefster.’ Dit enkelvoud is geen druk- of schrijffout. Deel I, bladz. 340, wordt in een tusschenzin gezegd: ‘De heer Leevend verhaalt het hier voorgevallene; 'twelk den lezer reeds bekend is uit den brief van zijne partij. Hierom ligt ik dit verhaal uit dezen.’ Heeft de eene schrijfster zich met opzet in de plaats der andere gedrongen? In geenen deele. Reeds in de eerste zinsnede der eerste voorrede (Willem Leevend telt er drie, en bovendien eene narede, een gevolg van het uitgeven bij gedeelten) treedt één persoon als schrijfster van het geheele werk op: ‘Weinig schriften worden door jonge lieden met zoo veel drifts gezocht en doorloopen, als zulke die de gevoeligheid opwekken. Hij, die alleen vervrolijkt, is zoozeer hun gunsteling niet, als hij, die tranen doet storten. Veel over de oorzaak van dit zoo zeldzaam verschijnsel in jongelieden te schrijven, is thans mijn oogmerk niet. Zij voor wie ik dit schrijven zoude, zullen hoogst waarschijnlijk deze voorrede niet inzien; en anderen behoef ik die oorzaak niet aan te wijzen.’ Een weinig verder: ‘Men versta mij wel! Ik stel geen Clarissa, - meesterstuk van een groot man, - op de lijst van schadelijke boeken.’ Tweede voorrede: ‘Men hoort mij, schijnt het, gaarne lezen, vooral het statige, aandoenlijke; mogelijk ligt daar ook mijn talent oneindig meer dan in de vokale muziek. Ik lees des voor mijne bijzondere vrienden meermaal, en met een levendig | |
[pagina 209]
| |
vergenoegen, waarom dit te ontkennen? doch ik lees geen onuitgegeven schriften voor een auditorium van twaalf of twintig personen, ook niet hoewel mijn huis geschikt zij om op deze wijs figuur te maken, en al zouden wij zeer gemakkelijk het dubbel getal nieuwsgierige, ledige, met hun tijd doodelijk verlegen menschen bijeenbrengen kunnen. Wat is toch het voorgewende oogmerk van zulke voorlezingen? Ik kan het waarlijk, ofschoon ik geheel alleen en in het ernst inboezemend lommer van zware boomen zit te schrijven, niet zonder een smakelijken lach nederzetten, enz.’ Ten overvloede voert deze tweede voorrede, in onderscheiding van de eerste, welke geacht werd door beide dames te zamen onderteekend te zijn, alleen den naam van jufvrouw Wolff. Het zou den lezer slechts vermoeijen zoo op deze wijze werd voortgegaan met uit de derde voorrede en uit de narede - beiden insgelijks alleen door jufvrouw Wolff onderteekend - de plaatsen aan te halen waar wij en ik zusterlijk nevens elkander staan, en de eenheid der zamenstelling beurtelings openlijk aangekondigd en ondershands in het midden gelaten wordt. Allen voeren tot de slotsom: Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn het werk van één persoon; twee geesteskinderen van jufvrouw Wolff, ten doop gehouden door jufvrouw Deken. De tedere vriendschap tusschen beide vrouwen gedoogde geen anderen vorm van optreden voor het publiek. Aagje zou het beneden zich hebben geacht, uit de voorreden te schrappen hetgeen daarin tot verkleining van haar aandeel in de vennootschap voorkwam; Betje ware, in den trant van Daatje Leevend, giftig boos geworden, zoo men haar had voorgesteld, Aagje's naam op de titelbladen uit te wisschen. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 210]
| |
XXXVHet is bijna niet mogelijk uit Sara Burgerhart en Willem Leevend eene keus te doen, en de bladzijden aan te wijzen welke bovenal onze bewondering verdienen. Het zijn niet zoo zeer fraaije trekken of schoone fragmenten, die de waarde dezer boeken bepalen, als wel de aanleg, hetzij van sommige groote partijen, hetzij van het geheel. Om die reden zal het groote publiek steeds de voorkeur blijven geven aan Sara Burgerhart: een roman zoo frisch en geurig, zoo prettig en gezellig, als er uit den goeden ouden tijd één is overgebleven. En inderdaad, indien zonder een zweem van inspanning zich te laten lezen en begrijpen; de kunst te verstaan zich tot een huisgenoot te maken; te wor- | |
[pagina 211]
| |
