Litterarische fantasien en kritieken. Deel 19
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
IDe kunst van romanschrijven heeft, evenals die van het dekoratie-schilderen, in onze eeuw onder de Franschen groote vorderingen gemaakt. Victor Hugo, Balzac, George Sand, Dumas, Sue, Théophile Gautier, Gustave Flaubert, spreiden in het groeperen en het in beeld brengen eene meesterschap ten toon, waarbij niet-alleen de vroeger zoo beroemde roman van Rousseau, maar ook de veel later geschreven romans van mevrouw De Staëlongunstig afsteken. Het ergste is nog niet dat zoowel Delphine als Julie uit brieven bestaan: een vorm die aanstonds op ons den indruk van ouderwetsch maakt. Ondragelijker zijn de verhandelingen, de berigten, de karakterschetsen, waarmede de brieven worden afgewisseld of die daarin zijn opgenomen. Mevrouw De Staël drijft deze zwakheid zoover dat zij den draad der denkbeeldige korrespondentie van tijd tot tijd eenvoudig afbreekt, en eene terugblikkende biografie of autobiografie van een der hoofdpersonen inlascht. Bij Rousseau blijft wel de briefvorm steeds behouden, maar sommige epistelen van Julie, en vooral van Saint-Preux, zijn tot vertoogen uitgedijd. Men moet echter aan het verbeterd dekoratief van den nieuweren tijd niet te veel waarde hechten. De beroemdste tooneeldichters hebben bij het vertoonen hunner onsterfelijke werken | |
[pagina 4]
| |
zich met eene mise-en-scène beholpen, waarover een eenigzins beschaafde boer in onze dagen de schouders zou ophalen. Wilhelm Meister, beweert men, is de volmaaktste roman dien de 19de eeuw heeft voorgebragt: niettemin kleeft aan de Bekenntnisse einer schönen Seele juist hetzelfde gebrek als aan de invoegselen van mevrouw De Staël; om niet te spreken van de Sketches over allerlei onderwerpen die telkens de eenheid der romans uit Dickens' eersten en besten tijd verbreken. Dit uitwendige is maar schijn, en behoort meer tot de orde der mechanica dan tot die der kunst. Elke engelsche gouvernante kanThackeray de vaardigheid afzien waarmede Vanity Fair in elkander is gezet; maar voor het schrijven van een boek als la Nouvelle Heloïse, er moge dan in die zes deelen nog zoo veel gemaakts en gerekts voorkomen, wordt niets minder dan het genie van Rousseau geëischt. | |
IIWaarom deze roman la Nouvelle Héloïse heet is niet helder; tenzij men hechte aan hetgeen Rousseau in de voorrede zegt: dat hij dien titel gekozen heeft ten einde onschuldige jonge meisjes, die zijn verhaal ter hand mogten willen nemen, voor de gevaarlijke strekking te waarschuwen. Maar is dan de Héloïse der geschiedenis zulk een schrikbeeld? Voor den persoon van Abélard legt Saint-Preux den meest onverholen afkeer aan den dag, en ziet niets bekoorlijks of verleidelijks in hem. Ga naar voetnoot1 Voor Héloïse daarentegen heeft hij enkel deernis over. En dit laatste is het algemeen gevoelen. De bekoorlijke minnares van Abélard is zoo spoedig zijne wettige vrouw geworden; heeft voor haar misstap zoo lang en zoo bitter geboet; openbaart in hare hartstogtelijke brieven eene zoo aangrijpende vrouwelijke tederheid, - dat men niet inziet | |
[pagina 5]
| |
hoe zes honderd jaren later (zoo de brieven echt zijn, en in de 18de eeuw hield men ze daarvoor) haar naam alleen, aan de heldin van een roman als bijnaam gegeven, heeft kunnen dienen om de eerbaarheid op de vlugt te drijven. Doch Rousseau wil niet altijd aan zijn woord gehouden zijn; allerminst, zie zijne Confessions, wanneer hij voor- of naredenen schrijft. Julie d'Étange biedt met de historische Héloïse geen ander punt van overeenkomst aan dan dat zij, nog een zeer jong meisje zijnde, les krijgt van Saint-Preux en voor een korten tijd zijne minnares wordt. Geheel haar volgend leven, als Made Wolmar, is het volmaakt tegenbeeld van dat eener kloosterzuster uit het begin der 12deeeuw; zoozeer dat somtijds onder het lezen onwillekeurig de gedachte opkomt, of Rousseau niet welligt ten doel heeft gehad, onder den naam van de ‘Nieuwe Héloïse’, eene ‘Contra-Héloïse’ te schrijven, en tegen het volgens hem onvruchtbaar en doelloos leven der roomsche abdis van Le Paraclet, het zoo veel nuttiger en filanthropischer bestaan der gehuwde protestantsche vrouw en moeder over te stellen. Ga naar voetnoot1 In elk geval: Julie ou la Nouvelle Héloïse is niet alleen in het minst geen onzedelijk boek, maar biedt zich aan als een tafereel van het reinst geluk, in den schoot van een wettig huwlijk. Zelfs wat er weelderigs in voorkomt wordt op rekening der deugd gesteld. Zoo de oude heer d'Étange slechts niet zulke dwaze begrippen omtrent het verschil van stand ware toegedaan geweest; zoo hij Saint-Preux slechts als schoonzoon had willen aannemen, - zijne dochter zou, toen zij haar hartstogt den teugel vierde, gemeend hebben aan de hoogste goddelijke wet te gehoorzamen. Eene geboren jonge barones, eenig kind van een hoofdofficier, die haar hart aan haar taalmeester wegschenkt; zich met voorbedachten rade door hem laat kussen; het bijna besterft van liefde, als hij om harentwil zich van haar gescheiden heeft; | |
[pagina 6]
| |
hem terugroept uit lijfsbehoud, hem in het ouderlijk huis, in hare eigen slaapkamer, nachtelijke rendez-vous geeft, en daarna met heete tranen het verlies harer onschuld beschreit: alleen in Rousseau kon het opkomen het gebouw der ideale huwlijksliefde, en van het hoogste huwlijksgeluk, zulk een grondslag te geven. Hij doet het niettemin, en werkt met bewonderenswaardige gelijkheid aan zichzelf de paradoxale stelling uit. Wanneer Julie d'Étange, met onderdrukking harer genegenheid voor Saint-Preux, al is het met den dood in de ziel, eindelijk buigt voor het vaderlijk gezag, en zij, ook om de schim harer moeder te bevredigen, hare hand aan prins Wolmar geeft, dan groeit er van lieverlede uit haar, onder de verstandige leiding van dien voortreffelijken echtgenoot, niet slechts eene tedere jonge moeder en eene voorbeeldige huishoudster, maar eene eerbiedige christin en eene volmaakte vrouw. En zoo trouw is dit karakter volgehouden dat, als Julie door een noodlottig toeval in den bloei harer jaren het leven verliest, men den indruk ontvangt alsof een van Gods uitnemendste schepselen voor haar tijd en tot onherstelbare schade harer omgeving, van de aarde was weggenomen. Niets is in staat het beeld van Saint-Preux uit Julie's gemoed te wisschen. Maar haar hartstogt voor hem is zij voor goed te boven gekomen; en ik weet van den toon van het boek geen beter denkbeeld te geven, dan door uit te schrijven hetgeen de heldin (III 340) haar voormaligen minnaar antwoordt, wanneer deze, een zwerveling in den vreemde geworden, in een zijner brieven haar vraagt of zij als Wolmar's vrouw gelukkig is. ‘Mijn vriend, de hemel is met de vaders die het heil hunner kinderen bedoelen, en beloont de kinderen die zich aan den wil hunner ouders onderwerpen. God verhoede dat ik ligtvaardig spreken zou over uw verdriet! Het is alleen om ten aanzien van mijn lot u volkomen gerust te stellen, dat ik het volgende hierbij voeg. Zoo ik op dit oogenblik, mij herinnerend wat ik voor u heb gevoeld, en wetend wat ik thans weet, mijne eigen meesteres was en vrijheid had mij een echtgenoot te kiezen, dan neem ik den God die mij de oogen | |
[pagina 7]
| |
opende, en die in mijn binnenste leest, tot getuige dat ik niet u, maar Wolmar koos. Ja, misschien is het voor het voltooijen uwer genezing van belang dat ik u ditmaal alles zeg wat mij op het hart ligt. Wolmar is ouder dan ik. Zoo tot straf voor mijne struikelingen de Hemel mij den waardigen echtgenoot ontnam dien ik zoo weinig verdiend heb te bezitten, dan staat mijn besluit vast mij nimmer aan een anderen te verbinden. Heeft hij het voorregt moeten derven eene zedige bruid te huwen, hij zal voor het minst eene zedige weduwe achterlaten. Gij kent mij te goed om te meenen dat ik, na eenmaal deze verklaring te hebben afgelegd, de vrouw zou zijn om haar ooit te herroepen.’ Rousseau zelf vond deze plaats zoo merkwaardig dat hij, als uitgever van Julie's korrespondentie, er eene noot bijvoegde, waarin hij den recensenten zijner dagen deed opmerken met hoe weinig regt zij aan dit haar schrijven aanstoot namen. ‘Óf ik ben een vreemdeling in de kennis van het menschelijk hart,’ zeide hij, ‘óf dat besluit van Julie, waarover men van zoo vele kanten gevallen is, is de springveer van hare deugd geweest gedurende heel haar volgend leven, en evenzoo van de opregte en trouwe genegenheid die zij tot het einde haar echtgenoot heeft toegedragen.’ | |
IIIIs het niet aardig, een schrijver aldus voor zijne heldin in de bres te zien springen? Ik noemde Rousseau den uitgever der tusschen Julie en Saint-Preux gewisselde brieven; doch niet dadelijk of openlijk heeft hij zich in die kwaliteit voorgedaan. Eerst in het vierde Boek wordt ten laatste de naam van Saint-Preux voluit genoemd, en nog in het derde (III 300) verkeert de lezer in het onzekere, of hij, bij de omschrijving ‘l'amant de Julie’, aan een verdicht persoon moet denken, dan wel aan Rousseau zelf, eene episode uit zijn eigen leven verhalend. De noten, waarin meestentijds aan- | |
[pagina 8]
| |
merkingen worden gemaakt op de in den tekst uitgedrukte gevoelens; eene tweede voorrede, gewijd aan eene zamenspraak over de echtheid; hielpen de tijdgenooten nog verder van het spoor brengen. Eerst verscheiden jaren later, na het verschijnen der Confessions, heeft het groote publiek geweten waaraan zich daaromtrent te houden, en dat de inkleeding van den roman geheel en al vrije vinding was. Ga naar voetnoot1 Maar het vaderschap van deze liet de schrijver zich daarom niet ontnemen, en veeleer was hij er trotsch op, dit tafereel van deugd en geluk ontworpen te hebben. Hoor hem in de voorrede zich met zijne gewone heftigheid daaromtrent verklaren: ‘Laat, bij het doorbladeren van dezen bundel, een man van strenge zeden aanstoot nemen aan het eerste gedeelte; het boek toornig wegwerpen; in woorden van verontwaardiging tegen den uitgever losbarsten, - ik zal mij over zijne onbillijkheid niet beklagen: in zijne plaats kon mij hetzelfde overkomen zijn. Maar mogt iemand, die het werk ten einde toe gelezen heeft, mij durven verwijten het in het licht te hebben gezonden, hij zegge dit, indien het hem lust, aan de geheele wereld, maar niet aan mij: want ik gevoel dat, zoo lang ik leef, ik voor dien persoon geen hoogachting zou kunnen koesteren.’ Warme maar vreemde genegenheid voor een papieren kind | |
[pagina 9]
| |
in een vader die, zonder wroeging, zijne andere kinderen te vondeling legde! Doch laat ons bij het onderwerp blijven. Zouden er tegenwoordig in de groote wereld dames gevonden worden, die het geduld hadden de Nouvelle Héloïse van het begin tot het einde te hooren voorlezen? Zulk eene aandachtige en medegevoelende hoorderes is voor Rousseau de maréchale de Luxembourg geweest. Gast van den maarschalk op het kasteel Montmorency, mogt hij iederen morgen te tien ure met hem in de slaapkamer der maréchale verschijnen; en daar, aan de zijde van haar ledikant las hij iederen morgen, van zijn toen nog onuitgegeven roman, haar een gedeelte voor. Vrouwen van dien rang zijn niet altijd even bestendig in de vriendschap, en Rousseau maakte het er niet naar om haar van dit gebrek te genezen. Maar al is de ingenomenheid der maréchale met zijn persoon naderhand een weinig verflaauwd, zoo lang de lezing der Héloïse duurde, kon hij slechts roemen in hare vriendschap. ‘Madame de Luxembourg’, verhaalt hij, ‘s'engoua de la Julie et de son auteur; elle ne parlait que de moi, ne s'occupait que de moi, me disait des douceurs toute la journée, m'embrassait dix fois le jour. Elle voulut que j'eusse toujours ma place à table à côté d'elle; et quand quelques seigneurs voulaient prendre cette place, elle leur disait que c'était la mienne, et les faisait mettre ailleurs.’ Eene nog sterkere proef! Op een avond dat er opera-bal zou zijn, zond de boekverkooper der prinsesDe Talmont (of hoe de dame moge geheeten hebben) haar een exemplaar der Héloïse, toen pas uitgekomen. Na tafel ging zij zich kleeden en begon al wachtend het nieuwe boek te lezen. Toen het uur van middernacht sloeg, en het tijd werd voor het bal, gaf zij last haar rijtuig in te spannen en ging alvast voort met lezen. Men kwam haar zeggen dat het rijtuig wachtte, doch zij antwoordde niet en las door. Hare bedienden, ziende dat zij niet op den tijd lette, kwamen haar herinneren dat het twee uur was geworden. Het is nog vroeg genoeg, meende zij. Eene poos daarna bemerkte zij dat haar horloge stilstond, schelde, en vroeg hoe laat het was. Vier ure, luidde het antwoord. Dan is het te laat om nu nog naar het bal te gaan, zeide zij; laat de koet- | |
[pagina 10]
| |
sier uitspannen. Zij liet zich van haar baltoilet bevrijden, en bragt het overige van den nacht met lezen door. Neen, voorwaar, tot dien tour-de-force zou heden ten dage prinses noch schooljufvrouw in staat zijn; en Rousseau moet een toovenaar zijn geweest dat hij de bloem der zamenleving van zijn tijd op die wijze uit den slaap heeft weten te houden. | |
IVOver dezelfde dame die ter wille van het nieuwe boek den geheelen nacht bleef opzitten, en er het bal in den opera aan gaf, zegt Rousseau: ‘Depuis qu'on me raconta ce trait, j'ai toujours désiré de voir madame De Talmont, non-seulement pour savoir d'elle-même s'il est exactement vrai, mais aussi j'ai toujours cru qu'on ne pouvait prendre un intérêt si vif à l' Héloïse sans avoir ce sixième sens, ce sens moral, dont si peu de coeurs sont doués, et sans lequel nul ne saurait entendre le mien.’ Die laatste trek telt, voor wie Rousseau kent, niet mede. Er zijn er sterkere aan zijne pen ontsnapt, zooals in een vorig boek der Confessions: ‘Moi qui me suis toujours cru et qui me crois encore, à tout prendre, Ie meilleur des hommes.’ Men neemt die gezegden op den koop toe, en verhaalt zijne schade aan het overige. Ernstiger is het gemeend, wanneer hij tot regt verstand der Héloïse een ‘zesde zintuig’ onontbeerlijk verklaart. Een groot gedeelte zijner tijd- en landgenooten hadden daaraan werkelijk behoefte. Sedert langer dan eene eeuw had de algemeene smaak zich in eene kunstmatige rigting bewogen. Op het lompe leven der land-edellieden in hunne kasteelen was onder de met fluweel omkleede roede van Lodewijk XIV het verfijnde hofleven gevolgd, en door de kracht eener verklaarbare terugwerking had in de zeden zoowel als in de letteren eene algemeene onderdrukking der natuurlijke bewegingen van het gemoed plaats gehad. Het natuurlijke was stelselmatig vermeden als gelijkluidend met | |
[pagina 11]
| |
het ruwe, en onnatuurlijk te zijn was voor de eerste schrede op den weg der beschaving gaan gelden. Er was in die beschouwing veel waars, veel goeds, en zelfs veel christelijks, in zoo ver het christendom de natuur steeds heeft voorgesteld als eene magt waaraan de mensch zich te ontworstelen heeft. Maar eenzijdig toegepast, en opgenomen onder de wetten van het dagelijksch leven, had die rigting ook booze vruchten gedragen. Met name was in de wereld, voor welke Rousseau schreef, het huwlijk een zuiver konventionele zaak geworden; eene verbindtenis waaraan het hart niet langer deel had, en welke in geenerlei verband meer stond met zuivere, menschelijke driften. Vandaar de elektrieke schok, welke door de hoogste klassen der fransche maatschappij kwam varen, toen Rousseau met al de magt van zijn talent eene jonkvrouw schilderde die zoo hartstogtelijk en met zulk een overweldigende natuurlijke aandrift liefhad dat, toen zij haar minnaar voor het eerst, en nog wel al schertsend, een kus gaf, de ontroering haar in zwijm deed vallen. Dit meisje was wel maar eene Zwitsersche, eene Vaudoise; doch er stroomde genoeg fransch bloed in hare aderen om de gedachte aan een louter verschil van zeden op een afstand te doen blijven. De aandoeningen, door deze voorstelling opgewekt, heviger dan die welke Bernardin twintig jaren later door het beeld van Virginie te voorschijn riep, behoorden tot dezelfde orde. Beiden maakten een onderdeel uit van het protest der eeuw tegen de onnatuur der vorige. Had Rousseau in de Héloïse slechts drift gepredikt, hij zou zijn doel voorbij geschoten hebben. Doch wij weten dat hij zich daarvan zorgvuldig onthield. Julie, die zulk eene vurige minnares is geweest, wordt de deugdzaamste der vrouwen. De oppervlakte van haar gemoed wordt weldra kalm; alleen als eene herinnering uit lang vervlogen tijden blijft de gedachte aan Saint-Preux bij haar voortleven. Zoo komt de jonge Rhône zich bruischend en borrelend in het meer werpen, aan welks oever Madlle d'Étange hare dagen sleet, maar verdwijnt eerlang in de diepte en laat de heerschappij aan den effen spiegel. Uit zedelijk oogpunt, in zichzelf, was dit eene zeer onvoldoende oplossing; maar niet voor de lezeressen en de lezers van | |
[pagina 12]
| |
Rousseau. Zij verkwikten zich aan dien krachtigen stroom van menschelijk natuurleven, en leerden uit het voorbeeld van Julie dat, mits de hartstogt gezuiverd worde van het onstuimige hetwelk hem in den begin aankleeft, hij de voorbestemde grondslag is van het eerbaarst geluk. | |
VEen sprekend bewijs van het talent, door Rousseau bij het ontwerpen van dit boek ten toon gespreid, werd daareven, toen ik aan Julie's zwitsersche afkomst en omgeving herinnerde, reeds genoemd. Onze tijd heeft in Frankrijk maatschappelijke humoristen voortgebragt, die in gedachte de zee zijn overgestoken om een spiegel der fransche zeden te zoeken. Ik noem het bekende boek van Laboulaye: Paris en Amérique. Rousseau behoefde niet zoover van huis te gaan. Een hoekje van het Canton Vaud, een dorp boven Vevey, het door hem vereeuwigd Clarens, waar men het kasteel van Chillon zich in het Lac Léman ziet spiegelen, was voor zijn teleskopischen geest een voldoend observatorium. Van daar liet hij Saint-Preux naar Parijs vertrekken en, in brieven aan Claire en aan Julie, zijne indrukken van de parijsche wereld, de parijsche mannen, de parijsche vrouwen, den parijschen opera schetsen. Elk dier brieven, op ongezochte wijze zich aanbiedend als eene bladzijde uit het reisjournaal van een jong Zwitser die zijn eerste bezoek aan de fransche hoofdstad brengt, is een meesterstuk van waarneming, en vooral hetgeen daarin over de parijsche vrouwen voorkomt onvergankelijk frisch. Eene scherpe kritiek is het, maar met eene groote mate van welwillendheid tot achtergrond. Want Rousseau, die hier aan Saint-Preux zijne pen leent, hield in den grond zijns harten veel van de Parisiennes en begreep dat een schrijver, zoo gevoelig en zoo paradoxaal als hij, in haar zijne beste bondge- | |
[pagina 13]
| |
nooten had. Hij komt er in zijne Confessions rond voor uit, dat de Héloïse nergens zoo goed ontvangen is als te Parijs, en de reden die hij geeft is voor de Parijzenaars uiterst vleijend. ‘Het is eene verwonderlijke zaak’, zegt hij, ‘dat dit boek in Frankrijk zelf gunstiger is opgenomen dan overal elders in Europa, hoewel er noch van de fransche mannen, noch van de fransche vrouwen, veel goeds in gezegd wordt. Geheel in strijd met mijne verwachting is de ontvangst in Zwitserland het koelst geweest; die te Parijs het warmst. Bewijst dit dat te Parijs meer zin voor de vriendschap, de liefde, de deugd gevonden wordt, dan elders? Zeker niet; maar wel vindt men er nog de fijne gaaf van onderscheiding, welke bij het aanschouwen van het beeld dier trits het hart in verrukking brengt, en die ons de reine, tedere, ridderlijke gevoelens, welke wijzelf niet langer bezitten, in anderen nog doet liefhebben. Het bederf is op dit oogenblik overal even groot; nergens in Europa bestaan deugd of zeden meer. Maar, leeft er nog eenige liefde voor beiden, dan is Parijs de plaats waar men die te zoeken heeft.’ Nog op eene andere wijze openbaart zich in de keus der zwitsersche omgeving Rousseau's talent van schikking en zamenstelling. Die herkomst, zij redt Saint-Preux van het popperige en onbeduidende dat hem anders onvermijdelijk zou hebben aangekleefd, en waarvan mevrouw De Staël's Léonce, al is Delphine voor het overige nog zulk een verrukkelijke roman, een te ruim deel heeft bekomen. De zedeles der Héloïse bragt mede dat Saint-Preux werd opgeofferd, dat is voor sul speelde; doch tevens dat hij genoeg gaven van geest en hart bezat om het begrijpelijk te maken dat Julie, in den aanvang, tot zondigens toe zich door dien burger-jongeling liet bekoren. Door de brieven uit Parijs, en daarna door menigen anderen belangwekkenden brief, is dit doel bereikt. Saint-Preux spreidt daarin zoo veel kennis, zoo veel gemoed, en daarbij zoo veel vernuft ten toon, dat de gedachte bij den lezer zelfs niet opkomt, hem voor den gebruikelijken type van den afgewezen minnaar te houden. Hem volgend begrijpt en regtvaardigt men Julie's voorkeur, Julie's verblinding; vindt | |
[pagina 14]
| |
het verklaarbaar dat die begaafde jonge man voor eene wijl hare onbewaakte zinnen heeft betooverd; en verbaast er zich slechts half over dat zelfs haar stijl (doch dit is louter gezigtsbedrog) zich naar den zijnen gevormd heeft. Rousseau zelf, dit weet men, is van al die wendingen, tegenstellingen, vonken, kleuren, de eenige wettige eigenaar. Toch is men de vrijwillige dupe zijner fiktie; laat zich diets maken dat men eene werkelijk gevoerde korrespondentie voor zich heeft; en zou, even als mevrouw Polignac, aan het bestaan van Julie's portret gaan gelooven. | |
VIDe episode van dit portret alleen (II 251 vg.; 262-264) zou voldoende zijn om Rousseau onder de grootste romanschrijvers van alle tijden te doen rangschikken. Een doorreizend italiaansch miniatuurschilder, de familie D'Étange aanbevolen door een aanzienlijk vriend te Rome, heeft te Clarens twee portretten van Claire d'Orbre, en bij dezelfde gelegenheid twee van Julie gemaakt. Doch zij, aan den armen Saint-Preux denkend, die te Parijs zich op een zolderkamertje zat te verkniezen, - balling van zijn geboorteland, maar toen nog burger in Julie's hart, - wist den schilder te belezen in stilte een derde exemplaar te vervaardigen, dat zij voor den eenzame bestemde. Zonder zich voorts om origineel noch kopij te bekommeren, zocht zij het best geslaagde van de drie uit, en verzond het naar Parijs aan het adres van zekeren heer Silvestre, waar Saint-Preux het moest gaan afhalen. Ga naar voetnoot1 ‘Sedert de ontvangst van uw brief,’ schrijft hij haar, toen | |
[pagina 15]
| |
het pakje eindelijk in zijn bezit gekomen was, ‘ben ik iederen dag bij den heer Silvestre er naar gaan vragen. Telkens moest ik vernemen dat het nog niet aangekomen was, en zeven malen deed ik op die wijze, door ongeduld verteerd, denzelfden nutteloozen togt. De achtste maal, eindelijk, heb ik het pakje ontvangen. Naauwelijks had ik het in handen, of ik liep, zonder de vracht te voldoen, zonder te vragen hoeveel die bedroeg, zonder te groeten of te spreken, als een ijdeltuit de straat op; en daar ik alleen aan thuiskomen dacht, draafde ik met zulk een ijver in een verkeerde rigting, zonder heg of steg te weten, dat ik, in plaats van in de Rue Tournon, waar ik gehuisvest ben, uitkwam bij Le Marais, heel aan de andere zijde der stad. Om niet eindeloos te loopen zwerven, heb ik een fiacre moeten nemen, wat mij overdag nog nooit was overkomen: zelfs 's avonds bedien ik er mij slechts zelden van, als ik bezoeken ga afleggen; want ik heb een paar goede beenen, waarvan ik het gebruik ongaarne voor wat meer fortuin ruilen zou. In den fiacre zat ik braaf verlegen; eerst thuis, luidde uw bevel, mogt er opengemaakt worden. Daarbij, even onverschillig als ik ben voor gemak in gewone dingen, even veel hecht ik er aan, wanneer er een uitgezocht genoegen te smaken valt. Elke afleiding is mij in zulke oogenblikken onverdragelijk, en ik moet tijd en rust hebben om aan hetgeen van u tot mij komt met lange teugen het hart te kunnen ophalen. Ik hield dus met gespannen nieuwsgierigheid het pakje omklemd; ik betastte het, alsof ik uit zijn omhulsel zijn inhoud kon leeren kennen; en wie er mij nu met de eene, dan met de andere hand naar had zien grijpen, zou gedacht hebben dat het mij de vingers brandde. Niet dat zijn omvang, zijn gewigt, en de toon van uw brief, niet een flaauw voorgevoel omtrent de waarheid bij mij deden rijzen; maar hoe waart gij aan een schilder gekomen en, indien al, hoe aan de gelegenheid? Nog op dit oogenblik is mij dit een raadsel; het is een wonder, door de liefde gewrocht; hoe minder mijn verstand er bij kan, hoe meer mijn hart er in juicht; en een der genoegens die het mij schenkt is dat ik er niets van begrijp. Eindelijk houdt het rijtuig stil voor mijne woning, ik vlieg | |
[pagina 16]
| |
de trap op, grendel de deur mijner kamer, neem ademloos plaats voor de tafel, en verbreek met bevende hand het cachet: een talisman die onmiddellijk zijne kracht deed gevoelen. Bij elk papier dat ik losmaakte begon mijn hart heviger te kloppen, en weldra geraakte mijne borst zoo beklemd dat ik, aan het laatste omslag genaderd, een oogenblik adem moest scheppen... Julie! o Julie!... de sluijer is vaneen gereten... ik aanschouw u... ik herken u in al den glans uwer bekoorlijkheid! mijn mond en mijn hart bieden u de eerstelingen mijner hulde, mijne knieën knikken... O lief gelaat, zoo komt gij dan nog eenmaal mijne oogen bekoren! Hoe snel, hoe krachtig, hoe betooverend, is de werking dier beminde trekken! Neen, gij pleegt onregt door te beweren dat zij een kwartier behoeft om haar invloed te doen gevoelen. Een minuut, een sekonde volstaat, om mijn hart met weemoed te vervullen en, tegelijk met uw beeld, de herinnering van mijn verloren geluk te verlevendigen. Ach, waarom moet er in de vreugde, door het bezit van zulk een schat opgewekt, zoo veel bitterheid gemengd zijn! Hoe word ik er door teruggevoerd naar een tijd die, helaas, voorbij is! Uwe beeldtenis aanschouwend, meen ik het uzelve opnieuw te doen, en doorleef nog eenmaal de zalige oogenblikken wier heugenis thans de grootste mijner kwellingen uitmaakt, en die de hemel in zijn toorn mij eerst geschonken en toen ontroofd heeft. Helaas! te spoedig ontwaakt het besef der werkelijkheid; al de smart der scheiding, dubbel bitter nu de dwaling welke haar voor eene wijl gestild had mij ontzinkt, komt op nieuw boven, en ik gelijk een der ongelukkigen wier pijnigingen men alleen staakt om ze daarna nog te verscherpen. O, welk een vuurgloed ontsteekt in mij de aanblik van dit onverwacht geschenk dat mijne blikken verslinden! hoe wekt het opnieuw in mijn hart al de onrustige bewegingen waarvan uwe tegenwoordigheid het weleer deed trillen! O Julie, indien het mogelijk ware dat het de vertwijfeling mijner zinnen aan de uwe mededeelde!... En waarom niet? Waarom zouden indrukken der ziel, zoo krachtig ontvangen, niet even ver reiken als de ziel zelve? O mijne geliefde, waar gij u bevinden, waarmede gij op het oogenblik dat ik dit schrijf u bezighouden moogt, terwijl uw in aanbid- | |
[pagina 17]
| |
ding neergezonken minnaar aan uwe beeldtenis wijdt al wat uw persoon is toegedacht, gevoelt gij niet langs uw lief gezigt tranen van tederheid en droefheid stroomen? gevoelt gij niet hoe mijne kussen uw mond en uwe oogen sluiten? gevoelt gij mijne brandende lippen niet één zelfden gloed in u ontsteken?... 'Hemel! wat hoor ik! Voetstappen op de trap!... Spoedig mijn schat geborgen en weggesloten... een bezoeker!... O, hoe verwensch ik den wreede die mij in mijne zoete verrukking komt storen!... Moge hij nimmer beminnen... of zijne geliefde hem in ballingschap zenden!’ Maar dit zijn beginselen van delirium! roept iemand uit. Dat zijn het ook. Menigmaal zweeft de fantasie van Rousseau boven den afgrond van den waanzin. Hetgeen niet belet dat hij even vaak, - gelijk het vervolg der geschiedenis van Julie's portret ons leert, - zich komt nederzetten aan den oever der vriendelijke beek, en met de kunst van een groot schilder de beelden opvangt die zich in haar weerkaatsen. | |
VIIIk houd vol dat men het regt heeft met ingenomenheid over oude kunst en over klassieke muziek te spreken, ook al zou men soms moeite hebben het ‘ik en weet niet wat’ dat in het klassieke ons bovenal bekoort onder woorden te brengen. Het klassieke is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode, en beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit. Die inkleeding, dit beseft men, is verouderd; in die vormen is iets konventioneels. Maar wat aanschouwen onze oogen? welk zamenstel van toonen dringt tot ons door? Kan iemand anders dan een meester van den eersten rang dit akkoord voortgebragt, die kleuren gemengd, dat beeld geschetst hebben? Iets dergelijks vraagt men zich af bij het lezen van den 25sten brief in het tweede deel der Nouvelle Héloïse: ‘Nogmaals, waarde Julie, moet ik met u mij over uw por- | |
[pagina 18]
| |
tret onderhouden; niet op den toon der eerste verrukking, die u zoo aangenaam aandeed, maar veeleer met het leedgevoel van iemand die misleid werd door eene valsche hoop, en dien niets schadeloos kan stellen voor zijn verlies. Uw portret mist bevalligheid noch schoonheid; zelfs is er iets van uwe schoonheid in. De gelijkenis is vrij goed, en de persoon die het geschilderd heeft verstaat zijn vak: maar alleen wie u niet kent, kan er geheel en al voldaan over zijn. Mijne eerste bedenking is dat het op u gelijkt, zonder u zelve voor te stellen. Het is uw gelaat, maar zonder leven. Te vergeefs heeft de schilder beproefd uwe oogen en uwe trekken getrouw weêr te geven; wat hij niet weêrgegeven heeft, is het teder gevoel dat beiden doortintelt, en zonder hetwelk, al zijn zij nog zoo bevallig, beiden alle waarde zouden missen. Het wit en rood van uw gelaat, Julie, schuilt in uw hart en kan niet nagemaakt worden. Ik erken dat deze aanmerking de grenzen der kunst zelve treft, maar in zoo ver toch is de kunstenaar berispelijk dat hij, in hetgeen van hem afhing, niet overal naauwkeurig is geweest. Om iets te noemen: hij heeft de lijn der haren te ver van de slapen geplaatst, wat schade doet aan het aangenaam beloop van het voorhoofd, en het stille in de uitdrukking der oogen vermindert. Dan heeft hij de purperen takjes vergeten, welke twee of drie fijne aderen daar ter plaatse onder de huid vormen, en die mij doen denken aan de teekening der iris-kelken waarop wij te zamen in den tuin te Clarens hebben staan turen. De blos der wangen nadert te digt aan de oogen en smelt niet malsch en rooskleurig ineen met het beneden-gelaat, zooals hij bij het model doet; men zou denken dat het opgelegd kunstrood was, evenals het karmijn hetwelk de dames hier gebruiken. En dat gebrek is niet gering, want uwe oogen staan er minder zacht door, en het geeft aan uw uitzigt iets vrijpostigs. Maar waar in 's hemels naam heeft de man de twee netjes vol amoretten gelaten, die zich aan weerszijden van uw mond verschuilen, en wier lief gebroed de mijne, in gelukkiger dagen, somtijds koesteren mogt? Hij heeft aan de bevalligheid dier hoeken geen regt laten wedervaren, noch aan uw mond de | |
[pagina 19]
| |
tegelijk innemende en ernstige uitdrukking weten te geven, die bij uw minsten glimlach eensklaps wisselt, en door ik weet niet welke tooverkracht, welke onuitsprekelijke verrukking, het hart doet opspringen. Ik geef toe dat de overgang van het ernstige tot het vrolijke op het doek niet voorgesteld kan worden; doch juist daarover beklaag ik mij. Om niets van uwe bekoorlijkheden verloren te doen gaan, zou men u iederen dag van uw leven en ieder oogenblik moeten uitschilderen. Schelden wij den kunstenaar het overslaan van sommige schoonheden kwijt; maar zeker heeft hij u niet minder benadeeld, toen hij de gebreken van uw gelaat oversloeg. Hij heeft noch acht gegeven op het onnaspeurlijk vlekje onder uw regter oog, noch op dat aan de linkerzijde van uw hals. Even zoo... mijn God, had de man een hart van steen?... heeft hij het kleine lidteeken onder de benedenlip vergeten. Aan uwe haren en uwe wenkbraauwen heeft hij dezelfde tint gegeven, wat met de werkelijkheid in strijd is: uwe wenkbraauwen zijn iets bruiner, en uwe haren iets blonder. Het benedengelaat vormt bij hem een zuiver ovaal: hij heeft dus het even aangeduid deukje niet opgemerkt, dat bij u de kin van de wangen scheidt en aan deze eene minder regelmatige en daardoor bevalliger ronding geeft. Van de gebreken zijn dit de voornaamste. Doch ook een aantal kleinere fouten zijn door hem over het hoofd gezien, en ik ben hem daar alles behalve dankbaar voor; want ik heb u niet alleen om uwe schoonheden lief, maar om u zelve, onveranderd. Wilt gij niet dat het penseel u iets leene, ik versta niet dat het u iets onthoude; en even koel als mijn hart blijft voor de bevalligheden die gij mist, even naijverig ben ik op hetgeen daarvoor bij u in de plaats treedt. Over het door den schilder gekozen tooisel zwijg ik te minder, omdat ik u te huis en in het openbaar altijd met meer smaak gekleed heb gezien dan op uw portret. Het kapsel is overladen: gij zult zeggen dat het alleen uit bloemen bestaat; welnu die bloemen moesten er uit. Heugt u dat bal nog, toen gij uw kleed à la valaisane droegt, en uw nichtje beweerde dat ik danste als een filosoof? Uw geheele kapsel bestond bij die gelegenheid uit één lange om het hoofd ge- | |
[pagina 20]
| |
woelde vlecht, op de wijze der boerinnetjes van het kanton Bern vastgestoken met een gouden naald. Neen, de zon in al hare pracht is niet verblindender dan de glans die toen in aller oogen en harten van u uitstraalde; en wie u dien dag gezien heeft, zal u zijn leven lang niet vergeten. Zoo en niet anders, lieve Julie, moet gij gekapt zijn; de goudgloed uwer haren moet uw gelaat versieren, en niet die roos welke ze verbergt en door uw blos overschenen wordt. Zeg aan het nichtje (want ik herken hierin hare zorgen en haar keus) dat die bloemen, waarmede zij uwe lokken bedekt en ontheiligd heeft, niet van een onberispelijken smaak getuigen. Bloemen mogen de schoonheid vervangen, maar mogen haar niet verduisteren. Wat uw buste aangaat, - het kan vreemd schijnen dat een minnaar op dit punt kieskeuriger zij dan een vader, maar ik kom er rond voor uit dat ik ook te dien aanzien uw toilet niet zorgvuldig genoeg gekozen vind. Julie's portret moet, als zij zelve, zedig zijn; het overige is het geheim der liefde. Ik verneem van u dat de schilder uitsluitend met zijne verbeelding te rade is gegaan. Natuurlijk! Doch waarom heeft zijne vermetele kunst op eigen vinding vertrouwd, waar de werkelijkheid zijn oog verblind en zijne hand verlamd zou hebben? Ik zie hier niet enkel een vergrijp tegen de betamelijkheid, maar tegen den goeden smaak. Ja, Julie, deze boezem van u vloekt met de reinheid van uw gelaat; de toeschouwer gevoelt dat één van beiden voor het andere schuil behoorde te gaan. De liefde kan verdragen dat gij u vergeet, niet dat gij u ten toon stelt. Ziedaar mijne aanmerkingen op uw portret: zij zijn de vrucht van eene langdurige en aandachtige beschouwing, en ik ben voornemens het dienovereenkomstig te veranderen en te verbeteren. Ik heb mijne denkbeelden aan een bekwaam schilder medegedeeld, en oordeelend naar hetgeen reeds door hem verrigt is, hoop ik u weldra meer gelijk aan u zelve te zien. Uit vrees het doek te zullen bederven, heb ik hem eene kopij doen maken, om proeven te nemen met de gewenschte veranderingen, en eerst wanneer wij volkomen zeker zijn van onze zaak, brengen wij ze op het oorspronkelijk over. | |
[pagina 21]
| |
Ofschoon ik maar een middelmatig teekenaar ben, verbaast de schilder zich telkens over de juistheid mijner opmerkingen; want hij weet niet dat een grooter Meester dan hij ze mij in het oor blaast. Somtijds ook maak ik op hem den indruk van een zonderling: ik ben de eerste minnaar, zegt hij, die verborgen wil hebben hetgeen naar den zin der anderen nooit genoeg ontbloot wordt; en wanneer ik antwoord dat mijne zorg voor uw toilet voortspruit uit de zucht om een des te getrouwer beeld van u te bezitten, dan vragen zijne oogen mij of ik krankzinnig ben. O, hoeveel bekoorlijker zou uwe beeldtenis zijn, zoo ik een middel wist te bedenken om, tegelijk met uw gelaat, uwe ziel op het doek te tooveren en met één trek uwe schoonheid en uwe zedigheid uit te drukken! Geloof mij, Julie, uwe aanvalligheden zullen door mijne herstellingsproeve aanmerkelijk winnen. Men zag alleen die welke de schilder gegist had; voortaan zal de getroffen toeschouwer ze houden voor hetgeen zij werkelijk zijn. Welke geheime tooverkracht zich uw persoon ten zetel heeft gekozen, dit kan ik niet met woorden uitdrukken; ik weet alleen dat elk voorwerp, hetwelk met haar in aanraking komt, er iets van in zich opneemt. Een slip van uw kleed te aanschouwen is genoeg om tot aanbidding te stemmen van haar die het draagt. Op welke bijzonderheid van uw toilet men de aandacht vestige, men gevoelt dat het altegader sluijers der schoonheid zijn, door de Gratien geweven; en uit uw zedig tooisel spreekt een smaak die het voor het hart tot een tolk maakt van de duizend bekoorlijkheden waarvan het de bewaker is.’ | |
VIIIZulke dingen lezend komt men in verzoeking eene studie over het genie te schrijven. Of wat is bewonderenswaardiger, uit het oogpunt des gevoels, dan deze kritiek van het portret der geliefde door den minnaar? Van welk eene vereering getuigt om strijd dat stilstaan bij lichtzijden die veronachtzaamd, | |
[pagina 22]
| |
bij schaduwen die verwaarloosd werden! Welk een afstand scheidt Saint-Preux die Julie's boezem bedekt wil hebben, van Tartuffe die zijn zakdoek aan Dorine reikt! Waar heeft de vijftigjarige Rousseau, de man met de bedorven verbeelding, de ruwe zinnen, het toegeschroeid vaderhart, die bloem der ridderlijkste gevoelens vandaan gehaald? Welk minnezanger wist ooit tot in de koudste harten het besef van de ware roeping des jongelings zoo krachtig te verlevendigen? In welke andere taal heeft ooit een dichter de weelde van droog brood bij een lief gezigt zoo welluidend op muziek gezet? Maar voor een schrijver is het niet genoeg zeker heimwee naar het edele en fijne, en daarin den sleutel tot de kennis van aandoeningen te bezitten die aan zijne doorgaande denkwijze vreemd zijn en waarmede zijn eigen leven misschien in openbaren strijd is. Duizenden brengen, als hij, die gaaf met zich ter wereld; hij alleen weet haar in beeld te brengen. En welk een beeld werd hier geëischt! Eene heldin te teekenen, kan men zeggen, is de zwaarste proef der kunst; en men behoeft in gedachten de rij der meesterwerken uit vroeger en later tijd slechts te doorloopen, om te gevoelen hoe uiterst zeldzaam die schepping slaagt. Moeijelijk is het, leven te schenken aan vrouwelijken heldemoed, moeijelijker aan vrouwelijke tederheid, moeijelijkst van al aan vrouwelijke schoonheid. Rousseau heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt: in de hoogste orde is door hem naar een eersten prijs gedongen. Dien prijs heeft hij behaald. Mefistofeles en de engel Gabriel te zamen zouden vruchteloos beproeven een kunstiger weefsel uit te denken. Eerst wordt de lezer der Héloïse door de kennismaking met Julie d'Étange als overrompeld; langzamerhand gaat hij ook belang in haar stellen; haar hartstogt, haar geluk, hare tranen, haar wel en haar wee, laten hem niet ongeroerd. Echter blijft hij in één opzigt onbevredigd. Reeds is hij halfweg het tweede deel, de heldin het groote keerpunt in haar leven genaderd, en nog weet hij niet regt hoe zij er uitziet. De lijnen van het beeld, de trekken van het gelaat, het blijft alles voorshands als zweven in het onbestemde. Doch daar komt het aan den heer Silvestre geadresseerd pakje, waar zeven vruchtelooze gangen om gemaakt zijn: het | |
[pagina 23]
| |
zegel wordt verbroken, en over den schouder van Saint-Preux aanschouwt gij de beeldtenis van Julie. En niet-alleen ziet gij het portret; maar als de eerste verrassende indruk tot bedaren is gekomen, dan gaat gij met Saint-Preux analyseren. De held van een roman aanmerkingen makend op een geschenk der heldin, - o felix culpa! verrukkelijke ketterij! schoone vrucht eener nimmer uit te wisschen zonde tegen de eerste regelen der welvoeglijkheid! Maar de toovenaar heeft zijn woord gelost; het duizendmaal mislukte is gelukt, het onbereikbare bereikt. Terwijl Saint-Preux het kleine doek van alle kanten beziet; en nogmaals het beeld in zijn hart met het konterfeitsel vergelijkt; en er een tweeden schilder bij haalt, om het werk van den eerste te verbeteren; en allerlei wijsheid verkoopt over hetgeen hem behaagt en niet behaagt; griffen Julie's trekken, een voor een, zich hoe langer hoe dieper in ons geheugen en dringt met verraderlijke zachtheid het zoet vergif tot onze verbeelding door. Onsterfelijk is zij opgenomen in het schepselen-heir der menschelijke fantasie, en geen magt die staten omkeert en troonen omverwerpt, geen losgelaten oproer, geen guillotine, geen brandende petroleumfakkel, geen knetterend geweervuur, is bij magte het eenmaal aan Julie geschonken leven te vernietigen. Zacht en glanzig, als de opkomende maan, rijst na iederen storm haar beeld aan een nieuwen horizont. | |
IXEene voorname reden dat zelfs zulk een meesterstuk, als deze roman van Rousseau, schier in het vergeetboek geraken kan en weinig meer dan zijn titel in de herinnering blijft voortleven, is dat er niet-alleen eene objektieve, maar ook eene subjektieve kritiek bestaat, en de laatste machtiger is dan de eerste. De vraag of een werk van smaak ons behaagt; of wij ons vinden kunnen in de door den schrijver geschilderde karak- | |
[pagina 24]
| |
ters; of zijne begrippen over deugd en godsdienst, over menschen en dingen, onze sympathie hebben; of in één woord zijne levensbeschouwing met de onze zamenstemt en wij in onze omgeving haar zouden willen aangenomen zien, - die vraag oefent in den regel veel meer invloed op ons oordeel uit dan het kunstige der zamenstelling of de schoonheid van sommige partijen. Bij het nageslacht werkt dit nog sterker dan bij den tijdgenoot. Deze volgt den stroom; offert aan de mode; laat zich medeslepen door den volkswaan van den dag; roemt menigmaal als onovertroffen schoon wat hem wel is waar niet geroerd heeft, maar waarvan anderen hem gezegd hebben dat het de kracht daartoe bezit. De onverschillige naneef daarentegen, die tijd en vrijaf moet verbeiden om van het oude boek kennis te nemen zonder met de nieuwere in onmin te geraken; die geheel alleen in zichzelf de opwekking moet vinden welke tot inspanning drijft; die zich voelt leven in eene andere eeuw, met andere behoeften, andere neigingen, andere stokpaarden, - heeft alvorens te kunnen genieten een aantal grootere en kleinere overwinningen op zijn eigen ik te behalen, en mist te eenemaal de gunstige vooringenomenheid die zijne overgrootmoeder het toejuichen gemakkelijk maakte. Komt daarbij dat hij onder het lezen zich enkel aan persoonlijke indrukken overgeeft, en bij zichzelf alleen nagaat of het oude boek hem al dan niet in eene aangename stemming brengt, dan is de klassieke auteur om zoo te zeggen een verloren man, en mag hij van geluk spreken niet al te spoedig in een hoek te worden geworpen. Ik ben niet overtuigd, aan al de schoonheden der Nouvelle Héloïse regt te hebben gedaan. Mijne hulde bepaalde zich tot enkele fragmenten. Eén voornaam punt: het taalkoncert waarop dit boek den voor die soort van muziek gevoeligen lezer onthaalt, heb ik zelfs niet aangeroerd. Maar van mijne bewondering is toch in genoegzame mate gebleken, dat ik zonder aanstoot te geven mij thans ook op het andere, het persoonlijke standpunt plaatsen kan. Zeker heeft men daarbij niet zulk een vasten grond onder de voeten als wan- | |
[pagina 25]
| |
neer men alleen naar litterarische verdiensten zoekt, en moet men zich de teleurstelling getroosten niet ieders smaak te kunnen bevredigen. Doch het ongekunstelde heeft óók zijne eischen; en het zou niet natuurlijk wezen over een boek als de Nouvelle Héloïse te spreken, zonder althans ook aan te duiden hoe men zelf er over denkt. Al dadelijk moet erkend worden dat, zoo de nieuwe Héloïse heeft moeten dienen om het de oude te verbeteren, de schrijver zijne zaak slechts ten halve gewonnen heeft. Allen eerbied voor de wijze waarop mevrouw Wolmar hare huishouding bestuurt (IV 403-430), voor den aanleg van haar Élysée (IV 431-448), voor de door haar en haar echtgenoot in praktijk gebragte begrippen van land-ekonomie (V 484-512), voor hare denkbeelden over opvoeding (V 513- 540), voor de bekoorlijkheden van het buitenleven te Clarens (V 555-564). Allen eerbied ook voor het verhaal van hare bekeering (III 308-332) en voor hare bezorgdheid ten aanzien van het theoretisch atheïsme van haar echtgenoot (V 541-550). Wat meer zegt: ik geloof dat in het hart van Julie ten slotte een volmaakter vrede heeft gewoond dan ooit (volgens de overlevering) in dat der voormalige minnares van Abélard is nedergedaald, en Julie het zonde zou hebben geacht, eenmaal gehuwd zijnde, in brieven aan den minnaar harer jeugd zulke zieldoorborende ja, zulke aandoenlijke en vertederende, maar tevens zulke onstuimige en ongehoorzame kreten te slaken als de Héloïse uit den ouden tijd. Maar stond deze daarom lager? Was het eene geringer zaak, zich aan de spits eener uitgelezen nonneschaar, dan aan het hoofd van een landgoed te handhaven? De vervolging van afgunstige priesters te verduren, dan zich de dienst-aanbiedingen van prins Wolmar te laten welgevallen? Anderen dag aan dag een voorbeeld van werkzaamheid en godsvrucht te geven, met eene altoos schrijnende wond in de borst, dan van een liefhebbend echtgenoot ten volle vergiffenis te bekomen en met een verzoend gemoed als zijne deugdzame en weldoende gade te worden gehuldigd? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn.De Héloïse der | |
[pagina 26]
| |
middeneeuwsche legende is een grooter karakter dan de Héloïse der fantasie. Om staande te blijven in den goeden strijd heeft Abélard's uitverkorene een krachtiger geloof moeten ten toon spreiden. Zoo er ten einde toe in hare ziel eene kloof tusschen hare aardsche en hare hemelsche liefde is blijven gapen, zij heeft er des te meer door geleden en eene des te schitterender kroon door behaald. Ga naar voetnoot1 Volgt hieruit dat geen geloovig katholiek, tenzij alleen met een kunstenaarsoog, Rousseau's roman bewonderen en zich in de lezing vermeijen kan, de geloovige protestanten moeten evenzeer een boek wantrouwen dat zich als eene hulde aan hunne geloofsleer aanbiedt, maar voor het christendom des bijbels overal de godsdienst der deïsten in de plaats stelt. Het ideaal der jonkvrouwelijke reinheid, gelijk alle schakeringen der christelijke orthodoxie dit opvatten, verschilt aanmerkelijk van dat van Rousseau, en in zijn nadeel. Julie, al is zij nog zoo vroom geworden, kan voor eene puriteinsche regtbank niet bestaan; en zonder veel moeite zou het betoog kunnen geleverd worden dat haar mysticisme op eigen hand van meer zelfbehagen dan ootmoed getuigt. Dit zal ook de reden zijn dat Rousseau's denkwijze, hoe wegslepend voorgedragen, de andere niet op den duur heeft kunnen verdringen. Zelfs wie voor zich met het christendom te eenemaal gebroken heeft ziet zich genoodzaakt, als hij een ideaal van manlijke of vrouwelijke deugd ontwerpen wil, er in zoover toe terug te keeren dat hij niet alleen daarbuiten, maar ook daarboven reiken moet. Blijft hij er beneden, zooals Rousseau heeft gedaan, dan kan hij wel enkele schoone trekken, maar geen zuiver geheel te voorschijn brengen. in Julie's leven zijn wanklanken voor welke de schrijver in het rijk der sentimentaliteit eene oplossing gezocht, maar niet gevonden heeft. Zelfs als natuurkind kan Julie d'Étange niet volkomen behagen. Dat zij hartstogt heeft, daarover spreken wij thans niet | |
[pagina 27]
| |
meer. Het geheele 1ste Boek tintelt er van. Hare vrijmoedigheid is grenzeloos en deinst, naar wij vernamen, zelfs niet voor kleine daden van friponnerie terug. Geest heeft zij in overvloed. Men leze slechts (I 123), hoe zij Saint-Preux voor het lapje houdt, wanneer deze, omdat hij bij zekere gelegenheid een glas te veel gedronken heeft, zich voorneemt aan de vrucht des wijnstoks voor eeuwig den oorlog te verklaren. Ook kan zij bondig over het duël redeneren (I 132-140); vooral wanneer, zoo als in háár geval, de vrees voor het leven van haar minnaar hare aangeboren welsprekendheid nog verhoogt. Maar er staat tegenover dat zij bijwijlen geweldig lang van stof kan wezen, en maar half het regt heeft zich schertsend une prêcheuse te noemen. Zij is het dikwijls in vollen ernst, en tot schade van 's lezers aandacht. Een ander, nog hinderlijker gebrek: zij is voor een jong meisje, in sommige opzigten, al dadelijk te wijs. De schrijver heeft beproefd deze fout zooveel mogelijk te bedekken, en onderstelt te dien einde dat Julie en haar nichtje Claire wat te vrij zijn opgevoed door eene gouvernante wier hoofd, ofschoon zij overigens eene brave vrouw was, vol ridder-romans en liefdes-avonturen zat. Doch het valt niet te ontkennen dat wijlen Madlle Chaillot op die wijze wel wat veel op hare rekening krijgt, en het uitgestrooid zaad in elk geval een weelderigen bodem heeft gevonden. Wanneer Saint-Preux te Parijs voor een keer zich in slecht gezelschap bevonden heeft, en hij daarvan (II 265-268) belijdenis doet met eene openhartigheid van welke men alleen kan zeggen dat zij bij den toekomstigen schrijver der Confessions geborgd is, dan zendt Julie hem een antwoord op het dak (II 268-276) zoo vol wereldwijsheid, en fysiologische menschekennis, en populaire chirurgie, dat men al lezend de jonkvrouw in de élève-vroedvrouw meent te zien ondergaan. Hoewel in één woord Julie, gelijk wij zagen, naar het uitwendige onovertrefbaar schoon geteekend is, zij voldoet geenszins als karakter. Dat zij te weinig op Manon Lescaut gelijkt, zooals Musset haar verweten heeft, Ga naar voetnoot1 kan haar bezwaarlijk ten kwade | |
[pagina 28]
| |
worden geduid. Erger is het dat zij te eenemaal het betrekkelijk naieve van Chateaubriand's Atala mist, en de omsluijerde koketterie van Goethe's Charlotte. | |
XHet zou niet veel plaats rooven zoo ik op dezelfde wijze het karakter van al de hoofdpersonen beproefde te toetsen. Hun aantal is gering; en daarin steekt, al zou men die opmerking liever niet uit den mond van den schrijver zelf vernomen hebben, eene der groote verdiensten van het boek. ‘De meeste brieven, die ik naar aanleiding van dit werk ontving,’ verhaalt Rousseau, ‘heb ik bijeenverzameld en aan mevrouw De Nadaillac te bewaren gegeven. Worden zij ooit uitgegeven, dan zal men er wonderlijke zaken in vinden, en eene tegenstrijdigheid van oordeelvellingen die bewijst, welk soort van wezen het publiek is. Wat men er het minst in heeft opgemerkt, et ce qui fera toujours un ouvrage unique, is de eenvoudigheid van het onderwerp. Hoewel gekoncentreerd op niet meer dan drie personen, blijft de belangstelling, zes deelen door, steeds wakker; wakker zonder tusschenspelen, zonder romaneske avonturen, zonder zamenspanning van menschelijke boosheid, zoomin in de personen als in de gebeurtenissen. Diderot heeft Richardson zeer geprezen wegens de bewonderenswaardige verscheidenheid zijner tafereelen en het groot aantal der ten tooneele gevoerde karakters; en zonder eenigen twijfel komt Richardson de lof toe, ze allen scherp te hebben geteekend. Maar dat zij zoo talrijk zijn, dit heeft hij gemeen met de romanschrijvers van den laagsten rang, die in de veelheid van personen en avonturen een surrogaat voor hunne | |
[pagina 29]
| |
armoede aan denkbeelden zoeken. Het valt ligt de aandacht gaande te houden door telkens ongemeene gebeurtenissen te laten plaats grijpen, en nieuwe aangezigten te vertoonen die als de beelden eener tooverlantaarn voorbijtrekken; maar dezelfde aandacht onafgebroken op dezelfde voorwerpen gevestigd, en zonder wonderbaarlijke avonturen gevestigd te houden, ziedaar wat buiten kijf grooter inspanning kost; en zoo caeteris paribus de schoonheid van een werk door de eenvoudigheid van het onderwerp verhoogd wordt, dan kunnen de romans van Richardson, al winnen zij het in zoo vele andere opzigten, te dien aanzien de vergelijking met de mijnen onmogelijk doorstaan.’ Wij trekken thans geen parallellen, maar vragen alleen: welke volgens Rousseau zelf de drie personen kunnen geweest zijn, op welke de aandacht van den lezer uitsluitend gekoncentreerd wordt? Dat hij lord Bomston niet mederekent is natuurlijk, daar zijne lotgevallen de stof voor een afzonderlijk verhaal hebben moeten leveren. Evenzoo laat het zich hooren dat Julie's vader, de baron d'Étange, door Rousseau als eene bijfiguur beschouwd is. Maar ook dan nog blijven over: 1° