Litterarische fantasien en kritieken. Deel 19
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
IToen Rousseau in 1769, tien jaren na het voltooijen zijner Nouvelle Héloïse, van dit boek zeide: ‘Ik weet dat het dood is, en ik weet ook waarom; maar het zal herleven,’ - toen kon hij niet weten dat die voorspelling reeds vijf jaar daarna door Goethe vervuld zou worden. De lijdensgeschiedenis van Werther is eene tweede, vermeerderde uitgaaf der geschiedenis van Saint-Preux: vermeerderd in zoo ver dezelfde aanleiding welke Saint-Preux slechts aan de uiterste grens der wanhoop bragt, die grens door Werther doet overschrijden. Schijnbaar strijdt deze opvatting der beteekenis van het beroemd boekje tegen de nieuwere zienswijze; doch zonder dat dit verschil iemand van het spoor behoeft te brengen. Kende men alleen de twee bladzijden, door Goethe zelf in Wahrheit und Dichtung aan het meisje gewijd wier naam nog op dit oogenblik als die van het voorwerp van Werther's ongelukkige liefde op aller lippen zweeft, niemand zou ooit op het denkbeeld zijn gekomen hem met Werther, en de Charlotte van den roman met die der geschiedenis te vereenzelvigen. Hoogstens zou de terughouding, waarmede Goethe daar ter plaatse zich over haar uitlaat, de gedachte aan eene tederder genegenheid kunnen wekken dan de schrijver bekennen wil. | |
[pagina 40]
| |
Eerst sedert de korrespondentie van Kestner het licht heeft gezien, is men verder gegaan en den roman in vollen ernst voor een episode uit Goethe's eigen leven gaan houden. Doch met welk regt? Toen Kestner zich boos maakte dat Goethe hem en zijne vrouw schier met naam en toenaam ten tooneele had gevoerd, toen kon de laatste te regt zich met een beroep op de gewone dichterlijke vrijheid verontschuldigen. Wat meer zegt, hij kon uit Kestner's eigen brieven aantoonen dat de geschiedenis van Werther eene zuivere fiktie was, geborduurd op het droevig uiteinde - van den jongen Jerusalem. Dit laatste is zoo waar dat de vreemdeling die heden ten dage het uitgestorven Wetzlar bezoekt, en door goedgeloovige cicerones zich het kamertje waar Werther den dood zocht, het graf laat wijzen waarin Werther's gebeente rust, feitelijk naar het graf van Jerusalem en het kamertje van Jerusalem wordt geleid. Van Goethe is geen spraak. Het volksgeloof heeft den denkbeeldigen persoon voor den historischen in de plaats gesteld, maar zonder in de keus van den laatste, zich één oogenblik te vergissen. Tot in de vereering van het uitwendige is zij zichzelve gelijk gebleven. De blaauwe rok, het gele vest, de gele pantalon, de laarzen met bruine omslagen - dit klassiek geworden werther-kostuum was de gewone kleedij van Jerusalem. Deze eenige zoon van een vermaard frankforter prelaat en populair godgeleerde dier dagen, kwam te Wetzlar zooals Goethe zelf en Kestner er gekomen waren. Goethe was sekretaris van den kommissaris van Frankfort, Kestner van dien van Hannover, Jerusalem van dien van Brunswijk. De vestiging der kanselarij van het Heilige Roomsche Rijk binnen de muren van het onaanzienlijk stadje, had het tot eene loopplaats gemaakt waar bekwame jonge regtsgeleerden (staatslieden en diplomaten in den dop) elkander ontmoetten, en met de ouderen (voormalige gezanten en ministers van verschillende Hoven) er in het gezellig onderling verkeer eene afleiding zochten voor hunne meestal langwijlige bezigheden. Goethe noemt meer dan één aanzienlijk man van leeftijd met wien hij te Wetzlar aan eene open tafel at en zich den tijd hielp verdrijven. Zelfs hadden de ouderen en de jongeren | |
[pagina 41]
| |
aan dien disch eene soort van geheim genootschap opgerigt, waarvan elk lid uit kortswijl bij een fantastischen naam en toenaam genoemd werd. Goethe heette er: Goetz von Berlichingen, de Vroede. Jerusalem echter nam aan de algemeene vrolijkheid niet deel. Hij en Goethe kenden elkander sedert jaren van aanzien, al uit den tijd toen beiden nog te Leipzig studeerden; maar tot een vriendschappelijk verkeer was het nooit gekomen. Jerusalem bezat uitstekende vermogens en een schat oorspronkelijke, meest wijsgeerige denkbeelden, waaraan door niemand minder dan Lessing, die hem te Wolfenbuttel had leeren kennen, bij het uitgeven van een bundel nagelaten opstellen hulde is gebragt. Ga naar voetnoot1 Maar hij had iets schuws over zich, zekere somberheid die door het algemeen aan eene ongelukkige liefde werd toegeschreven, doch tevens in zijn aard lag en zich in zijne geheele denkwijs, ook op wetenschappelijk gebied, weerspiegelde. Het is niet bekend dat hij zich ooit over den zelfmoord heeft uitgelaten, of daaromtrent eene eigen theorie had. Maar de grond van zijn wezen was melancholie, menschehaat, ongeloof aan de vruchtbaarheid van het weten, en dien ten gevolge zekere levensmoêheid, die door de omstandigheden nog gevoed werd. Zoon van een eenvoudig frankforter burger, kwetsten hem gedurig de vooroordeelen van den adel; en uit dit oogpunt had hij na het voltooijen zijner studien geen ongelukkiger woonplaats dan Wetzlar kunnen kiezen. In die kleine wereld bestond eene scherpe afscheiding tusschen de verschillende standen: eenerzijds voor zoo ver de burgerij der plaats en het personeel der kanselarij en bloc betrof, aan den anderen kant in den boezem van dat personeel zelf. De heeren en dames met ontelbare kwartieren hielden de burger- | |
[pagina 42]
| |
lijke sekretarissen en huns gelijken niet alleen op een afstand, maar verdreven hen zelfs uit hunne intieme kringen; en hetgeen Werther verhaalt in het tweede gedeelte van den roman (dat hij ten huize van een hooggeboren minister, die hem voor het overige persoonlijk zeer genegen was, op zekeren avond door blikken en gebaren, door fluisteren en zwijgen, buiten de deur werd gezet) is in de werkelijkheid Jerusalem overkomen. Bij eene gemoedsstemming als de zijne was dergelijke ondervinding, waaraan de jonge Goethe zich óf niet blootgesteld, óf waarover hij in zijn gevoel van eigenwaarde getriomfeerd zou hebben, meer dan genoeg om den beker te doen overloopen. Het was onder den indruk dier gebeurtenis, overstelpt door schaamte, toorn, en minachting, dat Jerusalem in een historisch geworden briefje aan Kestner, met wien hij overigens niet bijzonder vertrouwelijk was, en wiens Charlotte hij niet of naauwlijks kende, om de pistolen vroeg waarmede hij zich van kant maakte. Ook al de verdere bijzonderheden omtrent Werther's uiteinde in den roman, zijn bijna woord voor woord ontleend aan den brief dien Kestner na Jerusalem's dood aan Goethe schreef; met name dat op Werther's tafel een opengeslagen exemplaar van Lessing's Emilia Galotti gevonden werd. Zoo werd aan een jong en schoon leven door eene nietige aanleiding een einde gemaakt, zonder dat men regt heeft te beweren dat Jerusalem's gedwarsboomde hartstogt daarbij eene hoofdrol heeft vervuld. De bodem zelf van zijn gemoedsbestaan was sedert lang ondermijnd, en het voorgevallene in de salons van den minister was meer een voorwendsel om een reeds dikwijls overwogen denkbeeld ten uitvoer te brengen, dan dat het die gedachte voor het eerst deed post vatten. Niemand toch kan onderstellen dat een zoo wijsgeerig ontwikkeld en zoo begaafd jongman als Jerusalem, zich alleen uit gekwetsten burgertrots van het leven zal hebben beroofd. | |
[pagina 43]
| |
IILaat ons thans zien wat in dien zelfden tijd Goethe wedervaren is. Houd hem niet te zeer aan zijn woord, wanneer hij in Wahrheit und Dichtung verhaalt dat, zoodra het berigt van Jerusalem's dood hem bereikte, de geheele werther-geschiedenis hem afgerond voor den geest stond (XVIII 124). Ga naar voetnoot1 Dit is eene der min of meer willekeurige zonden tegen de tijdrekening, waarvan Aus meinem Leben overvloeit. Jerusalem schoot zich voor het hoofd in de laatste dagen van Oktober 1772, en pas in September 1774 zond Goethe het eerste exemplaar der Leiden des jungen Werthers aan mevrouw Kestner; een exemplaar dat zelfs toen nog bijna een handschrift was, want de openbare uitgaaf volgde eerst eene maand daarna. Twee volle jaren derhalve zijn verloopen tusschen de gebeurtenis en het verschijnen van den roman; en wie waant dat Goethe in dien tusschentijd door naargeestigheid verteerd is, dwaalt. Toen hij Charlotte Büff leerde kennen, had hij reeds drie hartstogten achter den rug: voor Gretchen die hem ontkaapt, voor Annette die hem ontrouw, voor Frederike die bijna zijne vrouw geworden was. Zeker is hij daarna, bij zijne komst te Wetzlar, van de lieve Charlotte zeer bekoord geraakt; en zelfs is Merck tusschenbeide moeten komen om aan den onmogelijk geworden toestand schier met geweld een einde te maken. Maar toen de roman uitkwam, had Charlotte in het hart van den pseudo-Werther reeds tweemalen eene opvolgster gekregen: eerst de vijftienjarige Anna Sibylle Münch, en weldra de jonge mevrouw Brentano, geboren Maximiliane de la Roche. Dit is de gemoedsstemming niet van een zelfmoordenaar. En wat dunkt u van den zwaarmoedige die, daags na het | |
[pagina 44]
| |
hartverscheurend afscheid van Wetzlar, zijn zakmes in de Lahn werpt om te zien of hij dichter blijven dan wel schilder worden zal? Van den sombere die eenige weken te Ems gaat doorbrengen, om de baden te gebruiken? Van den zwartgallige die weldra de kracht in zich vindt tot het schrijven dier vrolijke satire: Götter, Helden, und Wieland? Goethe dacht veel te vrij om den zelfmoord in anderen onvoorwaardelijk te verdoemen. Hijzelf heeft al spelend gedurende eenigen tijd met het denkbeeld verkeerd: hij hield er een dolk op na, dien hij bij het naar bed gaan, in navolging van keizer Otto, zich in het hart beproefde te stooten. Maar het is er nooit toe gekomen. Toen hij vernam dat Von Goué zich het leven benomen had (een valsch alarm), schreef hij uit Homburg aan Kestner: ‘Meld mij onmiddellijk wat hiervan waar zij. Ik eer dergelijke daden, beklaag de menschheid, en laat onder het uitblazen hunner tabakswalmen de filisters konkluderen: Dat komt er van! Wat mij betreft, ik hoop mijne vrienden nimmer met dergelijke tijding te bedroeven.’ Dit werd geschreven in de eigen maand dat Jerusalem de handen aan zichzelf sloeg. Onze slotsom is dat de Leiden des jungen Werthers niet zijn eene bladzijde uit Goethe's leven, maar uit het leven van den jongen Jerusalem, en dat Goethe, ten einde Jerusalem's daad te idealiseren, hem zijne eigen liefde voor Charlotte Büff heeft geleend; welk een en ander niet heeft kunnen geschieden, zonder aan beide zijden sterk te overdrijven. | |
IIIZeker zou het dwaasheid zijn te beweren dat Werther's ongelukkige hartstogt in den roman niet wordt voorgesteld als de naaste aanleiding tot zijne wanhopige daad. De illusie is integendeel zoo sterk dat zelfs Lessing (XII 497) aan Eschenburg schrijven kon: ‘Had Jerusalem's gemoed werkelijk in dien staat verkeerd, dan zou ik hem bijna - verachten.’ | |
[pagina 45]
| |
Maar het is eene illusie. De tooverkracht, die het boekje ook nu nog uitoefent, ligt niet in de schildering eener hopelooze liefde, maar in de apologie van den zelfmoord als laatste woord eener gemoedsstemming à la Saint-Preux. Ook onafhankelijk van Blaze de Bury komt elk, die achter elkander Julie en Werther leest, tot de gevolgtrekking: ‘Jamais, depuis l'Héloïse de Rousseau, le suicide n'avait été présenté sous des couleurs si attrayantes et mieux faites pour déterminer à cet acte suprême un coeur déjà épris du même ennui.’ Ga naar voetnoot1 Werther's liefde voor Charlotte is in dit zielsgeding niet de oorzaak der handeling, maar slechts de gelegenheid. In de werkelijkheid en voor den gezonden levenslustigen Goethe is dan ook de gelijkluidende episode geen bloedig drama geweest, maar een liefelijk landspel. Hooren wij hem zelf (XVIII 86) zijn omgang met Charlotte Büff, Kestner's bruid, beschrijven: ‘De nieuw aangekomene [dat is hij], volstrekt vrij van iederen band [want die welke hem aan de lieve Frederike had verbonden, was kort te voren wreedaardig door hem verscheurd], zonder zorg of erg in de tegenwoordigheid van een meisje [Charlotte] dat reeds verloofd was, wie men dus het hof kon maken zonder dat zij dit als een aanzoek opvatte, ja die veeleer in dergelijk huldebetoon eene nieuwe bron van onschuldig vermaak moest vinden, liet zich rustig afdrijven op den stroom van zijn gevoel, doch zag weldra zich zoo onwederstaanbaar geboeid en in hechtenis genomen, en werd bovendien door het jonge paar [Charlotte en Kestner, de Albert van den roman] zoo vriendelijk en met zulk een onbeperkt vertrouwen bejegend, dat hij moeite had zichzelf te herkennen. Droomziek en gedesoeuvreerd, omdat het tegenwoordige hem niets aanbood wat zijn gemoed geheel en al vervullen kon, vond hij zijne eigen aanvulling in eene vriendin, die op hetzelfde oogenblik leefde voor het geheele jaar, en nogtans alleen voor den dag van heden scheen te leven. | |