den toegelaten in het hoekje bij den haard; den gullen lach te wekken van oud en jong; de preutschheid zuur te doen zien, en voor de menschelijke natuur van den lezer te zijn wat de daauw voor de bloemen en een heldere zomer-ochtendstond voor de vogelen is, - indien dit alles tot de eischen van een populairen roman behoort, dan mag Sara Burgerhart mededingen naar den prijs. Maar schooner nog dan dit geheel, stouter, aangrijpender, bedwelmender, zijn de twee eerste deelen van Willem Leevend. De wijze inzonderheid waarop dit boek geopend wordt; die brief van de dominé's-jufvrouw Heftig, geboren Wilhelmina Rammel, aan de oude jongejufvrouw Geertruid Leevend; dat kakelen over het aangekondigd hertrouwen eener weduwe met groote kinderen, van wie men gedacht zou hebben dat zij dergelijke plannen voor altijd was afgestorven; dat ontsluiten, van de eerste bladzijde af, eener geheele kleine wereld met hare vooroordeelen, hare bemoeizucht, hare goedhartigheid, haar aan de geestige dierewereld vermaagschapt zieleleven; overtreft al het overige en is, als aanhef beschouwd, een juweel van kunst: ‘Waarde vriendin! Ik moet, al zou dominé morgen geen schoone bef om zijn hals hebben, alles neergooijen waaraan ik bezig ben. - Ik heb u wat nieuws te zeggen. Daar hoor ik van mijne naaister, dat uw broêrs weduw trouwen zal met Gerrit van Oldenburg! Wel, nu sla ik er geen hand aan. Mevrouw Leevend trouwen met zoo een taggeryn, zoo een beer op sokken, zulk een Nero niemandsvriend; een man zonder opvoeding, zonder manieren! Zij zoo poliet, zoo snedig, zoo attent op alles! Dat is mij te geleerd. Zou zij uit belang dien rijken fokkert aanslaan? Ik meende dat zij er warmpjes inzat. Weet gij wat, vriendin? als ik evenwel zulk een lief waardig man in 't graf had als zij heeft, ik zou Gerrit van Oldenburg hebben laten waaijen. 't Is waar, hij ziet er wél genoeg uit, is van hare jaren, staat ter goeder naam en faam, heeft kind noch kraai in de wereld, is een geschikt bejaard vrijer. Ik moet zeggen zooals het is. Hoe zal dit onze Daatje toch monden? Hoe zal Wim dat aanstaan? Hij geeft zich vrij wat airs, en is zoo wél met | |
[pagina 212]
| |
zijne moeder. Nu, zij blijft hem niets schuldig: 't is of zij alleen voor zoontje leeft. Ik ging met dit nieuwtje zoo drijvend naar dominé's studeerkamer, want ik maak geen moordkuil van mijn hart. “Hoe komt je dat voor?” zei ik. “Heel wel, kind,” zei hij; “mevrouw Leevend is een verstandige vrouw en Van Oldenburg een geschikt man.” Nu, ik zeg verstandig tegen haar! Is dit huwlijk echter het grootste bewijs van haar verstand, dan durf ik óók nog met mijne klompen op het ijs komen; dan kan ik óók vloot houden. Ei kom, het lijkt immers nergens naar! Ik hou niet extra veel van mevrouw Leevend; mij is zij te precies. Maar toch, zoo een misselijk figuur moest zij niet nemen. 't Is een brave vrouw, en zoo zij wat minder geheel anders was dan ik ben, ik zou haar heel liefhebben en haar dit huwlijk sterk afraden. Hoor, mijn man is wél genoeg. Stuit het eens, ik denk: de preek zal hem wat hard in zijn maag liggen. Ik verbrui het óók wel eens: zie, zoo ben ik; geen vijgebladen. Ja, wat wilde ik evel zeggen? Dit, geloof ik. Als dominé stierf (en hij is zoo weinig Jan Leevend als ik zijn weduwe), ik zou mijnheer Gerrit van Oldenburg wel zeer vriendelijk bedanken; en echter een rijk man zou mij, met mijne zes stoute drukke kinderen, nog al niet te onpas komen. Want de dominés mogen zich, mijn lieve mensch, zalig preêken; maar rijk, dat zit er niet op. Uw broêr was een man om op te verlieven; dat is maar uit. Er is veel aan hem verloren. Nu, het is voor mij en mijn slag heel troostelijk dat zulke verstandige vrouwen óók eens iets geks doen. Was zij maar zoo zachtaardig, zoo week niet! Kon zij, als hij boe zegt, ba antwoorden! Maar, zoo als ik zeg, dat zou zij zich schamen. O ik ken onze naauwgezette zoetsappige vrouwen van verstand! Magtig nog toe! Ik ben ook niet kwaad, maar ik beleef mijn regels: al te goed is gek; maak u een schaap, elk zal je een beet geven. Ik zeg altijd: Weet je wat, dominé Heftig? waren er geen studeerkamers, er waren zottehuizen te kort. En dan geef ik hem den kleinen jongen in den arm en zeg: Hier, vriend, een leêg mensch is een duivels oorkussen. Dan verzet hij zijn muts, schudt zijn hoofd, en noemt mij een verbruid wijf. Nu, dat is tot zijn Eerwaardes dienst. | |
