Litterarische fantasien en kritieken. Deel 19
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
IBernardin de Saint-Pierre bezit de ongemeene verdienste, het eerst van alle europesche schrijvers de tropische natuur als kader van een romantisch verhaal gebruikt, en tegelijk eene klip vermeden te hebben waarop, door menig schilder van indische landschappen met de pen, sedert schipbreuk geleden is. Bij hem, die toch in vele opzigten neiging genoeg tot overdrijven had, geen gemaakte bewondering, geen van te voren vastgestelde uitroepingsteekenen. Veeleer onderscheiden zich zijne natuurbeschrijvingen door eene opmerkelijke soberheid. Slechts bij uitzondering zet hij er zich toe, - gelijk waar de kleine Paul van alle zijden plantsoen aandraagt voor het lievelingsplekje van Virginie, - den rijkdom en de verscheidenheid der oostersche Flora in bijzonderheden te schetsen. Meestal vergenoegt hij zich met enkele fijne trekken, kunstig heengewerkt door het verhaal der lotgevallen van de beide kinderen, doch waarin de aandachtige lezer telkens de hand van den meester bespeurt, door wien het eigenaardig schoon der tropen, zorgvuldig waargenomen, levendig gevoeld is. Hoewel de beroemde vertelling welke Humboldt en Chateaubriand op hunne reizen naar het Oosten vergezeld en Napoleon | |
[pagina 216]
| |
op Sint-Helena bekoord heeft, - nadat hij twintig jaren tevoren haar in zijne italiaansche en egyptische veldtogten overal met zich had gevoerd, - hoewel Paul et Virginie eerst omstreeks 1788 het licht heeft gezien, was reeds in Januarij 1773 de laatste hand gelegd aan het min of meer wetenschappelijk werk waaruit naderhand de bouwstoffen der pastorale werden getrokken. Ik bedoel de Reis naar Mauritius, Bernardin's eersteling. Dáár vindt men de kiemen der soort van natuurbeschrijving welke Paul et Virginie, voor al degenen die Indie kennen, ook nu nog tot zulk eene aantrekkelijke lektuur maakt. Dáár de knoppen van het loof waaruit eenmaal de groene krans, die voor alle volgende geslachten de beelden van den knaap en het meisje omsloten houdt, zou gevlochten worden. | |
IIVoor ons Hollanders heeft de Reis naar Mauritius nog dit bijzondere, dat wij omstreeks het einde, als de schrijver den terugtogt naar Frankrijk heeft aanvaard, er het journaal van zijn gedwongen verblijf aan de Kaap aantreffen: hoe hij in Januarij1771 inKaapstad aankwam, en zijne opwachting maakte bij den ouden gouverneur ‘de Tolback’, zooals hij hem noemt, Ga naar voetnoot1 en uitstapjes ondernam naar Constantia en naar den Tafelberg, en gastvrij ontvangen werd door den heer Berg, voor wien een fransch marine-officier op Mauritiushem bij zijn vertrek een aanbevelingsbrief had medegegeven. Daar niet ieder in de gelegenheid is dit boekje te raadplegen, laat ik hier Bernardin's beschrijving volgen van de zeden der hollandsche kolonie in dien tijd. Zij zijn gezien (dit worde niet vergeten) met de oogen van een jong maatschappelijk wijsgeer en hervormer, vervuld met dezelfde soort van gedachten | |
[pagina 217]
| |
welke destijds ook in het brein van Rousseau aan het rijpen waren: ‘Er worden aan de Kaap geen speelpartijen gegeven, geen staatsiebezoeken afgelegd. De vrouwen houden het toezigt over hare bedienden - Maleijers, Hottentotten, europesche bestedelingen - en over haar huis, waar de meubelen zich door groote netheid onderscheiden. De man wijdt zich aan zijne zaken. 's Avonds, als de frissche wind is doorgekomen, maken de vereenigde leden van het gezin eene wandeling. Elke dag brengt dezelfde genoegens en dezelfde bezigheden. Tusschen de bloedverwanten onderling heerscht eene aandoenlijke gehechtheid. De broeder mijner gastvrouw was een kaapsche boer die op een afstand van zeventig uren gaans van de hoofdplaats woonde, en haar een bezoek was komen brengen. Geen woord kwam ooit over zijne lippen, en den meesten tijd zat hij stil zijne pijp te rooken. Hij had een zijner zoonen medegebragt, een jongen van een jaar of tien, die hem geen oogenblik verliet. De vader strookte hem liefkozend de wang, zonder spreken; en de knaap hield, even sprakeloos als de vader, diens grove handen tusschen de zijne geklemd en sloeg hem met oogen vol liefde gade. Dit ventje was gekleed als een boerekind, terwijl een van de zoonen des huizes, een jongen van zijn eigen leeftijd, het pakje van een stedeling droeg. Nogtans gingen zij zamen wandelen als twee boezemvrienden. De koopmanszoon schaamde zich niet voor den boer; zij waren neven. Ik heb jufvrouw Berg, de dochter, op haar zestiende jaar eene uitgebreide huishouding zien besturen. Zij ontving de vreemdelingen, ging de dienstboden na, hield orde onder een talrijk gezin, steeds met de tevredenheid op het gelaat. Er was maar één stem over hare jeugd, hare schoonheid, hare bevalligheid, haar karakter; maar geen enkele maal heb ik kunnen bespeuren dat zij er zich het geringste op liet voorstaan. Eens, dat ik haar geluk wenschte met hare vele vrienden, antwoordde zij: Eén grooten vriend heb ik zeker, mijn vader. Het grootste genoegen van dien staatsraad [de heer Berg was lid en sekretaris van den Raad] bestond hierin dat hij, | |
[pagina 218]
| |
na afloop zijner bezigheden, zijne kinderen om zich heen verzamelde. De grooten hingen aan zijn hals, de kleinen kropen tegen zijne knieën op; zij riepen zijne uitspraak in als scheidsregter over hunne spelen en hunne geschillen; en als dan de oudste dochter voor de eenen in de bres sprong, de anderen prees, en voor allen een glimlach overhad, dan zwol het hart des vaders van geluk. Tevreden met de mate van huiselijk heil die het loon der deugd is, hebben deze kolonisten nog niet geleerd het geluk op de planken te brengen of er romans mede te vullen. De Kaap kent geen schouwtooneelen, en men begeert ze er niet; elk heeft genoeg aan de vele liefelijke, die zijn eigen huis aanbiedt. Tevreden dienstboden, welopgevoede kinderen, getrouwe echtgenooten: zulke vreugden zou men te vergeefs in het rijk der verbeelding zoeken. Veel stof tot onderhoud leveren zij niet op, en er wordt dan ook in deze maatschappij weinig gesproken. De menschen hier hebben iets weemoedigs over zich, en ontvangen liever diepe indrukken dan dat zij er over redeneren. Mogelijk ook heeft men elkander niets te zeggen, omdat er weinig bijzonders voorvalt; doch de geest kan zonder schade voedsel ontberen, waar het overvloeijend hart zich vrij aan de zachte aandoeningen der natuur kan geven, zonder dat deze door kunstmiddelen worden opgewekt of door de regelen eener valsche voegzaamheid gedwarsboomd. Wanneer bij de hollandsche meisjes aan de Kaap het hart begint te spreken, dan komen zij daar openlijk voor uit. De liefde geldt bij haar voor een natuurlijk gevoel, een zoeten hartstogt, die bestemd is een waas van poëzie over geheel haar leven te werpen, en haar schadeloos te stellen voor de gevaren van den moederlijken staat; maar zij zijn er op gesteld zelf den man te kiezen dien zij levenslang moeten beminnen. Hare zinspreuk is: dat zij als vrouwen van zelf de banden zullen eerbiedigen die zij als meisjes zich hebben aangelegd. Zij maken van de keus haars harten geen geheim; wat zij gevoelen, belijden zij ook. Heeft een meisje u hare liefde geschonken, dan wordt gij in het openbaar als haar bruidegom aangenomen en gevierd. Ik heb jufvrouw Medeling, de dochter der dame in wier huis ik bij mijne aankomst te Kaapstad | |
[pagina 219]
| |