[pagina 46]
| |
Zij mogt hem gaarne als haar geleider; voor hem was hare nabijheid weldra onmisbaar; en zoo werden zij over niet langen tijd, hetzij hare schreden zich naar de akkers of de weiden, naar den moes- of den bloemtuin rigtten, onafscheidelijk. Gedoogden het de bezigheden van den bruidegom, dan sloot deze zich bij hen aan; voor alle drie was de wederkeerige omgang, zonder dat zij het zochten, eene tweede natuur geworden; en zelf zouden zij niet hebben kunnen verklaren hoe het kwam dat zij elkander niet missen konden. Zoo doorleefden zij den verrukkelijken zomertijd, eene echt duitsche idylle, waarvoor de vruchtbare landstreek het proza, en eene zuivere genegenheid de poëzie leverde. Wandelend tusschen het rijpe graan, ademden zij de frissche ochtendlucht in; het lied van den leeuwrik, de slag van den wachtel, weerklonken in hun gemoed; de warmte werd drukkend, onweders pakten zich zamen boven hun hoofd doch dienden slechts om hen digter bijeen te brengen; menige kleine huiselijke kwelling vond in eene standvastige liefde hare gereede oplossing. Zoo volgde de eene werkdag op den anderen, als waren het altegader zon- en feestdagen geweest. De geheele kalender had met rooden inkt moeten gedrukt worden. Zij zullen mij verstaan, die zich herinneren wat omtrent den half zaligen, half rampzaligen vriend der Nieuwe Héloïse geprofeteerd is: “Gezeten aan de voeten zijner geliefde zal hij vlas kneuzen, en hij zal wenschen vlas te kneuzen, heden, morgen, en overmorgen, ja zijn leven lang.”’ Kestner's brieven stellen ons in staat het verhaal dezer wandelingen aan te vullen met de beschrijving van een thee-uurtje. Het zijn voor een deel dezelfde bijzonderheden die, min of meer gewijzigd, de stof voor sommige der fraaiste bladzijden van Werther geleverd hebben (XIV 16, 26, 45). Wij bevinden ons ten huize van den Amtmann Büff, beheerder van het Teutsche Haus: zoo noemde men te Wetzlar en elders het centraal-bureau, door hetwelk de goederen der gekortwiekte Duitsche Orde bestuurd werden. De klok van achten heeft geslagen, het gewone uur waarop hier avondbezoeken worden ontvangen. Met de andere vrienden van den huize treden wij onaangediend binnen. | |
[pagina 47]
| |
De vader legt het boek neder, waarin hij heeft zitten lezen. Het voorkomen van den grijsaard is innemend. Zijn sterk gestel en ingetogen levenswijze hebben hem het volle genot van al zijne geestvermogens doen behouden. Hij is edelmoedig van aard, voorkomend en, hoewel in vergelijking zijner verdere omgeving wat onbeschaafd, niet onvriendelijk. De twee oudste dochters blijven voortwerken aan haar borduurraam. Zij ontvangen ons met een half droeven glimlach, want maar weinig maanden geleden is de dood eene teder beminde moeder uit dezen kring komen wegrukken, en over het gelaat der meisjes zweeft nog eene herinnering van dien slag. Doch daar heffen eensklaps de jongere kinderen een juichtoon aan en verkondigen het binnentreden van een nieuwen bezoeker: Goethe! Meer dan een half dozijn knapen en meisjes, de eenen al bevalliger en luidruchtiger dan de anderen, grijpen zijne handen, vliegen hem om den hals, begroeten hem om strijd met de gemeenzame namen van oom en neef. Te vergeefs beproeven de oudere dochters de orde te herstellen; het rumoer wordt al grooter, en komt eerst tot bedaren wanneer aller goede vriend Wolfgang zich met hen in een hoek der kamer verschanst, ver van zijne aangebedene, en zij, ademloos en met groote oogen, naar de sprookjes staan te luisteren, die hij meesterlijk vertelt. En nog mag Wolfgang van geluk spreken als de brooddronken jeugd hem niet dwingt voor paard of ezelyn te spelen en, op handen en knieën gebogen, hen op zijn rug de kamer rond te dragen. Tusschen tienen en elven komt Kestner opdagen, die het steeds volhandig heeft, maar nooit zijne avondbezoeken aan Charlotte verzuimt. Hij laat Goethe het spel van Hendrik IV voortzetten, toen de spaansche gezant den koning overviel, en neemt plaats naast Charlotte, wier lief gezigt hij in volle vierentwintig uren niet aanschouwd heeft. De duizend belangwekkende nietigheden, waarover twee verloofden van gedachten plegen te wisselen, leveren de stof voor hun vrolijk gekeuvel. Is Wolfgang jaloersch? Verwenscht hij binnensmonds de kleinen, wier onbescheidenheid niet loslaat? In het minst niet. Met engelegeduld laat hij de kinderen op- en af-, af- en | |
[pagina 48]
| |
opstijgen. Straks, denkt hij, zullen zij Kestner pressen, en dan is het zijne beurt eene poos met Lotje te zitten vrijen. Ga naar voetnoot1 | |
IVGelijk van zelf spreekt, heeft deze minnarij met zijn drieën slechts korten tijd kunnen duren. Goethe in persoon verhaalt ons in zijne gedenkschriften (XVIII 97) hoe zij afliep: ‘Toen Merck te Wetzlar kwam, en mij overreedde met hem en zijne vrouw een togtje langs den Rijn te ondernemen, rukte ik mij van Charlotte los; wel is waar met een zuiverder geweten dan toen ik van Frederike scheidde, maar nogtans niet zonder smart. Ook deze betrekking was, door de kracht van gewoonte en neiging mijnerzijds, hartstogtelijker geworden dan behoorde. Zij en haar bruidegom daarentegen namen, steeds opgeruimd van zin, eene voorbeeldige en beminnenswaardige ingetogenheid in acht, en het was het daaruit ontspruitend gevoel van veiligheid, dat mij blind maakte voor elk gevaar. Onmogelijk intusschen kon ik mij verhelen dat aan dit avontuur een einde moest komen; want van de aanstaande bevordering van den jongen man hing het sluiten zijner verbindtenis met het beminlijk meisje af; en daar, bij zekere mate van kordaatheid, wij menschen ook vrijwillig plegen te ondernemen wat de noodzakelijkheid ons oplegt, besloot ik uit eigen beweging mij te verwijderen en niet te wachten tot het ondragelijke mij verjoeg.’ Zoo gemakkelijk evenwel als de scheiding in deze afgemeten bewoordingen wordt voorgesteld, heeft zij in de werkelijkheid niet plaats gehad. Merck, dezelfde vriend die te Straatsburg, uit zuivere vriendschap voor Goethe, en uit bezorgdheid voor de toekomst van Goethe's genie, met onverbiddelijke gestrengheid een einde had gemaakt aan de minnarij met de sesen- | |
[pagina 49]
| |
heimsche predikantsdochter, - eene vriendedienst waarvoor hij door Goethe met den bijnaam van Mefistofeles beloond werd, - was twee jaren daarna ook weder de man die te Wetzlar het verkeer met Charlotte kwam afbreken. In zijne brieven naar Giessen, waar Merck zich destijds ophield, was Goethe zoo overvloedig in het prijzen van Charlotte's lieftalligheid; het betuigen der volmaakte onschuld van zijne betrekking tot haar, en van de hare tot hem; het verheffen der geheel eenige bekoring zijner duitsche idylle, - dat de fijne criticus en menschekenner van oordeel was, gezwind en met nadruk tusschenbeide te moeten komen. Hier viel niet, zooals in het geval met Frederike, een onberaden huwlijk te verhinderen, maar een hartstogt zonder toekomst, zonder uitweg, zoo mogelijk in de geboorte te smoren. Eene smartelijke operatie moest worden verrigt, en met spoed verrigt. Toen Merck kwam, was Goethe's eerste zorg hem met Charlotte in kennis te brengen en, wie weet? door haar aanblik en hare omgeving Merck te vertederen. Te vergeefs.De wijze vriend, die eer verdiend had bij een schutsengel dan bij een boozen genius vergeleken te worden, smaalde voor de leus op Charlotte's bekoorlijkheden, noemde haar eene boersche schoonheid; en wees den betooverden Wolfgang, als een vrij wat waardiger voorwerp zijner hulde, op de Juno-gestalte van eene harer vriendinnen (XVIII 96). Zoo veel echter vermogt Merck op zijn jongeren vriend, - heeft deze ook niet naderhand erkend nooit iemands invloed levendiger gevoeld te hebben? - dat het voorstel tot het doen van een gezamenlijk uitstapje aangenomen, en Coblentz tot vereenigingspunt gekozen werd. Het scheiden deed pijn; doch Goethe toonde zich ook ditmaal Merck's vriendschap waardig. Nooit is het duidelijker gebleken dan bij die gelegenheid dat, zoo hij tot op zekere hoogte zich met den geest in Werther's toestand wist te verplaatsen, de wertheriaansche wanhoop en schaapachtigheid nogtans aan zijn eigenlijk karakter te eenemaal vreemd waren. Geen opgeschroefd afscheidstooneel, geen moedwillig opwekken van nuttelooze aandoeningen. Twee briefjes, in den nacht geschreven, voltooijen het offer. Eerst als hij Wetzlar voor | |
[pagina 50]
| |
goed verlaten, en sedert vele uren de reis naar Coblentz aangenomen heeft, wordt aan Kestner met eenige boeken het volgend schrijven overhandigd: ‘Hij is vertrokken, Kestner. Als gij dezen ontvangt, zal hij reeds door een verren afstand van u gescheiden zijn. Ik was inwendig verzoend, maar ons onderhoud van heden avond heeft mij op nieuw de ziel verscheurd. Al wat ik u op dit oogenblik zeggen kan is zamengevat in dit eene: Wees gelukkig! Nog één dag in uw midden, en ik zou bezweken zijn. Thans ben ik eenzaam, en ga morgen ochtend vertrekken. O mijn arm hoofd!’ Een biljet voor Charlotte luidde: ‘Zeker hoop ik nog eenmaal terug te komen; maar wanneer? Lotte, lieve Lotte, hoe oneindig veel heb ik geleden onder uw spreken daareven, telkens als ik bedacht dat ik u voor het laatst aanschouwde! Hoe kwaamt gij op dat onderwerp? Gij wildet weten hoe ik er over dacht, maar in plaats van zich met de uwe tot het hoogste te verheffen, bleven mijne gedachten bij de lieve hand welke ik voor het laatst mogt kussen, bij het vertrek dat mijne voeten niet weder betreden zullen, bij uw waardigen en hartelijk geliefden vader die mij voor het laatst vergezelde! Thans ben ik alleen en kan weenen. Gelukkig laat ik ulieden achter, en in uwe harten blijft mij eene plaats verzekerd. Ja, eenmaal zal ik u terugzien; maar u morgen niet terug te zien, is u nimmer terug te zien. Zeg aan de lieve kinderen, zeg hun: Hij is vertrokken! Hier leg ik de pen neder; mijne krachten zijn uitgeput.’ Eene bladzijde uit Kestner's dagboek is best van al geschikt een denkbeeld te geven van den indruk door Goethe's heengaan te weeg gebragt, en die zoo weldadig afsteekt bij de onnatuur en overspanning van den roman: ‘10 September 1772. Ik gebruikte heden met Goethe het middagmaal in den tuin, en vermoedde in de verte niet dat het de laatste keer zou zijn. 's Avonds kwam hij aanloopen in het Teutsche Haus. Charlotte, hij, en ik, geraakten aan het spreken over een zonderling onderwerp: het toekomend leven; de scheiding aan deze, het wederzien aan gene zijde van het graf. Niet hij, maar Charlotte was het, die het op het tapijt | |
[pagina 51]
| |
bragt. Ons onderhoud eindigde met de afspraak dat, wie van ons het eerst stierf, de anderen zoo veel mogelijk zou komen inlichten omtrent het leven hiernamaals. Goethe was zeer neerslagtig, want hij wist toen reeds dat hij 's anderen daags zou moeten vertrekken. 11 September. Van ochtend te zeven ure is Goethe vertrokken zonder van iemand afscheid te nemen. Op zijne tafel liet hij eenige boeken achter, en een brief voor mij. Meermalen had hij in de laatste dagen over eene reis naar Coblentz gesproken, waar de heer Merck hem wachtte; en hij zelf had het voornemen aangekondigd ons niet goeden dag te zeggen, maar klakkelings te vertrekken. Ik verwachtte dan ook niet anders; maar toen het gebeurde gevoelde ik, er niet op voorbereid te zijn. Ik kwam thuis van mijn bureau, toen een bediende mij zeide: Dit pakje heeft Dr. Goethe van ochtend voor u achtergelaten. Toen ik de boeken en het couvert zag, riep ik uit: Hij is vertrokken! en kon van aandoening niet spreken. Frau Räthin Langen wilde het niet gelooven, en liet ons door hare kamenier weten dat Dr. Goethe onmogelijk zoo lomp kon zijn van te vertrekken zonder iemands voorkennis; waarop Charlotte terug liet zeggen: dat indien haar lieve neef niet meer opvoeding toonde, zij (zijne tante) het zich zelve te danken had. Ten einde aan alle onzekerheid een einde te maken zond Charlotte eene schrijfportefeuille, die hij haar geleend had, naar zijne kamers: niemand te huis! Frau Langen begreep er niets van; nog dien eigen dag wilde zij aan Goethe's moeder schrijven, en haar het onwaardig gedrag van haar zoon verwijten. Al de kinderen barstten in schreijen uit en riepen: Dr. Goethe is weggegaan! Later op den dag ontmoette ik den heer Von Born, die hem te paard gezelschap had gehouden tot Braunfels. Goethe had hem ons gesprek van gisteren avond verhaald, en was zeer ontmoedigd verder gereisd. Nog later gaf ik Charlotte Goethe's briefje; onder het lezen kwamen haar de tranen in de oogen, en nogtans had zijn heengaan eene goede zijde, daar zij niet voor hem zijn kon wat hij gewenscht zou hebben. Wij spraken over niets en niemand anders dan hem; het was mij niet mogelijk hem uit mijne gedachten te zetten. Daar men voortging de wijze waarop hij ons verlaten | |
[pagina 52]
| |
had te misprijzen, koos ik met warmte zijne partij tegen eene dame die geen verstand genoeg had om zich in zijne plaats te denken. Naar aanleiding daarvan begaf ik mij naar mijne kamer, en schreef hem een langen brief waarin ik alles verhaalde wat er dien dag was voorgevallen.’ Kestner wint bij deze nadere kennismaking ontzaglijk veel, en staat ver boven den houterigen Albert van den roman. Maar nog meer wint Goethe. Elk woord van hem en over hem in deze zaak doet ons hem liefhebben, en beseffen dat Werther slechts eene dichterlijke nachtmerrie is geweest die hij met de pen in de hand zich van de borst gewenteld heeft. Slechts eenmaal in zijn leven, vier-en-veertig jaren daarna, heeft hij Charlotte teruggezien, die intusschen, tot leering van alle romaneske jonge jufvrouwen, moeder van twaalf kinderen en Kestner's grijze weduwe geworden was. Doch hare herinnering is hem ten einde toe lief en heilig gebleven; getuige de somberheid zelve waarmede Wahrheit und Dichtung van haar gewaagt. De trouwring, dien Kestner aan haar vinger stak, was een geschenk van Goethe; haar portret week niet van den wand van Goethe's kamer; haar eerstgeborene, een jongen, ontving bij den doop den naam van Wolfgang. | |
VSober in het vermelden van bijzonderheden omtrent Charlotte, is Goethe in Wahrheit und Dichtung des te uitvoeriger waar het er op aankomt rekenschap te geven van den indruk door Werther als programma van levensmoêheid gemaakt. Op geen zijner werken, zelfs niet op Faust, schijnt hij in later jaren met zoo veel zelfvoldoening te hebben teruggezien; hetgeen bij het eerste vernemen te meer verwondert, omdat Werther voor hem eene bron van eindelooze onaangenaamheden is geweest. Om niet te spreken van het misnoegen van Kestner die hem reeds dadelijk van onbescheidenheid betichtte, of van de onbe- | |
[pagina 53]
| |
vattelijkheid van vreemdelingen die zooals Talma hem overvielen met de vraag of het boekje inderdaad eene ware geschiedenis behelsde, - het groote publiek heeft hem aansprakelijk gesteld voor al de wanhopige daden, toen en sedert in Werther's naam door verschillende wanhopige jongelieden gepleegd. Nog in 1835, drie jaren na zijn dood, vloekte hem eene duitsche edelvrouw, wier zoon, student te Bonn, in eene vlaag van wee- en wertherdom zich van kant maakte. Bij zijn leven is hij er getuige van geweest dat uit een vijver achter zijn eigen woonhuis te Weimar het lijk eener twintigjarige jonkvrouw werd opgevischt, de freule Christine von Lasberg, die insgelijks zich vrijwillig in den dood had gestort, en in den zak van wier gewaad een exemplaar van Werther gevonden werd. Dit gebeurde in 1788. Hij was aan het noodlottig voorval niet schuldiger dan naderhand professor Van Hemert aan den dood van Hieronymus van Alphen; zijn ongeschokt gemoed is er niet door op het dwaalspoor kunnen gebragt worden. Maar én deze ondervinding, én de verbazende opgang dien het boekje maakte, bewezen dat een heerschende gemoedstoestand door hem naar waarheid en op wegslepende wijze geteekend was; en wij moeten het natuurlijk vinden dat de kunstenaar daarin met welgevallen een blijk zijner magt heeft erkend. Beter dan iemand wist hij hoe valsch de sluitrede was van het publiek, hetwelk van de zelfmoorden dier dagen tot den boozen invloed van Werther konkludeerde, en dat Werther integendeel alleen in zoo ver een schadelijken invloed uitoefende, als de roman in de gemoederen der tijdgenooten een welbereiden bodem vond. Zijn toeleg was niet geweest eene zedeles in beeld te brengen, maar alleen, zooals gezegd is, een naargeestigen droom van zich af te schudden. Verlangde iemand evenwel in Werther naar eene moraal te zoeken, welnu, de meest voor de hand liggende was: dat de schrijver een afschrikkend voorbeeld had willen stellen, evenals, niet vele jaren daarna de jufvrouwen Wolff en Deken met het droevig uiteinde van Lotje Roulin. Dit wist hij; en die welgemeende bedoeling maakt het verklaarbaar dat hij in hoogen ouderdom, op het achter hem liggend leven terugblikkend, zeggen | |
[pagina 54]
| |
kon: ‘Werther te schrijven op zijn twee-en-twintigste jaar, en daarna de tachtig te halen, - erken dat de minsten mij dit zullen nadoen.’ | |
VIWerther bestaat voor het grootste gedeelte uit brieven, waarvan enkelen aan Lotje, verweg de meesten aan een vriend, Wilhelm, gerigt zijn. Doch in onderscheiding der Nouvelle Héloïse zijn die brieven altegader vragen zonder antwoorden, en doen zij meer aan een dagboek denken dan aan eene korrespondentie. Goethe verhaalt in Wahrheit und Dichtung (XVIII 116 vgg.), dat die vorm niet toevallig of willekeurig door hem gekozen, maar de vrucht geweest is van zijne gemoedsstemming in de jaren 1772 tot 74. Veel alleen met zichzelf, omdat hij destijds nog geen scherp afgebakend levensdoel voor oogen had, was hij gewoon in de eenzaamheid gesprekken over allerlei onderwerpen te voeren met afwezigen, zoowel vrouwen als mannen, jongen en ouden, aanzienlijken en geringen. Uit die min of meer fantastische hebbelijkheid werd de gemeenzame toespraak, en uit deze weder van zelf de briefvorm geboren, - want de briefvorm is het aangewezen voertuig voor vertrouwelijke mededeelingen en leent zich bij uitnemendheid tot uitstorting van het gemoed. De Wilhelm, die in Werther's brieven wordt toegesproken, is het denkbeeldig voorwerp van zulk eene eenzijdige korrespondentie. Oorspronkelijk zijn de aan Wilhelm gerigte brieven zamenspraken geweest met verschillende, alleen in de verbeelding des schrijvers hem bezoekende personen; en uit die verscheidenheid, eerst naderhand tot eenheid geworden, verklaart hijzelf het welgevallen waarmede zijn werk ontvangen is. Op ongezochte wijze komt hij daarna over het in Werther zoo dikwijls aangeroerd onderwerp der inwendige verzadiging te spreken, wier spooksel ook hem in die dagen bij tusschen- | |
[pagina 55]
| |
poozen vervolgde. ‘De oorzaken van dien weerzin in het leven,’ zegt hij, ‘zijn deels fysisch, deels zedelijk. De eersten gaan den arts, de anderen den moralist aan. Het onderwerp is van alle zijden zoo dikwijls behandeld, dat ik mij tot het voornaamste bepaal. Alle vormen van den levenslust wortelen in het regelmatig terugkeeren derzelfde uitwendige omstandigheden: dag en nacht, zomer en winter, bloesems en vruchten. Dezen zijn de eigenlijk gezegde drijfveeren van het leven op aarde. Hoe ruimer ons hart voor deze genietingen openstaat, des te gelukkiger gevoelen wij ons; trekken daarentegen die afwisselende verschijnselen ons voorbij, zonder dat wij er ontvankelijk voor zijn of er deel in nemen, dan wordt een groot kwaad en tegelijk eene doodelijke ziekte in ons geboren. Het leven vertoont zich dan aan ons in den vorm van een ondragelijken last. Van een Engelschman wordt verhaald dat hij zich ophing, ten einde niet langer genoodzaakt te zijn zich dagelijks uit en aan te kleeden. Ik heb een flink tuinman gekend, opziener van een groot park, die op zekeren dag zuchtend uitriep: “O die wolken! zullen zij dan van den ochtend tot den avond eeuwig heen- en weerdrijven?” Een onzer eerste mannen in Duitschland, zegt men, ziet met een gevoel van droefheid de lente ieder jaar haar groen kleed over alles uitspreiden, en zou willen dat het voorjaar de dingen ook eens rood kleurde. Dit zijn de gewone symptomen van den onlust in het leven, die niet zelden met zelfmoord eindigt, en welke, in de dagen waarvan ik spreek, bij in zichzelf gekeerde en tot peinzen geneigde personen menigvuldiger voorkwam dan men thans gelooven zou.’ Op zichzelf is dit weinig meer dan eene omschrijving van het spleen: eene engelsche zielsziekte die met de gewone engelsche kinderziekte gemeen heeft dat zij meer weerzin of ironie dan medelijden opwekt. Verschillende omstandigheden evenwel kunnen dit lachwekkende in het tragische doen overslaan, gelijk reeds dadelijk het geval is wanneer de tegenzin in het leven uit het verlies eener eerste liefde geboren wordt. ‘Achteraan komende genegenheden kunnen nimmer het geheele hart vervullen; de eenmaal verbroken illusie herstelt zich niet | |
[pagina 56]
| |
weder, en elke nieuwe hartstogt brengt het gevoel zijner vergankelijkheid mede. En dan, wie is meester van zoo vele invloeden waarmede onze levenslust staat en valt: de gunst der grooten, de voorspraak der magtigen, de prikkel der werkzamen, de bijval der schare, de vriendschap van bijzondere personen? Al deze dingen komen en gaan, evenals de jaargetijden; wij kunnen ze even min vasthouden als de zon, de maan, of de sterren. Zij ontglippen ons, nu door eigen, dan door vreemde schuld, door toeval of door het noodlot; maar onbestendigheid is hun wezen, en nooit kunnen wij er staat op maken. Het ergste intusschen is de onophoudelijk werkzame invloed onzer eigen gebreken. Van het goede, dat wij willen, zijn wij ons meestentijds bewust; onze fouten daarentegen leeren wij in den regel eerst kennen wanneer zij ons door hare smartelijke of vernederende gevolgen eensklaps openbaar worden. Dit gebrek aan zelfkennis is inzonderheid voor den jongen man eene bron der grievendste kwellingen. Komen daar nog het bruischend bloed der jeugd, eene ligt tot stilstaan gebragte verbeelding, de nu eens naar deze, dan naar gene zijde medeslepende stroom der dagelijksche gebeurtenissen bij, dan kan daaruit zulk eene inwendige verwarring ontstaan dat men het natuurlijk gaat vinden, met één ruk en voor goed, zich uit zoo vele zedelijke voetangels en klemmen los te scheuren.’ Echter zouden, beweert Goethe, die sombere gedachten bij de toenmalige duitsche jongelingschap zulk een gereeden ingang niet gevonden hebben, zoo niet van buiten komende oorzaken hadden medegewerkt. Eene voorname aanleiding was de algemeene beoefening der engelsche poëzie van den dag. Deze trok den Duitscher aan door haar ernst, en imponeerde hem door hare hoogere maatschappelijke afkomst. In het algemeen sprak uit haar eene groote mate van geoefend en veel omvattend verstand, veel gemoed, een krachtige wil, een hartstogtelijk drijven. Altegader voortreffelijke eigenschappen; doch zelfs dit alles te zamen maakt den dichter nog niet. De ware poëzie is als een wereldsch Evangelie. Zij weet door inwendige opgeruimdheid, door uitwendige bevalligheid, ons van den last des levens | |
[pagina 57]
| |
te ontheffen. Zij is de ballon, en wij zijn het schuitje. Hoog neemt zij ons mede in de lucht, met den ballast onzer zorgen, en leert als in vogelperspektief ons nederzien op de aarde en hare verwarrende kronkelwegen. Alle dichtwerken, ernstige zoowel als luimige, beoogen te dien aanzien hetzelfde: door innemende en vernuftige schilderingen willen zij zoowel de vreugde als de smart temperen. Men beschouwe uit dit oogpunt een groot aantal engelsche dichtvoortbrengselen der 18deeeuw. Meerendeels half zedelijk van aard, half didaktisch, ademen zij in den regel eene sombere levensbeschouwing. Niet alleen Young's Nachtgedachten komen hier in aanmerking, maar eene geheele schaar dichtwerken, altegader kommentaren op den mismoedigen tekst: Then old Age and Experience, hand in hand,
Lead him to death, and make him understand,
After a search so painful and so long,
That all his life he has been in the wrong.