[pagina 213]
| |
Hoe komt u dit huwlijk voor? Gij zijt immers nog al tamelijk goede vrienden? Ik hoop dat ik toch de eerste ben, dit u dit fraai nieuwtje vertelt. Staat gij niet braaf te kijken? Dacht gij wel dat zij, na zoo lang weduwe te zijn geweest (is het nu niet zes jaar, dat uw broeder stierf?), nog trouwen zou? Ik niet. Is zij niet al vier en veertig? Als ik haar morgen in de kerk zie, zal ik weinig van de preek rooijen, zoo vol ben ik er van. Nu, er zit voor mij een vrolijke dag op. Gerrit-neef houdt veel van dominé, op mij heeft hij 't niet breed. Evenwel, Joost zou er mede spelen als hij mijn man en mij niet verzocht. Ik sok vast meê; ik moet eens zien hoe dat paar flankeeren zal. Ja, zij is een mooi teêr vrouwtje; zij schijnt wel de zuster harer dochter; zij kleedt zich met smaak, zedig. Hij een regte amsterdamsche klos van een kerel: knap slag, doch zoo stijf als een Twenter boer... Nu ja, ik kom! Wat is er een drukte, als moeder eens een oogenblik weg is! Er staan al een stuk drie, vier, aan de deur te kraaijen. De kinderen zijn wijzer dan ik: 't is tijd om ze te bed te leggen. Dominé weet niet, dat ik u dit zoo heet van den rooster overbrief. Wat hoeft hij alles te weten wat ik doe, niet waar? Ik ben, in verwachting van antwoord, uwe dienares en vriendin, W. Heftig geboren Rammel.’ Daar staan wij nu, verlegen en wel met onze moderne kunsttheorien en hare toepassing! Van alles hebben wij sedert het laatst der vorige eeuw bij de hand gehad; aan alles hebben wij gedaan; aan het klassieke en aan de romantiek, aan het idealisme en het realisme, aan navolging van het buitenland en aan ontginnen van eigen bodem; wij hebben getrompt, hebben geruiterd, hebben gedweept met nieuwe en met oude kunst, zijn ter school gegaan bij Shakespeare en bij Goethe, bij Scott en bij Byron, bij Lamartine en bij Victor Hugo; van het Wien Neerlands Bloed zijn wij in de citadelpoëzie vervallen, van den historischen roman in de dorpsvertelling, van den engelschen humor in het mecklenburgsch patois; wij hebben den slag van Waterloo en den Tiendaagschen veldtogt gehad; de grondwetherziening en de koloniale kwestie, de moderne theologie en de vrouwelijke emancipatie. Doch zijn wij er origineler op geworden? Dit zal niemand beweren. | |
[pagina 214]
| |
‘Of men’, schreef jufvrouw Wolff in Februarij 1785 - en met dit citaat nemen wij afscheid van Sara Burgerhart en Willem Leevend; afscheid ook van de beminlijke vrouw die zoo goed wist waar zij stond en het zoo aardig wist te zeggen, - ‘of men onzen vaderlandschen roman, berekend voor onze zeden, gewoonten, en manier van denken, zal navolgen, weten wij niet. Mogelijk. Indien wij de plaats, die wij nu hebben, moeten inruimen aan veel beter schrijvers in dit vak, 't zal ons waarlijk lief zijn. Zoo veel belang nemen wij wel in de zaak der deugden, der goede zeden, des nuttigen vermaaks, om hulde te doen aan ieder die ons in dezen gelukkig overtreft. Dan zal ik tegen mijne bijzondere vrienden zeggen, hetgeen ik voor eenige jaren tegen iemand over mijn klavierspelen zeide, die mij vroeg waarom ik nooit meer speelde: “Ik speelde zoo tamelijk goed; ik hoorde * * * spelen; ik was niets meer. Maar er was nog wel wat op: ik verkoos het aandoenlijk vermaak van hemelsch te hooren spelen, boven den mageren lof van vrij wel voor de muziek geschikt te zijn.” Wie is de grootste in dit geval: zij die hare minderheid, en dat in eene hartgeliefde kunst, ongeveinsd belijdt, of zij die het overheerlijkst speelt? Wordt men dan niet, van eene dagelijksche klavierspeelster, verhoogd tot den rang van eene hupsche vrouw?’ Ga naar voetnoot1
1874. |
|