de eerste gastvrijheid genoot, zien schreijen om het vertrek van haar minnaar; met een vol hart heb ik haar aan de geschenken zien arbeiden die als onderpand harer tederheid moesten dienen. Zij zocht geen getuigen voor hare droefheid, doch meed ze ook niet. In den regel volgt op dit goed vertrouwen een gelukkig huwlijk. De jonge mannen gaan even rond en open te werk als de meisjes. Zij komen uit Europa terug om het gegeven woord gestand te doen: brengen van over de zee de herinnering aan nooden en gevaren mede; en zijn zich bewust van een gevoel dat den toets der afwezigheid heeft doorgestaan. Bij de liefde komt zich achting voegen, en deze voedt levenslang de zucht zich elkander aangenaam te maken; zucht die bij een minderen graad van standvastigheid veeltijds buitenshuis haar onderhoud zoekt. Ofschoon volkomen gelukkig, te midden van den eenvoud hunner zeden en den overvloed van het land hunner inwoning, blijft hun hart verkleefd aan al hetgeen uit Holland komt. Gezigten van Amsterdam, van zijne pleinen, zijne omstreken, versieren hunne woonvertrekken. Holland wordt door hen nooit anders dan “het vaderland” genoemd; zelfs de vreemdelingen in hunne dienst bezigen die uitdrukking. Aan een Zweed, officier der Compagnie, vroeg ik in hoeveel tijd de retourvloot gewoonlijk Holland bereikte; zijn antwoord luidde: Voor de reis naar het vaderland rekenen wij drie maanden. Zij hebben eene nette kerk, waar de dienst zeer ordelijk gevierd wordt. Ik kan niet beslissen of de godsdienst bijdraagt tot hun geluk, maar zeker is het dat onder hen mannen worden aangetroffen wier vaders haar het dierbaarst wat zij hadden ten offer hebben gebragt: de fransche uitgewekenen van 1685 bedoel ik. Op eenige uren afstand van Kaapstad hebben zij eene eigen vestiging, die den naam van Klein Rochelle draagt. Zij zijn nooit gelukkiger dan wanneer zij een landgenoot ontmoeten: hij wordt medegenomen naar hunne huizen, wordt voorgesteld aan hunne vrouwen, wordt den kinderen gewezen als een der bevoorregten die het land hunner stamouders heeft aanschouwd en het weldra terug zal zien. Onophoudelijk spreken zij over Frankrijk, bewonderen het, prijzen | |
[pagina 220]
| |
het, beschuldigen het eene harde moeder voor hen geweest te zijn, en verminderen, door gestadig met heimwee terug te denken aan het land hetwelk zij alleen van hooren zeggen kennen, hun geluk in dat waar zij leven. De regeringspersonen zijn aan de Kaap zeer gezien, vooral de gouverneur. Het eenige wat zijne woning onderscheidt is een schildwacht, en dat de trompet gestoken wordt wanneer hij zich aan tafel zet. Dit is een aan zijn rang verbonden eerbewijs; doch voor het overige omringt geenerlei staatsie zijn persoon. Hij vertoont zich in het openbaar zonder gevolg, en is voor een ieder toegankelijk. Zijn huis is aan eene gracht gelegen in de schaduw eener groep eikeboomen. In de vertrekken ziet men portretten hangen van Tromp, De Ruyter, of andere beroemde Hollanders. Het huis is klein en eenvoudig, gelijk voegt bij het gering aantal personen die den bewoner over hunne zaken komen spreken; maar hij zelf is zoo algemeen bemind en geacht, dat niemand voorbijgaat zonder den hoed te ligten. De gouverneur geeft geen openbare feesten, maar ondersteunt uit eigen middelen behoeftige familien, die buiten hare schuld in het ongeluk zijn geraakt. Niemand gaat hem het hof maken: wie regt heeft iets te vragen, verschijnt voor den Raad. Moet er onderstand verleend worden, dan beschouwt de gouverneur dit als zijn pligt; petitioneren zou gelijk staan met schennis der wet te verlangen. Bijna altijd heeft hij de vrije beschikking over zijn tijd, en hij gebruikt dien om eendragt en vrede te helpen bewaren, wel wetend dat zij het zijn die den Staat doen bloeijen. De leer, dat het gezag van het hoofd in de verdeeldheid der leden wortelt, is hij niet toegedaan. Ik heb hem hooren zeggen dat regt door zee te gaan, en regtvaardig te wezen, de beste staatkunde is. Vreemdelingen worden menigvuldig door hem aan zijne tafel genoodigd. Ofschoon een grijsaard van tachtig jaren, is hij een vrolijk prater. Hij kent onze beste schrijvers, en heeft ze lief. Van alle Franschen betreurt hij het meest den abt La Caille. Hij had een observatorium voor hem laten bouwen, en hield van hem om zijne uitgebreide kundigheden, zijne bescheiden- | |
[pagina 221]
| |
heid, zijne belangloosheid, en zijn aangenamen omgang. Mij is die geleerde alleen uit zijne geschriften bekend; maar wanneer ik bedenk hoe hoog zijne nagedachtenis door vreemden wordt geëerd, dan acht ik mij gelukkig deze schets der achtenswaardige Kaapsche Hollanders te kunnen voltooijen met de hulde aan een landgenoot.’ | |
IIIWij sceptische Nederlanders van den tegenwoordigen tijd, met de kleiner en grooter schandalen onzer koloniale geschiedenis van nabij bekend, zullen om die kaapsche idylle van honderd jaren geleden alligt glimlagchen. Doch het is thans niet zoo zeer om de historie, als om de litteratuur te doen. Heeft Bernardin de Saint-Pierre ons geflatteerd, - gelijk niet lang daarna Raynal ons te zwart maakte, - wij zijn oud genoeg en behooren wijs genoeg te zijn hetgeen ons niet toekomt te laten liggen. Maar schrijven kon hij, de schepper van Paul et Virginie; en wij mogen van geluk spreken dat, op zijne terugreis van Mauritius naar Europa, het uitblijven van zijn schip hem noodzaakte twee maanden in ons midden te vertoeven. Een bekend portret van Bernardin de Saint-Pierre beeldt hem af in een huisgewaad dat aan eene poolsche overjas doet denken. Een breede witte doek is los om den hals geslingerd, en herinnert aan de dassen uit den tijd van het Directoire. Van tusschen den ruimen omgeslagen halsboord straalt u een jeugdig dichterlijk mansgelaat tegen, met lange, golvende, op de kruin gescheiden blonde haren, en met een oog dat den hemel zoekt. Het geheel vertoont een persoon dien men niet aanstonds te huis weet te brengen, terwijl de algemeene indruk dezelfde is dien men van een fraaijen engelekop zou ontvangen. Blijkbaar heeft de schilder zijn best gedaan, in het beeld zekere bovenaardsche uitdrukking te leggen. Zoo echter kan Bernardin er niet hebben uitgezien in den tijd dat hij, bijna vijftig jaren oud, zijne eerste lauweren als schrijver plukte. Het is óf een zuiver fantasieportret, óf eene geïdealiseerde afbeelding uit de dagen zijner jeugd, besteld | |
[pagina 222]
| |
door zijne weduwe. Hij was drie-en-zestig toen zij, een jong meisje, hem hare hand schonk, nadat hij weinige jaren te voren, de vijf-en-vijftig gepasseerd, voor het eerst met eene twee-en-twintigjarige in het huwlijk was getreden. De tweede mevrouw Bernardin moet op het tijdstip van zijn overlijden, in 1814, nog eene bevallige vrouw zijn geweest; en het gevoel van vereering, waarmede zij tegen haar beroemden echtgenoot opzag, zal niet gedoogd hebben dat de wereld en de nakomelingschap zich hem als een grijsaard zouden voorstellen. De eerste helft van Bernardin's leven vertoont eene gestadige worsteling met de ongunst der omstandigheden, en meer nog een voortdurenden strijd tegen zijn eigen deels wispelturig, deels onhandelbaar karakter. Opgeleid voor civiel ingenieur, werd hij voor eene poos bij het korps genie-officieren geplaatst en naar het leger in Duitschland gezonden, doch lag al spoedig overhoop met zijne chefs en kon het niet vinden met zijne kameraden. Daarop volgde, na ontslag uit de dienst, een kort verblijf in Holland; toen eene reis naar Petersburg, naar Warschau, naar Weenen, naar Berlijn; tot hij eindelijk omstreeks 1768, in Frankrijk teruggekeerd, eene aanstelling kreeg als ingenieur voor Indie en, vervuld met kolonisatie-plannen voor Madagascar, op Mauritius belandde. Dat hij reeds als knaap niet regt wist wat hij wilde bewees eene zeereis, waartoe zijne ouders (de familie woonde te Havre) met moeite hunne toestemming gaven, en die tot niets anders leidde dan om zijn afkeer van het varen en van de scheepstucht aan het licht te brengen. Een ernstig man is hij eerst geworden toen hij, uit Indie teruggekomen en door broodsgebrek gedrongen, - tevens voor een deel genezen van den fantastischen waan dat zijne roeping was, ergens in de wereld eene ideale republiek te stichten, waarvan alle burgers braaf en hij zelf president zou zijn, - zich als schrijver een naam poogde te maken. Hij zocht den omgang van mannen als d'Alembert, wiens wetenschappelijke zin hem aantrok; werd de vriend van Rousseau, met wiens moeijelijk karakter het zijne veel overeenkomst had en in wiens meeste denkbeelden hij deelde; en verwierf tevens de gunst van eenige aanzienlijken die hem | |
[pagina 223]
| |
door middel van kleine jaargelden voor volslagen armoede hielpen bewaren. Toch zouden er na het verschijnen der Reis naar Mauritius nog twaalf jaren verloopen, eer de buitengewone opgang, dien zijne drie deelen Études de la Nature maakten, hem van eene bescheiden maar onafhankelijke stelling verzekerde. Van de opbrengst van zijn boek deed hij al zijne kleine oude schulden aan vrienden af, kocht en meubelde een huisje te Parijs, en ving het filosofeleven aan, dat ten einde toe zijn grootste lust gebleven is. Noch zijne betrekking als intendant van den Jardin des Plantes, waartoe LodewijkXVI hem in 1792 riep, noch de welvaart waarmede naderhand de vorsten uit het huis Bonaparte hem omringden, konden in dien smaak voor de eenzaamheid en de studie verandering brengen. De Bernardin der Études (ook de zwakkere Harmonies daaronder begrepen) is wat men in het duitsch een Laienprediger noemen zou. Evenals Rousseau in zijn Emile gedaan had, kiest Bernardin partij voor de natuurlijke godsdienst, en draagt onder honderd verschillende vormen gedurig dezelfde apologetische stellingen voor. Een bundel preeken of kanselredenen kan men deze verzameling niet noemen; daarvoor worden er te veel geleerde onderwerpen in behandeld, vooral uit het rijk der natuurwetenschappen; maar de doorgaande toon is nogtans die der half apostolische, half sentimentele zalving en vermaning. Van hoofdstuk tot hoofstuk, de eene bladzijde voor, de andere na, vloeit de stroom van dit Evangelie van eigen vinding; tot eensklaps hier en daar eene plaats de aandacht trekt, die Chateaubriand gaarne zou onderteekend en waarin Lamartine zich verlustigd moet hebben. Een onbestemd maar warm godsdienstig gevoel doorademt het geheel, terwijl inzonderheid de schildering van voorwerpen uit de ons omringende natuur niet minder door getrouwe waarneming, dan door schitterende kleuren uitmunt. Van die Études, wier drie eerste deelen hoofdzakelijk uit vertoogen bestonden, heeft de episode van Paul et Virginie oorspronkelijk het vierde deel geopend. | |
[pagina 224]
| |
IVNiemand kan ontkennen dat wanneer men Bernardin de Saint-Pierre uitsluitend beschouwt als den leek die, in dagen van algemeene vijandschap tegen de gevestigde godsdienst, voor het geloof aan eene levende Voorzienigheid in de bres springt, hij min of meer een slaperigen indruk maakt. Zijne bewijzen zijn meestentijds slechts argumenten ad hominem, geschikt voor den tijd waarin hij leefde en het doel dat hij zich voorstelde, maar zonder innerlijke waarde of kracht. Dit neemt niet weg dat hij een man was van veelzijdige kennis, en zeer op de hoogte van de beschaving zijner eeuw. Van zijne Études werden in één jaar 10,000 exemplaren verkocht, behalve nog de nadrukken en de vertalingen. Marie Antoinette citeerde ze aan tafel, op eene soirée bij de prinses Polignac. Zulke boeken mogen niet beoordeeld worden naar den maatstaf der nakomelingschap. Voorts getuigen de brieven, door Bernardin in vroeger jaren aan vertrouwde vrienden geschreven, dat hij geenszins geheel en al de stereotype wijsgeer is geweest, dien eenzijdige vereerders, aangemoedigd door zijne hooge jaren en welligt door zijne eigen zeer vergefelijke koketterie, naderhand van hem gemaakt hebben. Ga naar voetnoot1 Hij vertoont zich daar als de man die van het gewigt der aardsche belangen een levendig besef en, om slechts dit ééne te noemen, bij al zijne droomen genoeg gezond verstand had om te begrijpen dat aan zijne minnarij met de poolsche prinses Miesnik, die hij te Warschau leerde kennen, een einde moest komen. ‘Je vous dirai, mon cher ami,’ schreef hij van daar aan zijn vriend Duval te Petersburg, ‘je vous dirai, car je ne vous cache rien, que j'ai fait ici une inclination qui pourrait mériter le nom de passion. Elle a produit de bons effets en ce qu'elle m'a guéri de mes vapeurs. C'est donc un bon remède à | |
[pagina 225]
| |
vous enseigner que l'amour, et surtout l'amour satisfait. J'en ai fait une si douce expérience que je vous en fais part comme d'un secret infaillible qui vous sera aussi utile qu'à moi. Mon hypochondrie est presque guérie.’ Wie in staat was op dien toon over een roman uit zijn eigen leven te schrijven, op het oogenblik zelf dat hij er geheel mede vervuld scheen, kan niet gezegd worden een vasten grond onder de voeten gemist te hebben. Zelfs zou men kunnen beweren dat de tegenstelling tusschen zoo veel vervoering aan den eenen, zooveel praktijk aan den anderen kant, door grilligheid zondigt. Bernardin's inborst, gelijk men ziet, biedt de gewone verschijnselen van den overdreven gevoelsmensch aan. Evenmin als iemand onzer heeft hij zich kunnen onttrekken aan de wetten van het aardsch bestaan. Ook deze hervormer van ons geslacht, die de gevestigde zamenleving wilde vlieden, heeft tol betaald aan de menschelijkheid. Maar toen hij, eenmaal op zekeren leeftijd gekomen, zich had leeren vergenoegen met het apostolaat der pen, bestonden voor hem niet langer de beletselen en verleidingen waaraan hij in zijne jeugd had blootgestaan, en kon hij zich onverdeeld aan zijne mijmeringen overgeven. De wijsgeer werd mysticus, voor zoo ver dit met zijne deïstische begrippen bestaanbaar was. In de natuur leefde voor hem eene onzigtbare, overal tegenwoordige godheid. Zich in den omgang met deze te verdiepen, aan haar wil zich te onderwerpen, troost bij haar te zoeken, met haar te spreken als een kind met zijn vader, was voortaan zijn hoogste genot. Ook schaadde het niet aan zijne ingenomenheid met deze denkbeelden dat hij, door ze te laten drukken, zich eensklaps onder de beroemde schrijvers van zijn tijd opgenomen zag. | |
VVerwonderlijk is het dat de aangrijpende gebeurtenissen in Frankrijk, van welke Bernardin de Saint-Pierre kort na zijne aanstelling tot direkteur van den Plantentuin getuige is geweest, die denkbeelden in het minst niet gewijzigd hebben. | |
[pagina 226]
| |
Zoo snel kon de gevestigde orde van zaken niet onderstboven worden gekeerd; zoo veel bloed kon de valbijl van Robespierre, kon het zwaard van Napoleon niet doen stroomen, dat Bernardin's geloof aan de werkelijkheid en onfeilbaarheid der door hem opgemerkte zamenstemmingen er door aan het wankelen werd gebragt. Een bewijs van weinig gemoed, zal men zeggen; van weinig gemeenzame bekendheid met de lijfs- en zielenooden waaruit de fransche omwenteling haar oorsprong nam; van weinig deernis met zoo veel lijden, als door haar over den geboortegrond werd gebragt. Doch ook het gevoel heeft zijne doktrinairen, even goed als de logica; en wanneer uit zijn vloeibaren toestand het gevoel eenmaal in dien van stelsel is overgegaan, dan doet het voor geen andere soort van onhandelbaarheid onder. Pas was de omwentelingsperiode gesloten, of Bernardin de Saint-Pierre hervatte den draad zijner bespiegelingen en keerde, alsof er niets gebeurd was, naar zijne harmonien van vóór de omwenteling terug. De sleutel tot dit raadsel zal wel zijn dat de vereering der natuur-zelve, bij Bernardin, eene tweede natuur geworden was, en zijne hoofdgedachte hem toescheen eene vergoeding voor alle teleurstellingen der werkelijkheid aan te bieden. Reeds in zijn eerste geschrift worden plaatsen gevonden, welke ten aanzien dier hoofdgedachte van eene verrassende levendigheid getuigen. ‘Wij maken ons van lieverlede zoo gemeenzaam met de kunsten’, - zegt hij in den 28stender brieven waarmede zijne Reis naar Mauritius is doorvlochten, - ‘dat de natuur eene vreemdeling voor ons wordt; ja onze kunstmatigheid gaat zoo ver dat wij aan natuurlijke voortbrengselen den naam van rariteiten geven, en de bewijzen voor het bestaan der Godheid in boeken zoeken. Zondert men de Openbaring uit, dan worden in de boeken slechts onbestemde redeneringen en algemeene aanduidingen omtrent de inrigting van het heelal aangetroffen; en toch zal niemand die den geest, welke in een kunstwerk heerscht, anderen voelbaar wil maken, zich vergenoegen met er op te wijzen. Daartoe is noodig dat het werk | |
[pagina 227]
| |
zelf ontleed worde. De natuur getuigt van zoo veel schrander uitgedachte betrekkingen, vertoont zoo vele weldadige bedoelingen, biedt zoo veel onopgemerkte en welsprekend zwijgende tooneelen aan, dat de minst aandachtige, zoo wij het talent bezaten ze nog zoo gebrekkig voor hem af te beelden, zich gedrongen zou voelen uit te roepen: Hier is iemand.’ Deze en dergelijke trekken vormen het onvergankelijke in Bernardin's geschriften. Laat mij uit de zevende der Études er de volgende anekdote mogen bijvoegen, voorgedragen tot toelichting van het betoog, - want betoogen is voor dezen schrijver eene onwederstaanbare behoefte, - dat alleen de godsdienst wijding geeft aan onze natuurlijke hartstogten, de onschuld door haar met eene onnavolgbare bekoring versierd, de smart met majesteit bekleed wordt: ‘Eenige jaren geleden’, verhaalt hij, ‘bevond ik mij te Dieppe. Het was in de laatste dagen van September. In dien tijd van het jaar stormt het dikwijls uit zee; en ik was naar het strand gewandeld, om de uitwerking van een dier geduchte rukwinden met eigen oogen waar te nemen. Het kon twaalf ure op den middag zijn, en in den ochtend van dien dag waren eenige groote visschersschuiten in zee gestoken. Terwijl ik in de verte haar manoeuvreren gadesloeg, zag ik uit de stad een aantal jonge deernen aankomen. Zij zagen er lief uit, zooals de meeste normandische meisjes, en geestig deed de wind de slippen der lange witte mutsen om hare aangezigten fladderen. Stoeijend liepen zij door, tot aan het uiteinde van het havenhoofd, dat van tijd tot tijd over zijn geheele lengte door vlokken schuim overspat werd. Eene van haar deed niet mede met de anderen; haar blik teekende bezorgdheid en ingehouden tranen. Onafgebroken staarde zij naar de schuiten, waarvan men er enkelen tegen den donkeren horizont te naauwernood onderscheiden kon. Eerst plaagden hare kameraadjes haar, en wilden haar door schertsen afleiding bezorgen. Is je vrijer daar aan boord? vroegen zij lagchend. Maar toen zij bemerkten dat zij droevig gestemd bleef, riepen zij haar toe: Neen, wij blijven hier niet; waarom ben je bedroefd? Ga met ons terug, kom! En ik zag dat zij gezamenlijk naar de stad terugkeerden. | |
[pagina 228]
| |
Het meisje volgde langzaam, zonder op de toespraak der anderen te antwoorden; en toen dezen haar een heel eind vooruit waren, zoodat zij bijna uit het gezigt waren verdwenen, trad zij naar een groot kruisbeeld dat halfweg het havenhoofd staat, met den voet tusschen zware granietblokken. Zij haalde haar beursje voor den dag, wierp eenig geld in de bus die beneden aan het kruis bevestigd is, knielde en deed met gevouwen handen en ten hemel geslagen oogen haar gebed. Het oorverdoovend beuken der golven op het strand, het knarsen ter weerszijden van het kruis der lompe lantaarns die door den wind heen en weder werden geslingerd, het doodsgevaar waarin de schepelingen verkeerden, de onrustige gejaagdheid der aan wal geblevenen, het vertrouwen in de goddelijke bescherming, - dit alles zette den alledaagschen roman van het arme visscherskind eene vlugt en eene breedte bij, waarmede geen paleis in staat is de hartstogten der grooten te omgeven. Het duurde niet lang of haar kloppend hart kwam tot bedaren; want in den loop van den namiddag kwamen al de schuiten binnen, zonder dat één letsel bekomen had.’ Hoe fraai is dit alles geteekend en hoe zuiver gevoeld! Neem alleen de theatrale, aan de paleizen ontleende tegenstelling weg, en de bekoring is volkomen. Maar, houdt zij aan? Neen, helaas. Te naauwernood zijn wij met Bernardin van het strand bij Dieppe naar de stad teruggewandeld, of de apologeet gaat weder voortbreijen aan zijne slaapmuts: ‘Quoi qu'on ait dit de l'ambition de l'Église romaine, elle est venue souvent au secours des malheureux’, enz. | |
VIZoo vaak men zich de moeite geeft, van nabij een dier geschriften te bestuderen welke zooals Bernardin de Saint-Pierre's meesterstuk de bewondering der geheele wereld opgewekt en een onvergankelijken naam verworven hebben, wordt men telkens tot de opmerking gedrongen dat, zoo zij hun roem danken aan de kunst welke aan hunne zamenstelling werd besteed, zij toch eigenlijk alleen door hunne eenvoudigheid on- | |
[pagina 229]
| |
sterfelijk geworden zijn. Eenvoud schijnt een vast kenmerk van het klassieke; en die voorwaarde is oorzaak dat menigmaal, bij de eerste kennismaking met wereldberoemde geschriften, teleurstelling ons deel is. Het weelderige, dat geen wortelen schiet, overweldigt. De eenvoud, die een des te duurzamer grond heeft, verbergt zich aanvankelijk. Niemand die het niet weet zal willen gelooven dat het geheim der betoovering, welke de geschiedenis van Paul en Virginie op ieder lezer uitoefent, gelegen is in de naieve, maar uit het leven gegrepen opmerking van den matroos bij Virginie's lijk: ‘O mon Dieu, vous m'avez sauvé la vie; mais je l'aurais donnée de bon coeur pour cette digne demoiselle qui n'a jamais voulu se déshabiller comme moi.’ Toch is het zoo; ook al moet men erkennen dat de schrijver zelf er zich maar half van bewust is geweest. Zijn doel was, meldt hij in zijne voorrede, sommige groote waarheden op aanschouwelijke wijze in het licht te stellen, en daaronder deze dat, te leven overeenkomstig de natuur en de deugd, de weg is tot het waar geluk. Zeker een verheven en veel omvattende stelling, maar voor welke de lotgevallen van Paul en Virginie bezwaarlijk als bewijs kunnen dienen; want eer de groote strijd des levens voor Paul is aangebroken, wordt Virginie naar Frankrijk gezonden, en wanneer zij als volwassen meisje op Mauritius terugkomt, dan vindt zij den dood in de golven. Doch wij behoeven bij die dogmatische strekking van het verhaal niet te blijven stilstaan; en veel meer dan in zijne voorrede toont Bernardin zich van den eigenlijken zin zijner vertelling doordrongen, wanneer hij Virginie op eene andere plaats ‘cette sublime victime de la pudeur’ noemt, of zich er toe zet de vraag van het publiek te beantwoorden: ‘Comment une fille peut-elle se résoudre à quitter la vie plutôt que ses habits?’ Werkelijk lost het geheele verhaal zich daarin op. Paul wordt allengs de tweede, Virginie de hoofdpersoon, en die hoofdpersoon het lieflijkst beeld der jonkvrouwelijke schaamte. Onze tijd is geneigd, om dergelijk onderwerp te glimlagchen; hetgeen van meer bekrompenheid dan goeden smaak | |
[pagina 230]
| |
getuigt. Bellamy's Roosje levert een ongezocht bewijs, - ongezocht, want Bellamy heeft Paul et Virginie niet gekend of kunnen kennen! - dat dergelijke stoffen in het laatst der vorige eeuw ook onder onze landgenooten in eere waren. Door den invloed van Rousseau hadden de woorden deugd en natuur, dank zij het kunstmatigen konventionele der algemeene zeden onder het ancien régime, eene beteekenis gekregen die zij voor ons niet hebben, doch waarvan bij het beoordeelen van dit tijdvak steeds moet worden uitgegaan. De gruwelen en de losbandigheid, van welke de groote Fransche Omwenteling vergezeld ging, hebben eene taal in diskrediet gebragt die aanvankelijk de uitdrukking was eener algemeen gevoelde en edele behoefte. Ons, die eene korte herhaling van beiden hebben beleefd; die natuur en deugd naar de petroleumkruik hebben zien grijpen; ten einde op de brandende puinhoopen der historische beschaving de maatschappelijke orde van den vierden stand te stichten, - ons kan niemand het ten kwade duiden zoo wij de overlevering dier achterdocht voortzetten. Doch het betaamt ons niettemin, al heeft de 18de eeuw schipbreuk geleden op de klip harer eigen sentimentaliteit, aan dat sentimentele regt te laten wedervaren. Het is de voorlooper geweest van de romantiek, en naarmate wij aan deze dochter meer verpligting hebben, zou het ons minder fraai staan de moeder te verloochenen. Het kan de bedoeling niet zijn de schetsachtige vertelling van het Zeelandsch kind, met wier voordragt Van der Palm weleer op de leesavonden van vaderlandsche genootschappen roem heeft behaald, op één lijn te plaatsen met Bernardin's uitgewerkter pastorale. Alleen de toon is dezelfde; en wij kunnen er ons van overtuigd houden dat, zoo Roosje's moeder nog geleefd had: zij over de toekomst van haar kind in denzelfden geest met Roosje's vader zou gesproken hebben, als bij Bernardin de twee vrouwen doen welke door Paul en Virginie beurtelings moeder worden genoemd. De jeugd, ging zwijgend van het strand,
En zag gedurig om:
Eens ieders hart was vol gevoel -
Maar ieders mond was stom.
| |
[pagina 231]
| |
De maan klom stil en statig op,
En scheen op 't aaklig graf,
Waarin het lieve jonge paar
Het laatste zuchtje gaf.
De wind stak hevig op uit zee:
De golven beukten 't strand,
En schielijk was de droeve maar
Verspreid door 't gansche land.
Dat slot is fraai. Die omziende jeugd, die rijzende maan, die beukende golven, ze zijn het een al teekenachtiger dan het ander. Maar niet minder fraai dan die verzen is het proza van Bernardin, wanneer hij de laatste oogenblikken der schipbreuk van den Saint Géran beschrijft; het scheepsvolk in wanhoop over boord springt; de een naar eene râ grijpt, de ander eene plank omklemt, de derde het vlotgeworden kippehok bestijgt, of zich van een vat of eene tafel meester maakt: ‘Toen volgde een hartbrekend en nimmer te vergeten schouwspel. Bij de verschansing van het hooge achterdek zag men een jong meisje staan, gekleed als eene dame en de armen uitstrekkend naar den jongen man, wien het in weerwil der uiterste krachtsinspanning niet gelukken mogt haar te bereiken. Het was Virginie. Zij had Paul herkend aan zijne onverschrokkenheid. De aanblik van zoo veel lieftalligheid, blootgesteld aan zulk een vreeselijk gevaar, vervulde ons aller hart met droefheid en wanhoop. Zij verzaakte geen oogenblik hare rustige fierheid, maar wuifde ons met de hand het laatste afscheid toe. Al de matrozen waren over boord gesprongen. Slechts één, half naakt en van een herkulischen ligchaamsbouw, bevond zich nog op het dek. Vol eerbied naderde hij Virginie; wij zagen hoe hij zich voor haar op de kniën wierp, en zelfs de hand uitstrekte om haar van hare kleederen te helpen ontdoen. Doch met een gebaar vol waardigheid weigerde zij zijne diensten en wendde den blik van hem af. Van alle zijden verhief zich toen de kreet: Red haar! red haar! verlaat haar niet! Doch op hetzelfde oogenblik kwam hemelhoog eene vervaarlijke watermassa aansnellen, gereed zich tusschen de rots en de kust te werpen. Met schuimenden kop en donkerkleurige lendenen | |
[pagina 232]
| |
stormde zij al brullend toe op het schip, en dreigde het te verpletteren. Door dat schouwspel vervaard sprong de matroos zonder het meisje in zee; en Virginie, wetend dat voor haar geen redding meer overbleef, hield met de eene hand hare kleederen bijeen, drukte de andere tegen haar hart, en scheen, met haar blijmoedig omhoog geslagen blik, een engel die de vleugelen hemelwaarts rept.’ | |
VIIDe schrijver beweert dat deze droevige ontknooping van den naauwlijks aangevangen roman door hem aan eene ware geschiedenis werd ontleend. Anderen ontkennen het. Doch, geschiedenis of fiktie, het geheele verhaal is dichterlijk waar, met uitzondering alleen van de redeneringen die het doorkruisen. Het is de rijpe vrucht van persoonlijke herinneringen. Zoo al de verbeelding van den gevoeligen Bernardin hem hier en ginds een trek heeft gespeeld, - waar hij de kleine door hem ten tooneele gevoerde menschewereld schildert, - in de voorstelling der natuur, te midden waarvan zijn Paul en zijne Virginie hun paradijsleven slijten, blijft hij de werkelijkheid getrouw. Een paradijs te schilderen, en nogtans niet onwaar te worden! Dat Bernardin de Saint-Pierre zich van die moeijelijke taak zoo voortreffelijk gekweten heeft, is de vrucht geweest der teleurstellingen, hem jaren te voren door zijne reis naar Mauritius gebaard. De tempel der poëzie, heeft Schiller naar waarheid gezegd, wordt uit het puin onzer verwachtingen gebouwd. Had Bernardin gedurende zijn verblijf in Indie voorspoed genoten, geld verdiend, een deel zijner droomen zich zien verwezenlijken, - de zin voor het eeuwige schoon zou welligt voor altijd in hem zijn uitgedoofd. Nu het tegendeel het geval was; geheime mededingers hem dwarsboomden in het uitvoeren zijner plannen, de maatschappelijke zijde van het koloniaal leven hem in hare naaktheid openbaar werd; een niet te overwinnen heimwee hem gestadig tot het maken van vergelijkingen met het moederland noopte, - zag hij aan den eenen kant, gedurende zijne indische ballingschap, zich door de omstandigheden zelf in de armen der hem omringende natuur geworpen; | |
[pagina 233]
| |
en behield hij tevens dien onbenevelden blik welke voor het zorgvuldig waarnemen der dingen buiten ons onmisbaar is. Gerust durf ik mijne lezers uitnoodigen, zelf de juistheid dezer opmerkingen te toetsen. Zij zullen bevinden dat voor de zamenstelling van den diepen en wonderschoonen achtergrond, die het onschuldig leven der beide kinderen tot omgeving strekt, geen andere dan echte materialen gebezigd zijn; geen andere dan die welke de natuur in gindsche luchtstreek overal oplevert. Bernardin's zeeën en Bernardin's rotsen zijn niet schilderachtiger, zijne wouden niet ontoegankelijker, zijne bloemen en zijne boomen niet schitterender van groen of kleuren, dan alle indische reizigers of indische bewoners dagelijks kunnen opmerken. De grond waaruit zijne kokospalmen omhoog schieten is de tropische moederaarde; aan zijne bananen groeijen tastbare pisangtrossen; onvervalscht ritselen boven de vereenigde graven van Paul en Virginie de statige bamboestoelen. Mij blijft alleen over, de plaatsen uit het reisverhaal van 1773 aan te wijzen welke den oorsprong van die soberheid en die getrouwheid onwillekeurig verraden. | |
VIIIHet leven der fransche kolonisten in de binnenlanden van Mauritius heeft op Bernardin een betrekkelijk gunstigen indruk gemaakt. Op eene zijner voetreizen door het eiland, afgewisseld door togten van langeren adem te paard, zou hij met een zieken slaaf en met eenige koelies, die zijne benoodigdheden droegen, den nacht doorbrengen ten huize van zekeren heer Le Normand. Een zwarte bediende van dezen kwam tegen het vallen van den avond hem te gemoet met eene flesch helder drinkwater. Hij werd verwacht, luidde de boodschap, en hij volgde den man naar de eenzame woning. ‘Het huis’, lezen wij, ‘was eene lange lage schuur van boomstammen, gedekt met lontarbladen. De geheele kolonie bestond uit niet meer dan acht zwarten, en het gezin uit negen personen: meester en meesteres, vijf kinderen, een nichtje, en een vriend. Le Normand zelf, dit vernam ik nog onderweg, | |
[pagina 234]
| |
was afwezig. Het geheele huis scheen mij toe uit één vertrek te bestaan: de keuken vormde het middenvak; aan het eene uiteinde bevonden zich bergplaatsen en een bediendeverblijf; aan het andere de slaapplaats van het hoofd des gezins. Daarover lag eene sprei, tusschen wier plooijen eene kip hare eijeren uitbroedde; onder het bed huisden eenden; duiven hielden zich tusschen de bladeren van het dak verscholen; bij de deur waakten drie groote honden. Allerlei keuken- en allerlei landbouwgereedschap hing aan spijkers tegen de wanden. Aangenaam werd ik verrast, toen ik in dat schamel verblijf eene bloeijende en ongemeen bevallige vrouw aantrof. Zij was eene Fransche van geboorte en, even als haar man van goede familie. Vele jaren geleden waren zij op Mauritius fortuin komen zoeken; zij hadden ouders, vrienden, en vaderland verlaten, en sleten hunne dagen in eene wildernis die geen ander uitzigt aanbood dan de zee, en de ijzingwekkende spitsen eener barre rots. Doch de uitdrukking van tevredenheid en goedheid op het gelaat dezer jonge moeder scheen allen en alles om haar heen gelukkig te maken. Zij zoogde een harer kinderen, terwijl de anderen, vrolijk en tevreden, om haar stonden.’ Van veel minder gehalte vond hij de zamenleving in de stad. ‘Te Port-Louis,’ verhaalt hij, ‘heerscht tweedragt onder alle standen der maatschappij; de gezellige omgang, die zoo natuurlijk zou schijnen waar eene handvol Franschen in verre, verre ballingschap leven, heeft dit eiland voor goed den rug gekeerd. Allen zijn ontevreden: allen zouden fortuin wenschen te maken, en daarna hoe eer hoe liever willen vertrekken. Volgens hun zeggen, keert ieder van hen toekomend jaar naar Europa terug. Ik heb er ontmoet die sedert dertig jaren telkens ditzelfde nieuws aankondigen. De koelheid waarmede al hetgeen de lust eener edele ziel uitmaakt hier bejegend wordt, is zonder voorbeeld. Geen smaak hoegenaamd voor letteren of kunsten. Het natuurlijk gevoel verbastert er: men betreurt het gemis van het vaderland, maar meest om de opera, en om de vrouwen zonder zeden. Somtijds verstompt het geheel en al. Ik herinner mij, de begrafenis van een notabele der plaats te hebben bijgewoond: niemand gaf het geringste teeken van droefheid. Zijn schoonbroeder hoorde ik de | |
[pagina 235]
| |
opmerking maken dat het graf niet diep genoeg in den grond gedolven was.’ Ziedaar een voorbeeld van hetgeen Bernardin de Saint-Pierre op Mauritius gezocht en gevonden, en een voorbeeld van hetgeen hij er gemeden heeft. Ga naar voetnoot1 Naar Port-Louis terug te moeten was hem, na elk uitstapje in den omtrek, een telkens terugkeerend kruis. In één zinsnede vat hij er al de mistroostige gewaarwordingen van zamen. ‘Naarmate de helling van den weg mij uit de koele bergstreek digter naar de stad voerde,’ zegt hij, ‘gevoelde ik onder het dalen de warmte drukkender worden: het groen nam eene telkens valer tint aan, tot aan de haven, waar alles dor is.’ En zoo het landschap, zoo de menschen. Zelfs waar de oostersche natuur beurtelings hare weelde om hem uitstort of door hare woestheid hem treft, blijft hij in sommige opzigten onbevredigd, en wij hooren hem het verhaal van een zijner zwerftogten met de opmerking besluiten: ‘ Nooit heeft in deze wildernissen het vrolijk lied van een vogel geschald, of een onschadelijk dier er bruiloft gehouden. Alleen wordt nu en dan het oor gekwetst door het krassend geluid van een kakatoea, of het gillen van een boosaardigen aap.’ En op eene andere plaats: ‘Nergens op de velden ontdekt het oog eene bloem; en geen wonder, want ze zijn bezaaid met steenen en overdekt met eene soort van gras, zoo hard als | |
[pagina 236]
| |
hennep. Onder de bloeijende planten is er niet één welriekende. Geen enkele heester kan de vergelijking met onzen meidoorn doorstaan. De lianen zijn minder bevallig dan onze kamperfoelie of onze klimop. Viooltjes aan den zoom der bosschen zijn er niet. De boomen bestaan uit zware gladde stammen, witachtig van kleur, met eene handvol vale bladeren in den top.’ Tien tegen één dat de lezer niet aanstonds in deze koelbloedige waarnemingen, wier onvolledigheid een ieder treffen moet, het koloriet van den landschapschilder in Paul et Virginie herkent. Niettemin hebben wij het aan Bernardin's ontgoocheling te danken dat naderhand uit zijne indische herinneringen zulk een gezond kunstwerk is gegroeid, geheel bezieling, en tegelijk de ingetogenheid zelve. | |
IXReeds de aanhef van Paul et Virginie bewijst dat het gemoed van den schrijver, sedert hij naar Frankrijk mogt terugkeeren en hij bij zijne landgenooten een geopend oor voor zijne denkbeelden vond, tot rust gekomen is. De recensent is schilder geworden: ‘Op de oostelijke helling van het gebergte, aan welks voet Port-Louis ligt, ontwaart men een stuk verlaten bouwland met twee kleine ingestorte hutten. Zij staan ongeveer in het midden eener kom wier wanden door hooge rotsen gevormd worden, en die maar één opening heeft, aan de noordzijde. Aan haar zoom hoort men de bergen het gieren van den wind in de naburige wouden weerkaatsen, en het verwijderd dreunen der hevige branding, veroorzaakt door het breken der golven op de reven. Maar in de onmiddellijke nabijheid der hutten verneemt men geen enkel geluid, en bespeurt niets anders om zich heen dan zware rotsen, steil als muren. Aan hun voet, tusschen hunne kloven, zelfs op hunne kruin, waar de wolken komen nederstrijken, overal schieten groepsgewijs boomen op. Menigmaal komen de regens, door de rotskoppen aangetrokken, met al de kleuren van den regenboog langs hunne bruine en groene wanden stroomen, en in de diepte het welwater voeden waaruit de kleine Lontar-rivier ontspringt. Er heerscht in deze | |
[pagina 237]
| |
afzondering een diepe vrede; de lucht, het licht, het water, alles ademt rust. Te naauwernood verneemt men er het ruischen der palmen in de hoogte, wier lange spitse bladeren gestadig door den wind heen en weder bewogen worden. Beneden, waar de zon eerst tegen den middag doordringt, schijnt een zacht licht; de kroonlijst daarentegen staat reeds des ochtends vroeg in laaijen gloed, en verheft zich tegen het blaauw der lucht, hoog boven het in schaduw gehuld gebergte, als een pyramideketen van goud en purper.’ Reizigers die vele jaren later Mauritius bezocht, en de moeite genomen hebben Bernardin de Saint-Pierre te kontroleren, getuigen dat het door hem beschreven plekje nog op dit oogenblik eene treffende gelijkenis met zijne teekening aanbiedt. Niettemin, welk een verschil met de brieven van twintig jaren te voren! De gillende apen en de krijschende papagaaijen zijn verdwenen; voor de kale witte boomstammen zijn wuivende palmen in de plaats gekomen; waar voorheen slechts kiezelsteenen den dorren bodem bedekten, borrelt nu tusschen een rijken plantegroei het welwater op. Toch is de latere voorstelling niet minder getrouw dan de vroegere. Slechts is de mismoedige bezoeker die indertijd meest voor het leelijke oog had, ondergegaan in den dichter die zorg draagt de indische bergen alleen in hun schitterend ochtendgewaad te vertoonen; het brutale zonlicht te goeder ure tempert; schaduw biedt waar men anders van de hitte vergaan zou; en het vermoeide oog laat uitrusten op het gemengd groen en bruin van donkere rotswanden. Zelfs het denkbeeld dat zijne lezers in het geval zouden kunnen komen zich op dit plekje voor goed eene woning te moeten stichten bespaart hij hun: de twee hutten, wier ligging hij roemt, zijn bouwvallen. | |
XZien wij thans op welke wijze de lap woeste gronden, waaruit het zoo schilderachtig beschreven oord aanvankelijk bestaan moet hebben, herschapen is in den grooten tuin waar niet lang daarna voor twee kleine huisgezinnen al het noodige groeide. | |
[pagina 238]
| |
Hij die hier in den eersten persoon van het enkelvoud spreekt is de bejaarde kolonist die geacht wordt Paul en Virginie persoonlijk gekend, en met beider moeders vriendschappelijk verkeerd te hebben; gelijk het verhaal van aller lotgevallen door den schrijver uit zijn mond heet opgeteekend te zijn. Ronduit gezegd, het kost moeite voor dien vieillard biblique, zooals de fransche schrijvers van den tegenwoordigen tijd oneerbiedig genoeg dezen type noemen, de vereischte belangstelling te gevoelen. Onwillekeurig maakt hij op ons den indruk van een sta-in-den-weg. De schoonste partijen van het verhaal zijn die waar zijn persoon achter dien van den schrijver verdwijnt, en met zeker ongeduld ziet men het oogenblik naderen dat hij weder voor zijne eigen rekening het woord zal nemen. Bewijs genoeg dat Bernardin de Saint-Pierre in de keus dezer hulpfiguur niet gelukkig is geweest. Op de plaats evenwel, die ik in het oog heb, hindert de tusschenkomst van Paai Witbol niet, en is hij slechts verteller: ‘Omstreeks den tijd dat Virginie's moeder van hare bevalling hersteld was begonnen de twee kleine landhoeven een bescheiden oogst op te leveren, gedeeltelijk ten gevolge van de aanwijzingen die ik nu en dan ten beste gaf, maar ook en vooral door den onverdroten arbeid van hunne twee slaven, man en vrouw. De man, die Domingue heette , was een westafrikaansche neger, reeds tamelijk bejaard, maar nog sterk. Hij had ondervinding en gezond verstand. Hoewel in dienst bij de moeder van Paul, bearbeidde hij zonder onderscheid te maken de beide hoeven, koos de vruchtbaarste stukken uit, en zaaide daar wat hem toescheen het meest met den aard van den bodem overeen te komen. De minder dankbare gedeelten bestemde hij voor gierst en maïs, de betere voor wat tarwe: in de moerassige teelde hij rijst, en aan den voet der rotsen komkommers en pompoenen, die er lustig tegen opklommen. Op de droogste plekken kweekte hij inlandsche aardappelen, die een aangenamen zoeten smaak hebben; op de hoogten kapokboomen, op de zware gronden suikerriet, op de helling van het gebergte jonge koffijboompjes, wier boon hier niet groot van stuk, maar des te fijner van kwaliteit is; bij de kleine rivier en om de hutten pisangs, die het geheele | |
[pagina 239]
| |
jaar schaduw en zware vruchtetrossen geven, en eindelijk ook een weinig tabak, zoo voor zichzelf, in zijne vrije oogenblikken, als voor zijne brave meesteressen. Brandhout kapte hij in de bergen, en maakte de paden hard met gruis van graniet, hier en ginds door hem van de rotsen afgeslagen.’ Men erkenne dat de meeste bataviasche tuinjongens, zoo zij met Domingue tot mededinger een vergelijkend examen in de open lucht moesten afleggen, het onderspit delven zouden. Evenwel zondigt Bernardin's overdrijving niet door gebrek aan waarheid; zij is veeleer eene welverdiende hulde aan de veelzijdigheid van het aangeboren inlandsch talent. Gij verbaast er u in Indie niet over dat de vrouw van uw huisjongen, die de uwe als baboe dient, japonnen kan knippen naar patronen uit la Mode Illustrée en beter dan de meeste europesche dames met de naaimachine omgaan; of dat hij zelf, die op een haar den weg in uwe linnenkast weet, tevens een goed koetsier, een goed schaak- en een goed wajangspeler is, behalve nog dat hij uwe padangsche matten verstelt, uw zieken voet verbindt, toezigt houdt op de trommels van uw leesgezelschap, en slechts op eene gelegenheid wacht om het stuk sawah te gaan bebouwen, waar hij ergens in de Ommelanden zekere ingewikkelde regten op bezit, die gij niet in staat zoudt zijn te omschrijven, maar die hem klaar als kristal voor den geest staan en door niemand betwist worden. De rijke aanleg, waarvan die ongeëvenaarde bruikbaarheid getuigt, blijft eene bewonderenswaardige zaak; en zoo de schrijver van Paul et Virginie zich ten doel heeft gesteld, in de personen van den slaaf Domingue en de slavin Marie, de kunstvaardigheid der geringe Oosterlingen te schetsen, in vergelijking waarvan de onbevattelijkheid en onhandigheid van den geringen Europeaan dikwijls eene droevige vertooning maakt, dan heeft hij een loffelijk oogmerk op loffelijke wijze bereikt. | |
XIIntusschen weten wij uit de inleiding dat niet deze, maar een andere toeleg tot moraliseren bij Bernardin bestaan heeft, ten onregte door hem als hooger aangemerkt; en het is niet | |
[pagina 240]
| |
meer dan billijk dat wij op dien weg met hem medegaan. Wij hebben er het voorregt aan te danken hem zegevierend eene der grootste moeijelijkheden te zien overwinnen welke zijn onderwerp, zooals hij het opvatte, hem baren moest. Gehouden het bewijs te leveren dat alleen natuur en deugd den mensch gelukkig maken, kon hij niet volstaan met het schilderen der onschuld van twee kinderen. Aan den anderen kant verhinderde de voorgenomen ontknooping, den strijd en de beproeving dier onschuld ook op later leeftijd te schetsen; terwijl elk ander slot, zoo het konflikt der hartstogten achterwege bleef, flaauw en mat moest schijnen. Misschien zullen sommigen beweren dat de wijze waarop Bernardin die zwarigheden te boven is gekomen, - door Paul tot aan het vertrek zijner kleine vriendin naar Europa geheel en al kind te laten blijven, en alleen bij Virginie het hart en de zinnen een begin met spreken te laten maken, - als geneesmiddel bedenkelijker is dan de kwaal. Doch de opvatting, aan welke hij de voorkeur schonk, hing bij hem zoo naauw zamen met de denkbeelden zelf wier profeet hij zich mogt noemen, dat er niet over te redetwisten valt. En gelukkig voor ons is hij in het lasschen van het tweederlei natuurleven, - het eigenlijke en dat van het ontwakend meisje, - zoo goed geslaagd, dat de bedrevenheid van den litterarischen schrijnwerker ons de litterarische kwestie doet vergeten: ‘Een dier zomers welke nu en dan de keerkringslanden teisteren, was ook op Mauritius verwoesting komen brengen. Het was in de laatste dagen van December, wanneer de zon in den Steenbok staat, en zij gedurende zes weken haar gloeijende stralen loodregt op het eiland schiet. De zuidwesten wind, die er bijna het geheele jaar heerscht, woei niet meer. Zoo ver men de wegen zag reiken, stegen er eindelooze stofwolken op, die bleven hangen in de lucht. De bodem spleet, het gras verschroeide, stroomen warme lucht kwamen u uit het gebergte te gemoet, de meeste beken waren droog. Uit zee zag men geen enkele wolk opdagen. Alleen scheen het alsof in den loop van den dag zich rossige dampen boven haar spiegel zamenpakten, die bij het ondergaan der zon de vlammen van een brand geleken. Zelfs des nachts was er geen verade- | |
[pagina 241]
| |
ming. Bloedrood ging de maan, wel dubbel zoo groot als anders, aan den mistigen horizont op. Het vee lag met gerekten hals, snuivend naar lucht, op de helling der bergen, en deed van zijn klagend geloei de vlakten weergalmen. Zelfs de kaffersche herdersjongen, die bij de kudden waakte, ging met den buik op den grond liggen om koelte te zoeken; maar overal brandde de bodem, en overal trilde de heete lucht van het gegons der insekten, die in het bloed van mensch en dier lafenis hoopten te vinden. In een dier zwoele nachten was het Virginie alsof de nieuwe gewaarwordingen, die haar in den laatsten tijd gekweld hadden, met verdubbelde kracht hare legerstede kwamen verontrusten. Zij stond op, zij ging zitten, zij legde zich op nieuw te bed, doch kon zoo min in de eene als de andere houding den slaap vatten of kalmte vinden. Bij het licht der maan wandelt zij naar haar bad. Langs de donkere rotswanden ziet zij de beek zijpelen, die zelfs in deze dagen van algemeene droogte nog den vijver voedt. Zij werpt er zich in. Eerst verkwikt haar het frissche water, en voor haar geest rijzen liefelijke herinneringen. Het heugt haar dat hare moeder en die van Paul, toen hij en zij nog kinderen waren, hen op deze zelfde plaats lagchend lieten rondplassen; dat Paul daarna dit bad voor haar afgezonderd, het uitgegraven, den bodem met zand bestrooid, en de boorden met geurige grassoorten beplant had. Zij blikt neder in het water, en ziet op hare armen, op hare borst, de schaduwen der twee kokospalmen spelen, geplant bij de geboorte van haar broeder en van haar zelve, en wier vereenigde jonge kroonen en vruchten zich thans welven boven haar hoofd. Zij denkt aan Paul's vriendschap, zoeter dan de geur der kruiden, reiner dan het bad, krachtiger dan de zaamgegroeide palmen; en zij zucht. Zij bedenkt dat het nacht, dat zij alleen is, en als vuur begint het bloed door hare aderen te stroomen. Met schrik ontvlugt zij de gevaarlijke schaduwen; het badwater is branderder geworden dan de keerkringszonnestralen. Zij ijlt naar hare moeder, om bescherming tegen zichzelve. Keer op keer wil zij haar deelgenoot maken van hetgeen zij lijdt, en houdt hare handen tusschen de hare geklemd; keer op keer is zij op het punt, Paul's naam te noe- | |
[pagina 242]
| |
men; maar haar hart was te vol, zij kon geen woorden vinden. Haar hoofd aan moeders borst te vlijen, en in tranen uit te barsten, was al wat zij vermogt.’ Wat deze bladzijde onsterfelijk maakt is noch de fraaije tegenstelling van het koele badwater en den verstikkenden dampkring, noch de bijna fysiologische getrouwheid in het schilderen van Virginie's aandoeningen. Het zijn de schaduwen van het palmloof op haar door de maan verlichte schouders. Over het algemeen wordt in onze indische natuurbeschrijvingen te veel over de zon, en niet genoeg over de maan gesproken. Men mag glimlagchen om den voormaligen bataviaschen koopman die op een fraaijen zomeravond in Holland den lof der indische nachtgodin verhief, bij wier schijnsel, zeide hij, meer dan één handelstelegram met het grootste gemak door hem al wandelend ontcijferd was. Nogtans sluit, hoe grappig zij klinken moge, die hulde aan de bruikbaarheid het verhevene niet uit. Wij hebben in haar slechts een vorm der vele wonderen te erkennen die het maanlicht in de keerkringslanden verrigt: uitwissching van de scherpe lijnen der voorwerpen over dag, rust voor het oog, schakeringen van groen in de plaats der eentoonige verblindende massa, eene gezegende halve duisternis die de zonden van den wansmaak en der haveloosheid bedekt, en daarbij licht genoeg om bij de werking van het algemeen verzilveringsproces alles terug te vinden, alles te herkennen. Bernardin de Saint-Pierre heeft dit zeer goed gevoeld, toen hij Virginie haar eigen beeld in den waterplas liet aanschouwen.De trek, op die wijze aan de schilderij toegevoegd, beslaat in druk weinig plaats; niettemin beheerscht hij het geheele tooneel, en doet het nachtelijk bad van het jonge meisje, waarbij de europesche lezer alligt aan een tooversprookje denkt, in de schatting van den indischen waarheid worden. | |
XIIBernardin's procédé, als ik het werktuigelijke in zijne kunst zoo noemen mag, moet ons na al het aangevoerde duidelijk voor den geest staan. | |
[pagina 243]
| |
De merkwaardige uitspraak: Un paysage est le fond du tableau de la vie humaine, is van hem. Zij wordt aangetroffen in de voorrede der eerste uitgaaf van zijn eerste geschrift. Het is de zinspreuk geweest waarmede hij, nog onbekend, als schrijver is opgetreden; en uit Paul et Virginie zien wij dat hij tot in het beroemdste zijner latere werken haar trouw gebleven is. De schoonheden van het oostersch landschap, tegen welke hij in den aanvang met alle kracht strijd voerde, maar die ten laatste, gelijk in de worsteling van den mensch met de natuur steeds het geval is, ook hem overweldigd hebben, zijn bij hem geen hoofddoel, maar alleen een onmisbare achtergrond. Geen tooneel-dekoratie die men naar welgevallen verschikken of verschuiven kan, en tusschen welke en de spelers steeds eene kloof blijft gapen, maar een achtergrond die om de handelende personen schijnt heengegroeid, met hen tot hetzelfde geheel behoort, en op dezelfde wijze hunne beeldtenis voltooit als bij eene krooningsplegtigheid de juweelen eener koningin het de hare doen. Bernardin de Saint-Pierre is de kundige juwelier, tevens man van smaak, die, waar het pas geeft, hier parelen, ginds briljanten, elders smaragden of topazen aanbrengt, en ook den gitzwarten onyx niet vergeet. Zijne medegebragte indische herinneringen zijn geen kleurdoos vol blaauw en groen, maar een kistje met edelgesteenten. Hij versiert daarmede zijne filosofische vertelling, en doet dit op zulke wijze dat onder zijne hand de sporen van den arbeid verdwijnen. Het oog wordt bekoord, niet door overmaat van flikkering vermoeid. Wie kiezen moet tusschen de twee voorname plaatsen in Paul et Virginie waar de schrijver al de krachten zijner methode het kennelijkst heeft toegepast, zal niet de voorkeur geven aan die waar Paul den hof van Eden plant, bestemd de kleine Eva van dezen kleinen Adam tot lustoord te dienen. Niemand betwist de schoonheid van het geheel; maar bij het opsommen der bijzonderheden heeft de kruidkunde somtijds schade gedaan aan de poëzie. Onberispelijk daarentegen, en een triomf van het genre, is de beschrijving der kinderlijke maaltijden, en spelen, en tranen, | |
[pagina 244]
| |
die daaraan voorafgaat. Weder is het de bejaarde kolonist die spreekt, maar met de woorden van Bernardin: ‘Reeds toen zij nog op den schoot hunner moeders zaten, en dezen in eene verwijderde toekomst hen schertsend met elkander in den echt verbonden, openbaarde zich met verwonderlijke kracht hunne wederzijdsche gehechtheid. Schreide Paul, dan wees men hem Virginie; dadelijk werd hij rustig en glimlachte. Deerde Virginie het een of ander, Paul zette het op een schreeuwen, om hulp; maar onmiddellijk wist het lieve kind haar leed te verbergen, en hem het verdriet te besparen haar te zien lijden. Nooit kwam ik in die dagen een bezoek aan de moeders brengen, of ik zag hoe de beide heuvels, geheel ongekleed, zooals hier het gebruik is, en nog naauwlijks kunnende loopen, elkander waggelend ondersteunden. Zij geleken de Tweelingen van den diereriem. Zelfs de nacht kon hen niet scheiden. Dikwijls vond men hen in dezelfde wieg liggen, wang tegen wang, borst tegen borst, met de handen om elkanders hals, en slapend in elkanders armen. Toen zij begonnen te spreken, waren broeder en zuster de eerste namen die zij elkander leerden geven. De kinderlijke leeftijd moge tederder liefkozingen kennen, zoeter namen kent hij niet. Door op hunne wederzijdsche neigingen te letten, bragt hunne opvoeding hen telkens nader tot elkander. Het duurde niet lang of Virginie was de kleine huishoudster, die overal opruiming hield en een landelijk maal bereiden kon; en telkens werd zij voor haar zwoegen beloond met eene lofspraak en een kus van haar broeder. Paul, die behoefte gevoelde aan meer krachtsinspanning, hielp Domingue den tuin omspitten, of volgde, met een bijltje gewapend, hem in het bosch; en als hij op zijne strooptogten ergens eene schitterende bloem, eene sappige vrucht, een nest met jonge vogels ontdekte, dan konden de boomen zoo hoog niet zijn of hij klauterde er in, en verraste zijne zuster met den veroverden buit. Kwam men een van beiden tegen, men kon er zeker van zijn dat de ander niet ver was. Eens daalde ik de helling af, hier tegenover, toen ik voor mij uit, aan het einde van den tuin, Virginie met den rok over het hoofd, om haar tegen eene stortbui te beschermen, op een drafje naar huis zag | |
[pagina 245]
| |
snellen. Ik wist niet beter of zij was alleen; maar toen ik haar had ingehaald en haar den steun mijner hand wilde bieden, bemerkte ik dat zij Paul onder den arm hield. Het uitgespreid jurkje, dat haar beschutte, maakte ook hem bijna onzigtbaar; en zij liepen te lagchen om de uitvinding die onder hetzelfde regenscherm hen bijeenbragt. Bij het zien dier twee lieve kopjes onder één huif dacht ik aan de kinderen van Leda, in hunne schelp. Hun eenige toeleg was, elkander genoegen te geven en behulpzaam te zijn. Voor het overige waren zij zoo onwetend als kreolen, en konden lezen noch schrijven. Wat in overoude tijden en op verren afstand voorgevallen was, boezemde hun geen belangstelling in; verder dan dit gebergte reikte hunne weetgierigheid niet. De grenzen van hun eiland waren voor hen ook de grenzen der wereld, en zij konden zich geen voorstelling maken van een gelukkig oord, waar zij niet zamen waren. De liefde voor elkander, en voor hunne moeders, nam al de vermogens hunner ziel in. Nooit had het aanleeren van nuttelooze kundigheden hen tranen doen storten, nooit de lessen eener hatelijke zedeleer hen zuchten doen slaken. Zij wisten niet dat men niet stelen mag, want zij hadden alles gemeen; of niet onmatig mag zijn, want zij aten en dronken naar hartelust van een eenvoudigen disch; of niet mag liegen, want zij behoefden van geen enkele waarheid een geheim te maken. Niemand had hen ooit schrik aangejaagd met de bedreiging dat slechte kinderen Gods zwaarste straffen te duchten hebben; zij hadden hunne moeders lief, zoo als hunne moeders elkander liefhadden, door eene natuurlijke opwelling des harten. Van de godsdienst werd hun alleen datgene geleerd wat haar beminlijk maakt; en zoo zij hunne kerkgangen niet rekten, - overal waar zij zich bevonden, in huis, op het veld, in het bosch, hieven zij reine handen ten hemel, en een hart vol liefde voor hunne ouders. Zoo gingen hunne vroegste kinderjaren voorbij, schoone ochtendschemering van een nog schooner dag. Het sprak nu van zelf dat zij voor een deel hunne moeders van de zorg voor de huishouding onthieven. Zoodra het hanegekraai den nieuwen dageraad aankondigde was Virginie bij de hand, ging | |
[pagina 246]
| |
water putten uit den bron, droeg het naar huis, en zette het ontbijt gereed. Eenige oogenblikken later, als de zon de koppen der rotsen verguld had, kwamen Marguerite en haar zoon bij mevrouw De la Tour aankloppen; en werd een gemeenschappelijk gebed gedaan, en daarna de ochtend maaltijd gebruikt. Vaak geschiedde dit in de open lucht, vóór de deur der hut, en zaten zij op het gras onder de pisangs, wier vruchten hun eene voedzame spijs aanboden, terwijl de breede, lange, glanzige bladen het tafellaken vervingen. Bij gezond en overvloedig voedsel groeiden de aankomende jonge lieden snel en krachtig op, terwijl onder een zachtzinnige leiding de reinheid en tevredenheid hunner ziel zich weerspiegelden in hunne aangezigten. Virginie was pas twaalf, toen zij reeds bijna een volwassen meisje geleek; zware blonde haren golfden om haar hoofd; hare blaauwe oogen en koraalroode lippen gaven aan haar frisch gelaat eene geheel eenige bekoring. Blik en mond glimlachten steeds te gelijk, wanneer zij sprak; maar als zij zweeg, zochten de oogen onwillekeurig het uitspansel en ontleenden aan dien opslag iets gevoeligs, eene ligte tint van droefgeestigheid bijna. Bij Paul zag men onder het waas der jongelingschap zich het karakter van den man ontwikkelen. Zijne gestalte was hooger dan die van Virginie, zijne gelaatskleur bruiner, zijn neus sterker gebogen, en uit zijne oogen, die donker waren, zou een zweem van hooghartigheid gesproken hebben, zoo niet de lange wimpers, die ze als penseelen omzoomden, er eene ongemeen zachte uitdrukking aan gegeven hadden. Ofschoon altijd in beweging, werd Paul stil zoodra zijne zuster naderde; dan ging hij naast haar zitten, en menigmaal wisselden zij onder den maaltijd geen enkel woord. Als zij daar zwijgend nederzaten, wekten hunne kunstelooze houding, en de blankheid hunner fraai gevormde voeten, de herinnering eener antieke marmergroep. Twee kinderen van Niobe, zou men gezegd hebben. Maar volgde men hunne blikken, die elkander zochten, of zag men den glimlach des eenen op het gelaat der andere een nog liefelijker glimlach te voorschijn roepen, dan waande men twee kinderen uit den hemel te aanschouwen; twee geesten uit de zalige schaar, die tot liefhebben | |
[pagina 247]
| |
zijn geschapen, en zoomin denkbeelden voor hun gevoel behoeven, als woorden voor hunne genegenheid.’ | |
XIIIIs het wonder dat wie zulke beelden scheppen kon, door zijne tijdgenooten op de handen gedragen werd? Zij stootten zich niet aan het valsche in zijne begrippen, het weekelijke in zijn gevoel, het linksche in zijne vormen. Veeleer waren die gebreken zelf, tevens de hunnen, voor hen eene reden te meer tot prijzen en bewonderen. In alle landen der wereld gaven jonge moeders te zijner eer aan hare eerstgeborenen de namen van Paul en Virginie. Beider lotgevallen werden al spoedig niet slechts in het hollandsch, maar ook in het engelsch, het spaansch, het italiaansch, het duitsch, het poolsch, en het russisch vertaald. Ook het penseel der schilders geraakte in beweging, en daarna de stift der graveurs. Of evenwel de meesten dergenen wien heden ten dage de namen van Paul en Virginie als die van twee gemeenzame bekenden in de ooren klinken het boekje zelf gelezen hebben, mag betwijfeld worden. Toch mogt dit althans in Nederland en in Indie wel anders zijn. Bernardin de Saint-Pierre is de pionier der nederlandsch-indische natuurbeschrijving geweest. Al had hij ook niet in andere opzigten ons eervol herdacht, reeds dit geeft hem regt op eene plaats in onze dankbare herinnering.
1874. |
|