Ongetwijfeld kan ook op engelsche dichtwerken gewezen worden waaruit een andere, een vrolijker geest tot ons spreekt; doch de meesten daarvan behooren tot een ouder tijdvak, of, zoo zij van jonger dagteekening zijn en naar het satirieke overhellen, dan vallen zij in het bittere, inzonderheid ten aanzien der vrouwen. Somber is Gray, wanneer hij een kerkhof tot wandelplaats kiest en zijne liederen over graven laat ruischen; somber is zelfs de beminlijke Goldsmith, als hij het verloren paradijs, waarnaar hij in zijn Traveller overal op aarde gezocht heeft, terugvindt in zijn Verlaten Dorp. Wie zou gelooven dat ook de levenslustige Shakespeare er toe heeft bijgedragen de werther-stemming in Duitschland te populariseren? Toch is het zoo. Hamlet, en zijne monologen, waren spookgestalten die in het gemoed van alle jonge mannen dier dagen het hoofd kwamen opsteken; en opdat het deze verschijningen niet aan een tooneel zou haperen, lokte Ossian het toen levend geslacht naar een ultima Thule, waar men op graauwe en onafzienbare heidevlakten zich tusschen bemoste grafzerken bewoog, een gure wind door het hooge gras snerpte, en een digte wolkesluijer zich boven aller hoofden welfde. | |
[pagina 58]
| |
Eerst met het doorbreken der maan verkeerde de caledonische nacht in dag; men gevoelde zich omzweefd door gesneuvelde helden en uitgebloeide jonkvrouwen; tot men eindelijk den geest van Loda zelf in zijne schrikgestalte meende te aanschouwen. Den laatsten avond dien Werther met Lotte doorbragt vroeg zij hem: ‘Hebt gij niets om voor te lezen?’ Hij wist niet wat. ‘Daarginder in de lade mijner schrijftafel’, hernam zij, ‘ligt uwe vertaling van eenige zangen van Ossian.’ Hij glimlachte, en haalde de gezangen. Toen hij ze in de hand hield, liep hem eene rilling over het lijf en vulden zijne oogen zich met tranen. | |
VIIMeer dan één plaats in Willem Leevend bevestigt de juistheid dezer voorstelling in het algemeen. Goethe moge op rijper leeftijd, bij het opteekenen zijner herinneringen, de indrukken zijner jongelingsjaren hebben uitgebreid en verduidelijkt; de vermaarde vaderlandsche roman, zooeven genoemd, die tien jaren na den zijnen het licht zag, levert het bewijs dat hij in de hoofdzaak een getrouw schilder is geweest. ‘Weinige schriften’, leest men in de van 1784 gedagteekende voorrede vanjufvrouw Wolff, ‘worden door jonge lieden met zoo veel drift gezocht en doorloopen als zulke, die de gevoeligheid opwekken. Hij die alleen vervrolijkt, is zoo zeer hun gunsteling niet, als hij die tranen doet storten. Mogten maar zulke schrijvers, die menschekennis hebben en schilderende schrijven kunnen, die bekwaamheden aanleggen ten nutte van jonge lezers! Mogten zij de gevoeligheid niet tot zedelijke ziekte doen ontaarden, maar begrijpen dat zeer veel sentimentele boeken, hoe zedig, hoe onberispelijk anders, velen jongelieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid geven tot die nuttelooze naargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel, te gelijk met hare kracht ondermijnt!’ In het 6de Deel verhaalt Coosje Veldenaar, in een vertrou- | |
[pagina 59]
| |
welijken brief aan eene vriendin, hoe eenige jaren geleden, toen in haar meisjesleven zekere neiging tot droefgeestigheid zich begon te openbaren, zij door eene verstandige en liefhebbende moeder daartegen gewaarschuwd was: ‘Indien gij u niet met ijver toelegt, kind, om de bron dezer zwaarmoedigheid voor altoos te dempen, - zij is niets anders dan een overdreven gevoeligheid, die maar te zeer aangekweekt wordt door een zwak, al te beweeglijk zenuwstel, - dan zult gij zoo zeer een voorwerp worden van mijne deernis, als gij nu dat van mijne liefde en goedkeuring zijt. Al wat gij ziet, al wat u omringt, zal die nare verf aannemen. Uw hart zal eigenlijk nooit in uwe magt zijn; en waar zal dan de rust, de vrede uwer ziel blijven? In de vriendschap zult gij niet gelukkig worden; en zoo gij de liefde leert kennen, zij zal eene bron van tranen voor u zijn. Gij zult menscheschuw worden, en weldra in gevaar zijn om in een akelig klooster uw jeugd en leven, nutteloos voor u zelve en de maatschappij, weg te treuren.’ Een zuiver vrouwelijk instinkt der protestantsche moeder stelt hier het schrikbeeld van het klooster voor dat van den zelfmoord in de plaats; maar de beschreven zielsziekte is dezelfde. Wat zeg ik? Ook de volgens Goethe tot eene ongezonde melancholie stemmende engelsche litteratuur wordt met even zoo vele woorden aangeduid. ‘Men heeft thans,’ schrijft in het 4de Deel de wijsgeerige Adriana Belcour, bij het schetsen van een onderhoud met den jongen Leevend, ‘men heeft thans, mijn vriend, schrijvers, die er zich op toeleggen om onze jonge lieden in dat opzigt slechte diensten te doen, en onbedachte vrienden, die zich eene verdienste maken, hun zulke boeken in handen te geven. Ja, zij geven hun zelfs de Nachtgedachten van Young. En welk boek is zoo berekend om jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit leven te vervullen? Dit kan noch hun hart verbeteren, noch hun verstand ophelderen. Ik houd er niet van, dat men een kwaad geruchte brengt over Gods wereld. Dit is dwaas, dit is ondankbaar; dus doende wordt die ongelukkige toestand verergerd - wel eens ongeneeslijk.’ | |
[pagina 60]
| |
Geen enkele maal wordt in de acht deelen der Historie van den heer Willem Leevend het boekje van Goethe met name genoemd; hoogstens wekt de doopnaam der aanvallige Lotje Roulin de herinnering van Werther's beminde. Toch bezondigen wij ons niet aan valsch vernuft, geloof ik, wanneer wij aannemen dat de les, in de geschiedenis van Werther's Leiden vervat, van zeer nabij door jufvrouw Wolff ter harte is genomen. | |
VIIIHerhaaldelijk wordt Werther door Goethe zelf een ‘boekje’ genoemd; en dit verkleinwoord is geen affektatie. De Nouvelle Héloïse verscheen in zes, Willem Leevend zou in acht deelen verschijnen. Werther telt in het geheel niet meer dan ruim honderd groot-oktavo bladzijden. Ga naar voetnoot1 Reeds op zichzelf is er in die soberheid, van de zijde van zulk een jong schrijver, in wiens brein tallooze denkbeelden met kracht kwamen opborrelen, en die toen reeds het fier bewustzijn met zich omdroeg, later door Faust uitgesproken: Es wird der Ruf von meinen Erdetagen
Nicht in Eonen untergehn -
iets bewonderenswaardigs. Goethe heeft altijd lang weten te zijn wanneer hij lang, en kort wanneer hij kort moest wezen. Daarom maakte hij Werther kort. Het is lente, en om ons heen ontluikt een bloeijend duitsch landschap in de Rijnstreek. Men begrijpt het verlangen van Werther: O dat ik een meikever ware, en fladderen mogt van den eenen bloesemtros naar den andere! Hem is inwendig niet wel te moede. Hem vervolgt de herinnering eener niet nader aangeduide Leonore, met wie hij onlangs heeft moeten breken. Zijn verstand echter is volkomen helder. | |
[pagina 61]
| |
In eene nieuwe omgeving geplaatst, merkt hij al spoedig op dat de menschen minder verdriet zouden hebben, zoo zij minder verbeeldingskracht spilden aan het herdenken van voorbijgegaan leed, in plaats van zich te vergenoegen met een onzijdig en kleurloos heden. Ook treft het hem dat er in de wereld meer misverstand en vadzigheid, dan listig overleg of opzettelijke boosheid gevonden wordt. Zijne gewone wandelplaats is de tuin van een vervallen lustslot, niet ver van de kleine stad waar hij men weet niet regt welke bezigheid heeft. Met den bewaker van dien hof geraakt hij op een goeden voet. Schilder uit tijdverdrijf, zou hij een geroepen dichter willen zijn, maar kan vooralsnog geen woorden vinden voor hetgeen in hem omgaat. Het meest trekt de aartsvaderlijke levenswijs der landlieden hem aan. Naar zijne boeken, die vriend Wilhelm hem wil toezenden, verlangt hij niet. Hij heeft genoeg aan zijn Homerus, die hem op al zijne wandelingen vergezelt. De bewoners van het provinciestadje zijn regte kleinstedelingen, maar voor het overige goede lieden. Goede lieden van die soort vindt men overal, helaas. Es ist ein einförmiges Ding um das Menschengeschlecht. Zijne kennismaking wordt gezocht door een jongeling, insgelijks pas aangekomen, die vernomen heeft dat hij teekent en grieksch verstaat: twee meteoren daar te lande. Maar hij vindt, op één uitzondering na, meer smaak in den omgang met ongeletterden. Die uitzondering wordt gevormd door het gezin van den Amtmann, vroeger in de stad woonachtig, maar die sedert het verlies zijner vrouw, aan wie hij innig gehecht was, buiten is gaan wonen in het zoogenaamd Jagthuis. Van dit groot gezin, dat niet minder dan negen kinderen telt, wordt hem allerlei goeds verhaald. Vooral roemt men de oudste dochter. Uitstekend is in deze inleiding de beschrijving eener bron aan den voet van een heuvel, even buiten de stad, waar de meisjes uit het volk water komen putten. Aan die plek is Werther als geboeid. Het is er eenzaam, het is er koel, het is er verrukkelijk. ‘Laatst,’ schrijft hij aan Wilhelm, ‘toen ik aan de bron kwam, vond ik er een jong dienstmeisje, dat | |
[pagina 62]
| |
hare kruik op de onderste trede had nedergezet en juist omkeek, of welligt een kameraadje in aantogt was die haar de vracht op het hoofd kon tillen. Ik snelde naar beneden, en zag haar aan. Zal ik u helpen, meisje? vroeg ik. - Zij bloosde tot aan den hals. O mijnheer! zeide zij. - Zonder komplimenten! - Zij dekte zich met het kleine ronde hoofdkussen, en ik hielp haar de kruik in evenwigt plaatsen. Zij bedankte mij en klom naar boven.’ Zich op deze en dergelijke wijzen bij de smalle gemeente aangenaam te maken, was eene van Werther's liefhebberijen. Ik weet wel, redeneerde hij, dat alle menschen niet gelijk zijn, of kunnen zijn; maar mijns inziens verdienen zij die, voor het bewaren van hun prestige, het noodig achten de zoogenaamde schare op een afstand te houden, evenzeer berisping als de lafaard die uit vrees het onderspit te zullen delven zich voor zijn vijand verbergt. De eerste kennismaking met Lotte viel in het midden van Junij, bij gelegenheid van een dorpsbal in den omtrek. Werther zou er heengaan met een juffertje uit de stad, vergezeld van een ouder nichtje, en de afspraak was dat men, in het voorbijrijden, het Jagthuis aandoen en Lotte, des Amtmanns dochter, afhalen zou. Toen het rijtuig stilhield voor de deur, zag hij haar in een eenvoudig wit balgewaad, met bleekroode linten aan de mouwen en voor de borst, brood staan snijden voor een troepje kinderen om haar heen. Het waren de jongere broertjes en zusjes, die zij in de drukte van het aankleeden bijna vergeten had. Voor elk van hen had zij een vriendelijk woord, en den jongeren drukte zij op het hart, gedurende hare afwezigheid, hulde en gehoorzaamheid te bewijzen aan de elfjarige Sofie die in leeftijd op haar volgde. ‘Louis,’ zeide zij tot een schuwen knaap die bij Werther's binnentreden het op een loopen wilde zetten, ‘geef neef een hand.’ Kon Werther minder doen dan zijn dank betuigen, dat zij hem onder de bloedverwanten medetelde? ‘O’, luidde het plaagziek en lagchend gegeven antwoord, waar men voor het eerst den humor van Saartje Burgerhart doorheen voelt klinken, ‘o, wij hebben eene massa neven, en u zoudt het al heel bont moeten maken om de ergste te zijn.’ | |
[pagina 63]
| |
Onderweg naar het Jagthuis hadden de twee dames uit de stad hem schertsend medegedeeld dat Lotte reeds verloofd was, en hij dus op zijn hart moest passen. Alleen door een toeval (het overlijden van een bloedverwant wiens zaken moesten geregeld worden) was haar aanstaande bruidegom afwezig. Werther ontgaf zich het berigt, en werd er eerst aan herinnerd toen Lotte in zijne armen door de landelijke balzaal zwierde en eene vriendin van leeftijd, tot tweemalen toe, met een glimlach den vinger ophief en haar in het voorbijzweven toeriep: ‘Albert’ Wie was Albert? Op den eenvoudigsten en hartelijksten toon der wereld legde Lotte zelve hem uit dat zij met Albert zoo goed als verloofd, en welk een voortreffelijk mensch hij was. Had zij reeds in het rijtuig, toen de dames onder elkander over een roman van den dag kwamen te praten, Werther geboeid door hare schrandere opmerkingen, onder het walsen verloor hij tegelijk hoofd en hart. Haar: Ich weiss mir nichts über Tanzen! was de zuivere uitdrukking van een kinderlijken hartstogt. Uit haar donkere oogen en van haar lief gelaat straalde het onschuldig genot. Niet groot, maar ook niet klein, was hare gestalte onder het dansen één harmonische beweging. Ook Werther genoot, maar geheel anders dan zij. Bij hem rees de jaloersche gedachte: Om dood noch leven zou ik willen dat het meisje, wier jawoord ik ontvangen had, ooit met een vreemde walste! - De mededeeling omtrent Albert maakte hem stil. Al deze bladzijden zijn van eene onsterfelijke schoonheid. Wanneer, na het voorbijdrijven van het onweder, Lotte voorover leunt uit het venster der herberg, en zij onder het inademen der zoete zomeravondgeuren ‘Klopstock!’ lispelt, dan gaat er eene geheele wereld van herinneringen voor ons open, en gevoelen wij door het noemen van één naam ons honderd jaren achterwaarts geplaatst. Klassiek bovenal zijn de bijzonderheden van het door Lotte, als het rollen der donderslagen en de vliegende bliksemschichten het bal uiteen hebben doen stuiven, tot hare eigen en aller geruststelling verzonnen pandspel. ‘De waardin’, verhaalt | |
[pagina 64]
| |
Werther, ‘kwam op den gelukkigen inval het verschrikt gezelschap een ruim vertrek aan te wijzen, van luiken en gordijnen voorzien. De angstige meisjes en haar galante dansers lieten zich dit toevlugtsoord niet tweemalen aanbieden, en naauwlijks waren wij er bijeen of Lotte begon stoelen te schikken in een kring. Allen moesten plaats nemen, zeide zij, dan kon er een gezelschapsspel worden gespeeld. Van de jonge lieden zag ik er menigeen die, bij den voorsmaak van een sappig pand der lippen, de zijnen reeds vooruitstak en zich de leden rekte. Wij spelen tellertje, zei Lotte. Let nu goed op! Ik loop den kring langs van regts naar links; er wordt hardop geteld, óók van regts naar links; ieder noemt zijn getal als hij aan de beurt is, en hoe langer hoe gaauwer; wie hapert of zich vergist, krijgt een klap om de ooren, en zoo tot duizend. Nu begon de pret. Met uitgestrekten arm doorliep zij den kring. Eén, zei de eerste, twee zijn buurman, drie de volgende, en zoo voort. Zij versnelde den pas, versnelde dien nogmaals. Daar vergiste zich iemand: Pats! een klap om de ooren, en door het lagchen van den volgende, weder: Pats! en telkens al sneller. Mijn aandeel bestond uit twee meppen met de vlakke hand; en met innige zelfvoldoening meende ik het er voor te mogen houden, dat zij duchtiger aankwamen dan de meeste anderen. Een algemeen gelach en geroep maakte een einde aan het spel, nog vóór er tot duizend geteld was.’ Niet genoeg kan men het reine en tegelijk plastische van zulke trekken bewonderen. Hier is de litteratuur beeldhouwwerk geworden, en waant men veeleer met een antiek basrelief dan met een geschreven bladzijde te doen te hebben. Het is de hagchelijkste soort van werk welke een auteur ondernemen kan; maar, slaagt hij zoo als Goethe geslaagd is, dan staat het er ook voor alle eeuwen op. | |
[pagina 65]
| |
IXReeds vóór de tweede helft van September kwam Werther tot het inzigt dat hij eene hopelooze liefde koesterde, en zijn toestand onhoudbaar was. Charlotte, verbeeldde hij zich al spoedig, Charlotte beminde hem, doch was door hare verbindtenis met Albert voor altoos buiten zijn bereik. Beminde zij hem werkelijk? Dit wordt in het midden gelaten. Op zijn verjaardag zendt zij hem, met Albert's voorkennis, de bleekroode linten van haar balkleed op den avond hunner eerste kennismaking. Hij zwerft met haar, als Albert aan zijn werk is, door den omtrek en legt krankbezoeken met haar af. Zijne avonden brengt hij door bij haar vader aan huis, waar hij met de kinderen speelt. Hij voert gesprekken met haar over allerlei onderwerpen, en roert daarbij ook hunne wederzijdsche verhouding aan. Ten minste, als zijn hart vol is, dan staat Lotje hem somtijds toe hare hand te vatten en, daarover heengebogen, zijn weemoed uit te schreijen. Zoo dit geen liefde is geweest, dan was het koketterie; en hier vooral loopen de wegen van de Charlotte der werkelijkheid en de Charlotte van den roman uiteen. Wat Werther betreft, zijn hartstogt is onmiskenbaar. Es ist in der Welt nichts Lächerlicheres erfunden worden als dieses Verhältniss, erkent hij zelf; en dit was zoo. Eene schaking, eene verleiding, een schandaal quelconque, zou minder onmanlijk zijn geweest dan dit hangen aan den boezelaar van een meisje dat hij niet krijgen kon, en niet nemen durfde. De deugd gebood te vlugten; maar hij had een voorgevoel dat ook dit niet baten zou. Hij zag voor zijn tweestrijd geen ander einde dan het graf. Bij een bezoek op Albert's kamer vraagt hij Albert's pistolen te leen, en dit verzoek geeft aanleiding tot een redetwist over den zelfmoord waarbij Albert de regten van het gezond verstand handhaaft, en Werther al de fraaiste sofismen van Saint-Preux voordraagt. Het is echter zoo ver nog niet gekomen dat van de pistolen gebruik wordt gemaakt. Zijn vriend Wilhelm staat er op dat hij eene ondergeschikte, voor hem opengehouden betrekking bij de diplomatie zal aannemen, en hij vindt nog even | |
[pagina 66]
| |
kracht genoeg om aan die roepstem gehoor te geven. Dan volgt de avond vóór de scheiding, als Charlotte over het wederzien aan gene zijde van het graf begint te spreken. Goethe heeft in deze afdeeling, waarmede het Eerste Boek sluit, al zijn vernuft besteed aan het schilderen van Werther's verliefdheid. Over het hartstogtelijke daarin spreken wij nader, en wijzen thans alleen op het kunstig kinderachtige. Lotte zendt hem een briefje met boodschappen voor de stad. ‘Ja, lieve Lotte’, teekent hij in zijn dagboek aan, ‘ik zal alles voor u bestellen en in orde brengen; hoe meer gij mij opdraagt, en hoe vaker gij mijne diensten vraagt, hoe liever. Doch één ding bid ik u: strooi geen zand meer op uw kleine nota's. Die van heden ochtend bragt ik snel aan mijn lippen, en mijn tanden kraakten er van.’ Als Lotte belet heeft, of noodzakelijke bezigheden hem verhinderen naar het Jagthuis te gaan, dan zendt hij er voor de leus zijn knecht naar toe, ten einde althans iemand in de nabijheid te hebben die in den loop van den dag in hare omgeving vertoefd heeft. Met ongeduld verbeidt hij de terugkomst van den bediende, en als deze eindelijk zijn kamer binnentreedt, dan gevoelt hij lust hem om den hals te vallen. ‘Men verhaalt,’ boekt hij alweder, ‘van eene soort van steenen die, als men ze in de zon legt, overdag licht in zich opnemen en dit 's nachts uitstralen. Iets dergelijks was voor mij die knaap. Het gevoel dat hare oogen op zijn gelaat, zijn baard, de knoopen van zijn rok of de kraag van zijn overjas gerust hadden, was mij heilig, was mij dierbaar. Voor geen duizend thaler had ik den jongen op dat oogenblik van de hand willen doen. Ik gevoelde mij gelukkig in zijne tegenwoordigheid. God beware u, Wilhelm, daarmede te lagchen! Is zich gelukkig te gevoelen eene hersenschim?’ Ook de keerzijde dier zaligheid wordt geteekend. Het zijn de aanvallen van jaloezie bij Albert's thuiskomst. Wij lezen: ‘De bruidegom is terug! Een wakker, beminlijk mensch, dien men niet haten kan. Gelukkig ben ik niet bij de ontvangst geweest! Dat zou mij het hart vaneen gereten hebben. Wat in meer dan gewone mate voor zijne braafheid pleit: hij is nu reeds vier dagen hier, en heeft in mijne tegenwoordigheid | |
[pagina 67]
| |
Lotte nog geen enkele maal gekust. Moge God het hem vergelden!’ Met niet meer dan drie of vier trekken van die soort weet Goethe op onnavolgbare wijze de blinde passie van den man voor de vrouw te teekenen, liever nog van het mannetje voor het wijfje. De aandachtige beschouwer der diere-, al is het maar der huisdierewereld, herkent ze gemakkelijk en gevoelt er aan dat wij menschen niet geheel en al van Gods geslachte zijn. Zoo houdt de haan bij zijne kippen de wacht, en gedoogt niet dat een mededinger zijne sultane favorite nadere. Wij lagchen om de deftigheid waarmede deze Werther onder het pluimgedierte heen en weder drilt, en zijne regten uitkraait. Doch lagchen wij ook wanneer de eigen alte Geschichte ons zelf wedervaart? Goethe's meesterschap wordt niet het minst hieraan herkend dat wij Werther ridikuul, en nogtans menschelijk vinden. | |
XMet den aanvang van het Tweede Boek heeft de stroom der persoonlijke herinneringen van den schrijver opgehouden te vloeijen. Zijn aandeel in Werther's geschiedenis, indien men het zoo noemen wil, gaat niet verder dan de vlugt die het Eerste Boek besluit, en voortaan leveren niet Goethe's lotgevallen het halve kader van den roman, maar geheel alleen de lotgevallen van den jongen Jerusalem. In het laatst van Oktober vinden wij Werther terug als sekretaris van een gezant, voor wien hij nota's en depêches moet opmaken. De gezant is een kleingeestig man, een letterknecht, een slaaf van den officiëlen stijl. Dit geeft haken en oogen, en het wordt er niet beter op als een minister, graaf Von C., den jongen sekretaris en amitié neemt. De residentie-stad wordt Werther weldra te eng, en meer nog het nietig leven der lieden van geboorte zonder verdienste. Hij verwenscht zijne vrienden, die gewild hebben dat hij in bezigheden afleiding zoeken zou. | |
[pagina 68]
| |
Bezigheden! ‘De buitenman die aardappelen poot, en naar de stad rijdt om over den verkoop van zijn graan te onderhandelen, verrigt meer en nuttiger bezigheden dan ik.’ Hij kan zich geen voorstelling vormen van menschen wier gansche leven, jaren achtereen, in het volgen der etikette opgaat, en wier edelste eerzucht is één stoel hooger aan de vorstelijke tafel te komen. Van Oktober is het November, van November December geworden, en in Januarij schrijft hij voor het eerst weder aan Charlotte: ‘O, dat ik aan uwe voeten zat in het kleine gezellige huisvertrek, en de kinderen om mij heen stoeiden, tot zij het u te druk maakten en ik ze met eene spookgeschiedenis aan mijne lippen kluisterde.’ In Februarij kan hij het bij zijn gezant niet langer uithouden, en als hij omstreeks het einde dier maand van de buitenwacht verneemt dat Albert en Charlotte een paar geworden zijn (Albert's kieschheid heeft hem eene regtstreeksche kennisgeving bespaard), dan begint hij te luisteren naar de voorstellen van een man van rang, bevorderaar van kunsten en wetenschappen, die hem bewegen wil met hem buiten te gaan wonen. Wat den knoop doorhakte, was de noodlottige soirée ten huize van den minister. Zich de deur te zien wijzen door nietswaardige lieden, wier geboorte alleen hen boven hem verhief, was zwaar om te dragen; zwaarder nog, wegens dat voorval buitenaf te worden bespot en het feit niet te kunnen loochenen. ‘Men spreekt van zelfstandigheid: doch ik zou den man wenschen te zien die dulden kan dat schurken hem over de tong laten rijden, wanneer zij een wapen tegen hem in handen hebben. Geheel iets anders is het, wanneer hunne praatjes louter praatjes zijn en men hen aan hun lot kan overlaten.’ Hij kookt van woede; hij zou zich een mes in de borst willen steken, om zich lucht te verschaffen; hij begrijpt dat er paarden zijn die, in oogenblikken van overspanning, ten einde tot rust te komen van het hijgen, zich een ader stukbijten. Hij vraagt zijn ontslag, bekomt het, en tijgt in het begin van Mei naar het landgoed van zijn nieuwen meester. Doch ook hier kan hij het slechts een paar maanden vinden. Zijn Maecenas is een pedant, weet van geen bezieling, | |
[pagina 69]
| |
en heeft, tot aanduiding van iedere uitstorting van gemoed of verbeelding, aanstonds een schoolschen term gereed. De geheime reden echter dat Werther ook dit nieuwe juk wenscht af te schudden, is dat hij terugverlangt naar Lotte. In Julij vrij en nogmaals een zwerver geworden, heeft hij in Augustus zijne vorige woonplaats weder betrokken, in Lotte's nabijheid. Zoo Albert eens stierf? vraagt hij zich af. Dit staat vast, voegt hij er bij, dat Lotte gelukkiger zou zijn geweest met mij dan met Albert. In September is hij de huisvriend geworden van het jonge paar, gelijk hij het een jaar te voren van den Amtmann geweest was. Over hetgeen Lotte eigenlijk voor hem gevoelde, blijft de oude sluijer liggen; wat hij voor haar gevoelt, wordt hem hoe langer hoe duidelijker. In een jongen boere-arbeider, die hem zijn hartsgeheimen toevertrouwt, ontdekt hij een lotgenoot, en juicht er in dat onder alle standen der maatschappij hetzelfde leed geleden wordt. Hij vindt een briefje van Lotte aan Albert liggen, dat aanvangt met de woorden: ‘Lieve beste, kom spoedig thuis; ik wacht u met duizend vreugden’, en verdiept zich in de voorstelling hoe het geweest zou zijn, zoo Charlotte in hare brieven hem aldus had toegesproken. De blaauwe rok, dien hij droeg op den avond zijner eerste kennismaking met Lotte, was versleten: hij liet zich een nieuwen maken van dezelfde kleur en dezelfde snede, met dezelfde kraag en dezelfde omslagen. Ook bestelde hij een nieuw geel vest en eene nieuwe gele broek. Maar in zijn hart bleef altijd dezelfde leegte gapen. ‘O’, riep hij in de eenzaamheid, ‘die leegte, die onverdragelijke leegte! Zoo ik haar slechts eenmaal, eenmaal slechts, aan mijn boezem kon drukken, de klove zou voor altijd gedempt zijn!’ Op een avond in het begin van November maakte Lotte de opmerking dat hij te veel wijn dronk aan tafel. ‘Laat dit toch’, zeide zij: ‘denk aan Lotte.’ De onderstelling dat hij nog noodig hebben kon tot denken aan haar te worden aangespoord, maakte hem wanhopig. Hij dacht - neen, hij dacht niet! | |
[pagina 70]
| |
Op een anderen avond, in het laatst dier maand, reikte zij hem bij het heengaan de hand en zeide: ‘Adieu, lieve Werther!’ Dit was de eerste keer dat zij hem ‘lieve’ had genoemd, en het ging hem door merg en been. Honderd malen herhaalde hij binnensmonds die ongewone toespraak, en toen hij naar bed ging hoorde hij zich zeggen: ‘Nacht, lieve Werther!’ Hij was de grenzen van den waanzin genaderd; Ossian had in zijn hart Homerus verdrongen. De ontmoeting met een krankzinnige, dien hij op de barre heide bloemen vond zoeken, gaf hem den genadeslag. Die ongelukkige was klerk geweest op het bureau van den Amtmann, had een hevigen hartstogt voor Charlotte opgevat, had daarvan durven spreken, en was dien ten gevolge uit zijne betrekking ontslagen. Eerst razend en onhandelbaar, toen kalm geworden en onschadelijk, roemde hij den tijd zijner opsluiting als den verrukkelijksten zijns levens, verhaalde van eene vorstin, die zijne vrouw zou worden zoodra hij in het bezit van zeker groot vermogen kwam, en vlocht haar intusschen iederen dag een bloemkrans. ‘God in den hemel!’ riep Werther uit, ‘is dit de bestemming der menschen dat zij niet gelukkig zijn dan vóór het verstand in hen ontwaakt, en nadat zij het verloren hebben? Rampzalige, hoe benijd ik de verbijstering van zinnen die u gekluisterd houdt! Vol hoop in het hart gaat gij bloemen plukken voor uwe koningin - in den winter! - en klaagt dat gij ze niet vindt, - en begrijpt niet waarom zij er niet zijn. En ik-zonder doel en zonder hoop zwerf ik rond, en keer huiswaarts gelijk ik gekomen ben!’ | |
XIDrie weken later maakte hij een einde aan zijn leven. Behalve het waas van vroomheid, waar Goethe in dit gedeelte het karakter en de overdenkingen van Werther in gehuld heeft, komt hier vooral in aanmerking het kunstig bedekken van Charlotte's behaagzucht. Voor den ontgoochelden lezer van | |
[pagina 71]
| |
den tegenwoordigen tijd is er geen twijfel aan, dat Werther daarvan dupe is geweest en Lotte het vuur, dat hem verteerde, zeer wel brandend wist te houden. Doch in den roman wordt al haar doen en laten als een uitvloeisel van hare argeloosheid voorgesteld. Het merkwaardigste van dien aard vindt men opgeteekend als voorgevallen op 12 September: ‘Zij is eenige dagen van huis geweest, om Albert af te halen. Ik vond haar heden in hare kamer; zij kwam mij te gemoet, en vol blijdschap kuste ik hare hand. Een kanarievogel vloog van den spiegel op haar schouder. Een nieuwe vriend! zeide zij en lokte hem op hare hand; ik heb hem medegebragt voor de broêrtjes en zusjes. Het is een dotje. Bekijk hem eens goed! Als ik hem brood geef, klapt hij met de vleugels en pikt dat het een lust is. Hij kust mij ook, zie maar! -- Toen zij het diertje den mond toestak, ging het zoo aardig op de lieve lippen te gast, als had het besef kunnen hebben van de zaligheid die het smaakte. - Hij moet u óók kussen, ging zij voort en stak mij den vogel toe. Het snaveltje repte zich van haar mond naar den mijnen, en het zachte pikken was als een zuchtje, een voorsmaak, van het hoogste liefdegenot. - Zijn kus, zeide ik, verraadt een onvoldaan verlangen; hij zoekt voedsel, en deze ijdele liefkozing laat hem onbevredigd. - Hij eet ook uit mijn mond! hernam zij; en toen zij hem met de lippen eenige broodkruimels reikte, schoot over haar gelaat een straal van vreugde, waaruit men onschuldige belangstelling en liefde las. - Ik wendde het hoofd af. Zij moest zoo niet doen! moest mijne fantasie niet prikkelen door zulke beelden van hemelsche onschuld en zaligheid; mijn hart niet wekken uit den slaap waarin het, door onverschilligheid en onlust, zich vaak wiegen laat. Doch waarom zou zij niet? Zij vertrouwt mij zoo volkomen! Zij weet hoe innig ik haar liefheb!’ Is het mogelijk, roept men uit, dat eene pasgehuwde jonge vrouw, die wist wien zij voorhad, zulk hoog spel heeft kunnen spelen! Dat een jonge wijze als Werther, die anders de drijfveeren der menschelijke handelingen zoo naauwkeurig onderscheidde, zich in die mate heeft laten beetnemen door eene behaagzieke in duivegedaante! | |
[pagina 72]
| |
Doch pleit het niet veeleer voor de kracht van Goethe's kunst, dat eene geheele eeuw noodig is geweest om Lotte's waar karakter aan het licht te brengen? De groote massa der tijdgenooten heeft met Werther aan hare onschuld geloofd, en is in dat geloof gestorven. | |
XIIHet Naschrift, waarin de auteur van den roman als uitgever van Werther's nagelaten papieren optreedt, is bestemd de overijlde daad zoo veel mogelijk te verklaren. Een noodlottige zamenloop van omstandigheden leidde er toe, het ontstemd gemoed van den jongen man nog verder van het spoor te brengen. Op een ochtend dat hij te paard, naar het Jagthuis rijdt, om den Amtmann die ongesteld was over zaken te spreken, verneemt hij dat er in den omtrek een moord gepleegd is. Men heeft het lijk van een boere-arbeider gevonden, en het gerucht wil dat een andere arbeider, die uit minnenijd met hem in vijandschap leefde, de moordenaar is. Enkele bijzonderheden doen Werther vermoeden, en dit vermoeden wordt weldra zekerheid, dat de schuldige niemand anders is dan de jongeling die kort geleden zijn hart voor hem uitstortte en in wien hij toen een lotgenoot erkend had. De moordenaar wordt gegrepen, en Werther ijvert wat hij kan, zoo niet om hem te doen vrijspreken, dan toch om zijne vlugt te begunstigen. Hij geraakt daarover in woordewisseling met den Amtmann, wiens kwaliteit als magistraat hem verbiedt naar zulke voorstellen te luisteren, en met Albert, die uit een beginsel van regt Werther's voorspraak hoogelijk afkeurt. Voor het eerst ontstaat daardoor zekere verkoeling. Albert waarschuwt Lotte voor Werther's buitensporigheid, en Werther verdenkt Albert deze gelegenheid slechts aan te grijpen als een voorwendsel voor zijne jaloezie. Hij ziet in het onvermijdelijk uiteinde van den moordenaar een spiegel van het zijne. ‘Ongelukkige!’ | |
[pagina 73]
| |
schrijft hij in zijn dagboek, ‘gij zijt niet te redden; ik zie wel, dat wij niet te redden zijn.’ Naauwlijks heeft deze aanleiding tot somberheid hare werking gedaan, of eene overstrooming die de rivier des nachts buiten hare bedding doet treden, en het dal waaraan voor Werther zoo vele liefelijke herinneringen verbonden zijn onder water zet, geeft hem nieuwe stof tot mismoedige gepeinzen. Hij gaat bij het rijzend maanlicht de aangerigte verwoesting aanschouwen, en gevoelt sterker dan ooit den lust bij zich opkomen zich en zijne martelingen in den bruischenden vloed te storten. Hij schrijft aan Wilhelm een dubbelzinnigen brief, waarin over eene te ondernemen reis op zulke wijze gesproken wordt, dat men daarbij even goed aan den naderenden dood kan denken. In den avond van denzelfden dag als de brief gedagteekend is, zondag vóór Kerstmis, brengt hij een bezoek aan Lotte. Hij vindt haar bezig met het gereed maken van geschenken. ‘Als gij zoet zijt’, zegt zij tot hem, met eene poging tot glimlagchen, ‘krijgt gij óók wat.’ Dit zoet-zijn moest hierin bestaan dat hij haar niet weder zou komen bezoeken vóór Kerstavond. Lotte namelijk is tot het inzigt gekomen dat zij voor hare eigen rust, voor den vrede in haar huis, en ook voor het welzijn van Werther zelf, beproeven moet den onstuimigen jonkman een weinig aan banden te leggen. Hare argumenten echter waren olie in het vuur, en dienden slechts om hem nog meer te verbitteren. Den volgenden ochtend, maandag, begint hij een langen brief aan Lotte te schrijven, waarvan het thema is: ‘Eén van ons drieën moet uit de voeten, en dat wil ik zijn.’ Hij gaf last aan zijn bediende, al zijne boeken en kleederen bijeen te pakken in een koffer, en sprak van postpaarden te bestellen tegen woensdag. Des avonds ging hij voor het laatst een bezoek brengen aan Lotte, en vond haar weder alleen. Zij verweet hem, zich niet aan haar verzoek te hebben gehouden; het gesprek hokte. Om het aan den gang te brengen vroeg zij hem, de reeds genoemde fragmenten uit Ossian te willen voorlezen. Het was eene reeks treurliederen, waarin Colma den dood van haren Salgar, Alpyn het droevig uit- | |
[pagina 74]
| |
einde van Doura bezingt en aldus eindigt: ‘Lente-adem, waarom wekt gij mij? Gij vleit en spreekt: mijn daauw zijn hemeldroppelen! Doch de tijd van mijn verwelken is nabij; nabij is de stormvlaag die mijne bladeren moet afschudden! Morgen, morgen zal de wandelaar komen, die mijn bloei aanschouwd heeft; hij zal het oog over de vlakte laten weiden om mij te zoeken, en hij zal mij niet vinden.’ Deze lektuur heeft zoowel van Charlotte's als van Werther's zijde eene geweldige uitstorting van aandoeningen ten gevolge. Voor het eerst durft hij haar in zijne armen nemen, en haar mond met kussen overdekken. Zij ontvlugt hem, en hij gaat. Den volgenden ochtend schrijft hij voort aan zijn afscheidsbrief. Te zelfder tijd komt Albert tehuis, het hoofd vol zaken. Lotte, met zichzelve oneens in hoever zij haar man behoort in te lichten, volgt hem naar zijne studeerkamer. Terwijl hij druk aan het schrijven is komt de bediende van Werther met een briefje: ‘Ik ben voornemens uit de stad te gaan; wees zoo goed en leen mij uwe pistolen. Van harte het beste.’ Albert, die geen tijd heeft zich met de zaak te bemoeijen, draagt Charlotte op, de pistolen aan den bediende mede te geven. Zij neemt ze langzaam van het rek, stoft ze af, en geeft ze, dralend, den knecht. Sedert den vorigen avond toch, toen Werther bij het lezen van die plaats uit Ossian zoo hevig losbarstte, had zij een voorgevoel dat hij tot iederen prijs een einde aan zijn leven wilde maken. Doch op dat oogenblik kon zij slechts gehoor geven aan het bevel van haar man. En in zoo ver had zij wil van haar zwijgen dat Werther, toen zijn bediende hem verhaalde wie de pistolen van den wand genomen, ze afgeveegd, en hem overhandigd had, daarover in de hoogste verrukking geraakte. Des avonds verscheurde hij een groot aantal papieren, schreef eenige biljetten aan verschillende personen, en voltooide den brief aan Charlotte. Tegen tien ure liet hij vuur aanleggen en eene flesch wijn gereed zetten, zond zijn bediende naar bed, en gelastte nog eens dat de postpaarden, den volgenden ochtend, reeds te zes ure zouden voorkomen. | |
[pagina 75]
| |
XIIISommigen hebben op deze ontknooping van den roman aanmerking gemaakt, en het onwaarschijnlijk genoemd dat Lotte, zoo zij al op dat oogenblik bezwaarlijk anders doen kon dan de gevraagde pistolen overgeven, in den loop van den dag geen poging heeft aangewend om door Albert's tusschenkomst, indien haar voorgevoel haar niet bedroog, Werther van zijn toeleg af te brengen. Het is echter de vraag of Goethe zelf zich omtrent Lotte evenveel illusien heeft gemaakt als de meeste lezers en lezeressen; en mogelijk is het juist zijne bedoeling geweest, tot straf voor hare schuld, haar voor een deel medepligtig te laten worden aan Werther's wanhopige daad. Wat daarentegen vaststaat is, dat in de laatste bladzijden van het verhaal een overvloedig gebruik is gemaakt van hetgeen men in later tijd met een modewoord de hulpmiddelen van het realisme is gaan noemen. In al het voorafgaande heeft de sentimentaliteit den boventoon en worden, gelijk wij gezien hebben, alleen bij tusschenpoozen stoute grepen uit de schijnbaar platte werkelijkheid gedaan. Welk ander schrijver zou, in Goethe's plaats, bij het behandelen van hetzelfde onderwerp zijn held een blaauwen rok en een geel vest hebben durven aantrekken? of hem door de heldin klappen om de ooren laten geven? of het zand, waarmede zij hare briefjes bestrooide, zijn ontbijt laten bederven? Eerst op het laatst evenwel worden, met terzijdestelling van alle anderen, déze krachten aangewend, en ziet men het partikulier schrijven, waarin Kestner weleer de bijzonderheden van Jerusalem's uiteinde aan Goethe overbriefde , schier woord voor woord in den roman lasschen: ‘Een buurman zag de kruidvlam, en hoorde het schot vallen. Omdat echter alles stil bleef, hechtte hij daar verder geen waarde aan. 's Morgens te zes ure treedt de bediende binnen met licht. Hij ziet zijn heer op den grond liggen, de pistolen, en bloed. Hij roept: hij beurt hem op: geen antwoord, hij reutelde alleen nog. Hij loopt naar de geneesheeren, naar Albert. Lotte hoort de schel overgaan, eene siddering | |
[pagina 76]
| |
vaart door al hare leden; zij wekt haar man, zij staan op; snikkend en stotterend brengt de bediende zijne boodschap uit; Lotte valt in onmagt aan Albert's voeten. Toen de medicus bij den ongelukkige kwam, vond hij hem in hopeloozen toestand ter aarde; de pols sloeg, al de ledematen waren verlamd. Boven het regter oog had hij zich in het hoofd geschoten; de hersenen waren naar buiten gedreven. Ten overvloede opende men hem eene ader aan den arm; er kwam bloed, hij haalde nog altijd adem. Uit de bloedsporen, aan de leuning van den stoel, moest men afleiden dat hij zittend vóór zijne schrijftafel de daad volvoerd had; daarna was hij omlaag gegleden, en had zich stuiptrekkend om den stoel heengewenteld. Uitgeput lag hij bij het venster, op den rug, geheel gekleed, met laarzen aan. Het huis, de buurt, de stad, kwamen in opschudding. Albert verscheen. Men had Werther op het bed gelegd, met verbonden hoofd; zijne gelaatstrekken waren als die van een doode; hij verroerde geen lid. De long bleef onheilspellend reutelen, nu flaauwer, dan krachtiger; men verbeidde zijn einde. Van den wijn had hij maar één glas gedronken. Emilia Galotti lag opengeslagen op den lezenaar. Op het berigt van het voorgevallene kwam de bejaarde Amtmann aangereden; hij kuste den stervende, onder het storten van heete tranen. Kort na hem kwamen zijne oudste zoonen, te voet; zij knielden naast het bed met teekenen der hevigste droefheid, kusten hem de handen en den mond, en de oudste, die altijd zijn lieveling was geweest, hing aan zijne lippen tot hij den geest gegeven had en men den knaap met geweld moest verwijderen. 's Middags omstreeks twaalf ure stierf hij. De tegenwoordigheid van den Amtmann, en de door hem genomen maatregelen, voorkwamen een oploop. Des avonds laat, tegen elven, liet hij hem begraven op de plek die hij zelf had uitgekozen. De oude man volgde het lijk, ook zijne zoonen. Albert had er de kracht niet toe. Men vreesde voor Lotte's leven. Handwerkslieden droegen de baar, die door geen geestelijke vergezeld werd.’ | |
[pagina 77]
| |
XIVThackeray heeft beproefd een antwoord te geven op de vraag wat een Snob is, en zijne proeve is zoo gelukkig uitgevallen dat Archimedes, schijnt het, het hem niet verbeterd zou hebben. Toch durf ik beweren dat zelfs Thackeray nergens in zijne vermaarde monografie zulk een volmaakt exemplaar voor ons uit doet wandelen, als Goethe in Werther geschilderd heeft. Hier is het toppunt der meesterschap bereikt; hier lost de beweging zelve het vraagstuk der beweging op. Dit oordeel klinkt uitermate hard en scherp, wanneer men onder den verschen indruk der beschrijving van Werther's uiteinde verkeert; maar het is en blijft de moraal van het boek. Aan de zamenstelling van dit geschrift is eene oneindige kunst besteed, en telkens is de lezer ook nu nog op het punt Werther's dupe te worden, gelijk deze zelf het van Lotte werd. Maar telkens ook komt ons beter ik tegen onze deelneming in verzet. Gelooft gij dat er slechte boeken bestaan? Zoo ja, koel dan uw toorn aan die Leiden des jungen Werthers. Vrouwen of meisjes zullen door dit geschrift slechts bij uitzondering bedorven kunnen worden, tenzij zij Lotte de kunst afzien den eenvoud dienstbaar te maken aan de behaagzucht. Ook voor praktische jonge mannen is de lektuur van Werther misschien niet zeer gevaarlijk, en zelfs is het denkbaar, nu het wertherianisme niet langer mode is, dat zij in het verhaal, hoe kort het zij, halverwege blijven steken. Des te verderfelijker moet de levensbeschouwing, hier met zulk een vlies van poëzie als gegalvaniseerd, op het groot aantal dergenen werken die in hunne jeugd zich inbeelden tot iets buitengewoons geroepen te zijn, en iets meer te beteekenen dan de schare. Hoe ongemeener hunne gaven, hoe kostelijker hunne voorregten, hoe minder vulgair hunne driften zijn, des te meer gevaar loopen zij, door Werther van het spoor te worden gebragt. Veel meer dan Faust is Werther voor dezulken een verzoeker. Zijn eerste deel wordt niet gevolgd door een tweede, waarin de gevallene zich oprigt en van | |
[pagina 78]
| |
bespiegelen tot betrachten komt. Geen Gretchen bidt voor hem in den hemel; geen engelen dragen zijn onsterfelijk overschot naar de gewesten der zaligen. Werther is zijn eigen Mefistofeles. Aan al de beste aandoeningen zijner ziel knaagt de worm der zelfverheffing, en als een vergiftige adem doet zijne verachting voor den medemensen de bloesems van zijn geest zoowel als van zijn gemoed onvoldragen afvallen. Onbegrijpelijk juist en diep heeft Goethe dit alles gevoeld, en het met Werther's pen onder woorden gebragt: ‘Ja, lieve Wilhelm, van alle wezens op aarde liggen de kinderen mij het naast aan het hart. Wanneer ik hen gadesla, en ik de kiemen zie sluimeren van alle deugden, alle krachten, die de kleuters naderhand zoo noodig zullen hebben, wanneer ik in de eigenzinnigheid toekomstige zelfstandigheid en vastheid van karakter, in den moedwil opgeruimdheid en vaardigheid in het trotseren der wereldsche tegenheden speur, - alles zoo onbedorven, zoo ongerept, - dan herhaal ik telkens en telkens weder bij mijzelf de gulden woorden van den leeraar der wereld: Zoo gij niet wordt als een van deze kleinen! - En hen, mijn waarde, die wij als onze modellen te beschouwen hebben, hen behandelen wij als onze onderdanen. Zij mogen geen eigen wil hebben! Hebben wij dan geen eigen wil? En krachtens welk privilegie? Omdat wij ouder en slimmer zijn? Genadige God in den hemel, Gij ziet oude kinderen, jonge kinderen, en anders niet; en aan wie van beiden Gij meer welbehagen hebt, dat heeft uw Zoon reeds lang geleden verkondigd. Maar zij gelooven niet in Hem, en luisteren niet naar Hem, - óók geen zaak van heden of gisteren, - en vormen hunne kinderen naar zich zelf, en... Adieu, Wilhelm! ik mag over dit onderwerp niet langer doorslaan.’ Wie, die dit leest, waant niet te doen te hebben met een naïef schepsel, zelf een kind en den kinderen in eenvoud gelijk? Het heeft er niets van. Geen half dozijn bladzijden verder heet het: ‘Wij behoorden met de kinderen om te gaan zooals God met ons, Hij die ons nooit gelukkiger maakt dan wanneer Hij ons in den een of anderen vriendelijken waan voort laat tuimelen.’ Alle menschen groote kinderen, minder beminlijk dan de | |
[pagina 79]
| |
kleinen; het leven een aangenaam zelfbedrog; voortdroomen het hoogste geluk, - daarop komt Werther's kinderzin neder. Zijn beroep op het Nieuwe Testament is louter woordespel. Nooit is in twee evangelien verschillender over den aard der kinderen gesproken, dan in het oude en in dit nieuwe.De eene beschouwing is niet slechts de negatie, zij is de ontheiliging der andere. Werther denkt er dan ook niet aan, zelf een kind te zijn of te worden. In zijne eigen oogen is hij voor iets anders en beters in de wieg gelegd: ‘Gaarne stem ik u toe, dat zij de gelukkigste menschen zijn die, evenals de kinderen, van den eenen dag op den anderen leven, hunne poppen achter zich aanslepen, ze uit- en aankleeden, met ontzag om de lade van het kastje heendraaijen waarin mama het krentenbrood geborgen heeft, en, wanneer zij het verlangde eindelijk magtig zijn geworden, het bij groote brokken doorslikken en roepen om meer! Zulke stervelingen zijn gelukkig. Ook zij hebben het niet kwaad die aan hunne kwâjongensbezigheden, of ook wel aan hunne hartstogten, fraaije namen geven en ze der menschheid als reuzewerken, tot haar heil en welzijn ondernomen, in rekening brengen. Wel hem die daar genoeg aan heeft! Wie echter in zijn hoogmoed (er staat: ootmoed) doorziet waar dit alles op uitloopt; wie ziet hoe aardig elk burger, wien het voor den wind gaat, zijn slatuintje tot een paradijs verheft; hoe onverdroten ook de ongelukkige, hijgend en onder zijn last bezwijkend, voortstrompelt; hoe allen er den hoogsten prijs op stellen het zonlicht nog een paar minuten langer te aanschouwen, - die is stil, en bouwt óók uit zich zelf eene wereld op, en is óók gelukkig, omdat hij een mensch is. En dan, binnen welke grenzen hij beperkt moge zijn, hem blijft in het binnenste het dierbaar gevoel der vrijheid bij, en de wetenschap dat hij dezen kerker verlaten kan wanneer hij wil.’ | |
[pagina 80]
| |
XVZoo laat de slak, op elken bloeijenden heester waarover zij haar weg neemt, eene onnatuurlijke glinstering achter, even noodlottig voor bladeren als bloemen. Werther's afwijkende meeningen zijn geen onschuldige paradoxen, opgeworpen in een oogenblik van voorbijgaande luim; allen hebben een dieper grond, allen steunen op de bedorven wijsbegeerte van een ziek gemoed. Wie spreekt tegen dat alleen de natuur groote kunstenaars vormt, en schoolsche regelen daartoe niet in staat zijn? Aan den anderen kant: wie leert niet, uit de werken van een man als Goethe, dat kunst door arbeid verkregen wordt, en enkel van bezieling te willen leven overmoed is? Doch Werther laat zulke onderscheidingen niet toe. ‘Het is’, zegt hij, ‘met de kunst even zoo gesteld als met de liefde. Denk u een jongen borst, die met ziel en zinnen aan een meisje hangt, alle uren van den dag aan hare zijde slijt, zijne krachten en zijne beurs uitput om haar de overtuiging te schenken dat zij hem boven alles dierbaar is. Nu komt er een filister, een man die eene openbare betrekking bekleedt. Deze zegt tot hem: Welopgevoed jong heer, beminnen is menschelijk, maar gij moet menschelijk beminnen! Verdeel uw dag, wijd zeker aantal uren aan den arbeid, en sta uw vrijen tijd aan uw meisje af. Ga met uw inkomen te rade en, zoo er van uwe nooddruft iets overschiet, koop haar daarvoor - dit sta ik u toe - een present; maar doe het niet te dikwijls, alleen op haar verjaardag, haar naamdag enz. - Volgt de jongeling dien raad, dan groeit er uit hem een bruikbaar man; en zelfs zou ik ieder vorst aanraden hem lid te maken van een of ander staatskollege. Maar met zijne liefde is het gedaan, en, wanneer hij een kunstenaar is, met zijne kunst. O mijne vrienden! vraagt gij waarom de stroom van het genie zoo zelden losbreekt, zoo zelden buiten zijne bedding treedt, en door zijn geweldig bruischen uwe verbaasde zielen doet ontroeren? - Lieve vrienden, aan beide zijden van den oever wonen de welgestelde heeren wier tuinhuizen, tulpebedden, en kweekerijen, verwoest zouden worden, en die daarom bij tijds door dammen en leidingen het in de toekomst dreigend gevaar weten af te wenden.’ | |
[pagina 81]
| |
Biedt hier niet in waarheid de eene filister tegen den anderen op? De gevestigde zamenleving heeft groot gelijk, wanneer zij hare tulpebedden niet gelieft te laten overstroomen door den eerste den beste die goedvindt zich eene rivier te noemen. Het ware genie - Goethe zelf - vervult in den regel zijne bestemming. De onvruchtbaren die, zoo als Werther, niets voortbrengen, zich door geenerlei arbeid aan hunne zieldoodende zelfbespiegeling weten te ontrukken, slechts behagen vinden in het gevoel hunner eigen betrekkelijke meerderheid, uit de hoogte van dat besef op de hen omgevende menschheid nederzien, en, zonder het te willen, somtijds in één dag meer kwaad stichten dan vele jaren kunnen goedmaken, - die halve genieën hebben het alleen zichzelf te wijten zoo de wereld hen op een afstand houdt, en zij tegenover hen hare voorzorgsmaatregelen neemt. | |
XVIZiehier nogmaals eene dier onware waarheden waaraan de met buitengewone gaven toegeruste jeugd zich vergaapt: ‘Alles in de wereld loopt bij slot van rekening op iets ploertigs uit, en de mensch die, ter wille van anderen, zonder dat zijn eigen hartstogt, zijne eigen zielsbehoefte er mede gemoeid is, zich om geld of eer of wat ook uitslooft, is en blijft een dwaas.’ Deze zienswijze zou zeer redelijk zijn, zoo er mogelijkheid bestond zich buiten de grenzen der menschheid te plaatsen. Nu er slechts te kiezen valt tusschen een min of meer nuttig bestaan, met veel gebrekkigs en onvolledigs, en een volstrekt nutteloos leven als dat van Werther , is het niet twijfelachtig welk van beiden de voorkeur verdient. Geen sterveling kan levenslang en zonder tusschenpoozen hartstogtelijk gestemd zijn; niemands daden worden van dag tot dag door diepgevoelde zielsbehoeften bepaald; de Lumperei, zooals Werther haar minachtend noemt, vormt een noodzakelijk bestanddeel van het menschelijk zijn. Doch hij is een dwaalleeraar, die ons zoekt wijs te maken dat het geheele leven daarin onver- | |
[pagina 82]
| |
mijdelijk moet opgaan. Werther's gele broek was óók eene Lumperei; doch daarom behoeft niet geloochend te worden dat, zoo dit jonge mensch zich met de borst op eene kunst of eene wetenschap toegelegd, of een nuttig bedrijf ter hand genomen had, er uit hem een uitstekend man had kunnen groeijen. ‘Meer dan eens ben ik beschonken geweest,’ zegt Werther, ‘en mijne hartstogten hebben altijd aan waanzin gegrensd; doch het een zoo min als het ander berouwt mij: want ik heb op mijne wijze leeren begrijpen hoe het komt dat men alle buitengewone menschen, allen die iets groots tot stand bragten, iets dat voor onmogelijk gehouden werd, heeft uitgemaakt voor beschonkenen of waanzinnigen. Doch ook in het dagelijksch leven is het onverdragelijk, schier bij elke vrije, edele, onverwachte daad, den dader halfweg te hooren naroepen: De man is dronken, de man is gek! Schaamt u, gij nuchteren! Schaamt u, gij wijzen!’ Guller had onze vriend niet kunnen bekennen dat hij, bij al zijne minachting voor het menschdom, door eene groote mate van roemzucht werd gekweld. Dat edele daden dikwijls verkeerd beoordeeld worden is een zoo alledaagsch verschijnsel, dat elk die wel eens voor eene gedachte of een beginsel iets heeft overgehad er de ondervinding van heeft kunnen opdoen. Alleen ijdele menschen, wien het meer te doen is om toejuiching dan om het goede in zichzelf, worden door die teleurstelling gegriefd; en alleen de zeer ijdelen gaan zoo ver, zich deswege voor den kop te schieten. Ten einde Albert te overtuigen dat de zelfmoord in sommige gevallen onze eenige uitweg is, haalt Werther het voorbeeld van een bedrogen boeremeisje aan, dat zich uit wanhoop in een afgrond stortte. Ik wil toegeven, antwoordt Albert, dat eene eenvoudige huismansdochter, indien zij hare smart en het gevoel harer schande niet overleven wilde, zoo handelen moest; maar hoe men dezelfde daad verontschuldigen kan van de zijde van een welontwikkeld man, wiens gezigteinder dan toch verder reikt dan de kwade tongen van een dorp, dat begrijp ik niet. ‘Mijn vriend!’ roept Werther uit, ‘de mensch blijft mensch, en het ziertje meer verstand, waarover sommigen te beschikken mogen hebben, doet weinig of niets ter zake wanneer de | |
[pagina 83]
| |
hartstogt woedt, en de grenzen der menschheid zich voelbaar maken.’ Het is Werther alleen om een vrijbrief voor zijne subjektiviteit te doen, zien wij; en mits hij dien bekomen kan stelt hij zich gaarne op één lijn, zelfs met een onnoozel boerekind. Niet uit nederigheid; maar omdat zijn hoogmoed er baat bij vindt, beurtelings allerlei gedaanten aan te nemen. Somtijds zelfs schijnt zijne liefde voor het volk in een rekenen op de mindere scherpzinnigheid van den kleinen man te wortelen, en is hij op de filisters, zou men zeggen, vooral dáárom zoo gebeten, omdat hij gevoelt dat zij hem in de kaart zien en doorgronden. Zeker kan men met de magtspreuk: de mensch blijft mensch, het ver brengen; maar toch niet zoo ver of het burgerlijk gezond verstand komt tegen dergelijke willekeur ten laatste in verzet. | |
XVIIVan zulk een eenzijdig gevoelsmensch, als Werther, moet men verwachten dat hij behagen zal hebben gevonden in de stemmen der hem omringende natuur, en het hem een wellust zal zijn geweest, ver van het gewoel der menschen, wier omgang hem meestentijds verdroot, goddelijke geluiden op te vangen. Werkelijk vinden wij hem dwalen in de open lucht, en hooren hem aan die indrukken zich het hart ophalen: ‘Hooge berggevaarten omgaven mij, afgronden gaapten aan mijn voet, schuimende watermassaas stortten zich naar omlaag, dat woud en rotswand er van weergalmden. Ik zag de ondoorgrondelijke krachten in het diepst der aarde in elkander grijpen en zamenwerken. Boven mijn hoofd, en onder den hemel, krielde het van schepselen in de rijkste verscheidenheid. Alles, alles bezield met duizenderlei gestalten: de menschen daarentegen zamenscholend in hunne huisjes, bijeen nestelend, en zich inbeeldend dat zij heerschappij voeren over de wijde wereld. Arme dwaas! die alles zoo gering acht, omdat gij zelf zoo klein zijt! - Zie, van de ontoegankelijke toppen die uit de woestijn zich verheffen, en welke door geen voet ooit | |
[pagina 84]
| |
betreden werden; van daar tot de uiterste einden van den onbekenden oceaan waait de geest van den Eeuwig-scheppende, welbehagen vindend in elk stofje dat zijne stem verneemt en leeft. - O, hoe dikwijls heb ik in die uren de wieken van den kraanvogel benijd die over mijn hoofd voorbijvloog, en heeft naar den oever der ongemeten zee mijn heimwee zich uitgestrekt, dat ik uit den schuimenden beker van den Oneindige méde een teug dier zwellende levensvreugd mogt bekomen, en ik slechts één oogenblik in mijn eindigen boezem een droppel der zaligheid van dat Wezen mogt smaken hetwelk in zichzelf en door zichzelf alles voortbrengt!’ Dit klinkt zeer fraai, zal men zeggen; en het is in elk geval zeer fraai uitgedrukt. Doch Werther erkent zelf dat hij het zoo niet meent. Waar hij het ééne oogenblik enkel leven ziet, ziet hij in het andere overal den dood. Het vreugdevol deelgenootschap aan het algemeene en scheppende Zijn, daareven treffend door hem geschilderd, is volgens zijne eigen belijdenis zelfbedrog en drukt de ware stemming van zijn gemoed niet uit. ‘Er heeft voor mijne ziel,’ zegt hij, ‘iets als een gordijn gehangen, thans weggeschoven, en ik zie het tooneel van het oneindig leven zich voor mijn geest veranderen in den afgrond van het eeuwig geopend graf. Kunt gij zeggen: dit is! daar alles voorbijgaat, voorbijschiet, met de snelheid van het weerlicht? daar zoo weinig den vollen tijd zijner krachten uitduurt, zoo veel, ach! door den stroom medegesleept wordt, door de wateren overstelpt, en tegen de rotsen verbrijzeld? Geen sekonde die u niet verteert, u en de uwen; geen sekonde dat gij niet de rol van verwoester speelt en spelen moet. Uwe onschuldigste wandeling kost het leven aan duizend arme wormpjes; met één voetstap vertreedt gij het kunstig opgetrokken gebouw der mieren, en drukt eene kleine wereld in een smadelijk graf! Ha! wat mij doet ontroeren, het zijn niet de groote en zeldzame weeën der natuur, de watervloeden, de aardbevingen die uwe steden onderstboven keeren; mij knaagt aan het hart de sloopende kracht, die in het natuurlijk Al verscholen ligt; die niets schept, of het wordt door het aangrenzend schepsel, ja door zichzelf verteerd. En zoo tuimel ik voort, met den schrik in het binnenste, en tuimelen hemel | |
[pagina 85]
| |
en aarde om mij heen; ik zie niets dan een eeuwig verslindend, eeuwig herkaauwend monster.’ | |
XVIIIAlleen een ongemeene geest, men zal het erkennen, kan zich tot zulke beschouwingen verheffen, gelijk alleen ongemeene geesten er zich door aangetrokken kunnen gevoelen. In het Naschrift wordt Werther dan ook uitdrukkelijk medegeteld onder de menschen welke nicht gemeiner Art sind, en de roerselen van wier daden het zeer moeijelijk is te ontcijferen. Maar toch, wie door een filosofischen blik op het leven zich zoozeer laat overmeesteren dat hij aan zijne filosofie letterlijk sterft, beweegt zich blijkbaar in eene ongezonde rigting. Vraagt men waarin eigenlijk het verwoestende van Werther's denkwijze ligt, - ondersteld dat wij haar, als hij, tot rigtsnoer onzer daden wilden aannemen, - dan moet het antwoord luiden: in het wegdenken of tot zwijgen brengen van elk pligtbesef. Geen misdaad is zoo groot, zoo afschuwlijk, of zij verliest haar prikkel bij de gedachte aan den eeuwigen dood. Zal over vijf-en-twintig, over vijftig jaren, een haan er naar kraaijen, hetzij een nu levend persoon al dan niet de geboden der zedewet met voeten heeft getreden? Tegen de enkelen, wier bevlekte nagedachtenis de geschiedenis bewaart, staan duizenden en tienduizenden over, wier herinnering tegelijk met hunne tegenwoordigheid wordt uitgewischt; en zoo het al niet geheel onverschillig is hoe onze tijdgenooten over ons denken en ons bejegenen, welnu, over eene korte poos zullen zijzelf met ons vergaderd zijn ter plaatse van waar niemand terugkeert. Niet alleen verdwijnt uit het gemoed van wie zoo denkt elk gevoel van onderscheid tusschen goed en kwaad, maar tevens valt het besef van verpligting en verantwoordelijkheid tegenover de ons omringende zamenleving weg. Moord en diefstal, dronkenschap en ontucht, tasten slechts de oppervlakte der zamenleving aan; het wertherianisme daarentegen steekt de maatschappij naar de hartader en zou, indien eene logische en volledige ontwikkeling dezer zielsziekte denkbaar ware, het | |
[pagina 86]
| |
menschdom aan de appelen der fabelleer gelijk maken: van buiten wit en rood, van binnen asch. Opmerkelijk is in den aanhef van het Tweede Boek hetgeen onder het hoofd 20 Oktober 1771 te lezen staat: ‘Gisteren zijn wij hier aangekomen. De gezant is onpasselijk, en zal zich dus eenige dagen stil moeten houden. Ware hij slechts niet zulk een onbeminlijk mensch, alles zou in orde zijn. Ik zie wel, ja ik zie wel, dat het lot mij zware beproevingen heeft toegedacht. Doch goeden moed! Eene opgeruimde stemming doet alles dragelijk vinden. Opgeruimd? ik moet er zelf om lagchen dat dit woord mij uit de pen vloeit. O, een omzien ligter bloed zou mij tot den gelukkigste der menschen maken. Wat! terwijl anderen met hun weinigje kracht en talent zelfbehagelijk de armen zwaaijen en heen en weder schrijden, vertwijfel ik aan mijne kracht, aan mijne gaven? Goede God, gij die mij dat alles schonkt, waarom hieldt gij niet de helft terug, en gaaft mij zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid!’ | |
XIXDie vrome toon, opstijgend uit de duistere diepten van een dikbloedig gestel, is de sterkst sprekende van Werther's eigenaardigheden. Over zijne wijsbegeerte ligt eene godsdienstige tint; maar zijn trots gedoogt niet dat hij godsdienstig zij als een gewoon mensch. Menigmaal zegt hij tot zichzelf: ‘Uw lot is zonder wederga; prijs alle anderen gelukkig, - nog niemand is ooit zoo gepijnigd als gij.’ En dienovereenkomstig is zijn geloof ingerigt. ‘Gij weet,’ schrijft hij aan Wilhelm, ‘dat ik de godsdienst hoogacht; ik gevoel dat zij voor menigen vermoeide een staf, voor menigen smachtende eene verkwikking is. Maar volgt daaruit dat zij dit voor allen kan zijn, moet zijn? Wanneer gij om u heenziet in de wereld, dan ontdekt gij duizenden voor wie zij het niet geweest is en het niet worden zal, gepredikt of ongepredikt; en moet zij het dan volstrekt zijn voor mij? Heeft de Zoon Gods niet zelf gezegd dat diegenen hem zouden toebehooren, die de Vader hem gegeven had? Zoo ik hem nu niet gegeven ben? Zoo de Vader mij voor zichzelf behouden wil, gelijk | |
[pagina 87]
| |
mijn hart mij zegt? - Ik bid u, vat dit niet verkeerd op; zie geen spotternij in deze onschuldige woorden. Ik leg het binnenste mijner ziel voor u open.’ Nooit heeft iemand die last zeide te hebben van gebrek aan zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid, een kolossaler zelfbehagen ten toon gespreid. De heilige ernst waarmede Werther zich voor een troetelkind van God Almagtig houdt, - terwijl hij in waarheid alleen zijn eigen ik vertroetelde, - zet de kroon op de schets van zijn karakter; en wij zien hier hoe dezelfde fatale neiging, die het pligtbesef doet versterven, ook van het godsdienstig gevoel niets dan den schijn overlaat. De echte vroomheid siddert bij de gedachte aan een eindig en zondig schepsel, zoo hoogmoedig dat het, onbekeerd en onverzoend, zich onder de huisvrienden van zijn Schepper durft tellen en, terwijl het zijne innigste zielsgedachten betuigt te openbaren, niets anders blootlegt dan zijne onkunde omtrent de eerste beginselen van ootmoed, schuldgevoel, dankbaarheid, en berusting. Van de negatie dier gevoelens is Werther's gemoedsbestaan de geniale uitdrukking, en zoo zeer blijft hij in zijne bastaardvroomheid zich getrouw, dat men door de aanraking van haar onheilbrengenden tooverstaf den verheerlijkten zelfmoord ten slotte in eene hemelvaart ziet veranderen: ‘Vader, dien ik niet ken! Vader, die weleer mijne geheele ziel vervuldet, en thans uw aangezigt van mij houdt afgewend! roep mij tot U! zwijg niet langer! uw zwijgen zal deze smachtende ziel niet tegenhouden. - Zou een mensch kunnen toornen, een vader, wien zijn onverwachts teruggekeerde zoon om den hals viel, roepende: Ik kom weder bij u, mijn vader! wees niet verstoord zoo ik een einde maak aan den zwerftogt dien ik naar uw wil langer had moeten volhouden; de wereld is overal dezelfde, overal moeite en arbeid, overal loon en vreugde; maar wat geeft mij dit? mij is het alleen wel te moede waar gij zijt, en voor uw aangezigt wil ik lijden en genieten. - En Gij, lieve Vader in den hemel, zoudt hem afwijzen?’ Geen valsche schaamte, Thackeray, geen gekwetste eigenliefde! Altijd hebt gij Goethe als uw meester vereerd; altijd er roem op gedragen, uwe jeugd te hebben gekoesterd in de stralen zijner ondergaande zon. Houd als man wat gij als | |
[pagina 88]
| |
jongeling beloofdet, en erken dat het fraaiste hoofdstuk van het Book of Snobs niet door u geschreven is. | |
XXDe beoordeelaar van Werther geniet een zeldzaam voorregt. In de meeste andere beroemde werken, Faust niet uitgezonderd, is de schrijver de medepligtige van den schuldigen of dwalenden held. Hier wordt de held door niemand zoo zeer veroordeeld als door den schrijver; en de kritiek behoeft, om anderen en zichzelve ten aanzien van Werther's karakter tot een redelijk inzigt te brengen, slechts de laatste zestig jaren van Goethe's welbesteed en roemrijk leven tegen Werther's vroegen en onvruchtbaren dood over te stellen. Buitengewoon scherp, en voor ieder zigtbaar, wordt daardoor de lijn welke het boek als kunstwerk scheidt van den hoofdpersoon als mensch. Wie die grens in het oog houdt, kan in zijn oordeel niet falen. Als menschelijke type, als mannetype vooral, is Werther eene monstruositeit, eene ramp voor zichzelf en voor anderen, eene pest der zamenleving. Het kleine boek daarentegen waarin dit karakter zichzelf schildert, - en door zijne schoonschijnende redenen ons misleidt, gelijk het door de keurigheid zijner taal ons betoovert, - is een der bewonderenswaardigste en onvergankelijkste gewrochten van den menschelijken geest. Wanneer eenmaal de europesche wereld van den nieuweren tijd met het oude Rome zal zijn gelijkgemaakt, - waar Corinna in de eerste jaren dezer eeuw Oswald tot gids verstrekte en hem den zin van honderd bouwvallen verklaarde, - dan zal men tusschen de overblijfselen van tempels en grafgesteenten, van zuilegangen en tuinsieraden, een telkens terugkeerend marmeren jongelingsbeeld ontmoeten; altijd in dezelfde houding, en met dezelfde gelaatsuitdrukking. En wanneer een andere Oswald dan eene andere Corinna vraagt wien dat voorstelt, dan zal haar antwoord luiden: Dat is Werther.
1874. |
|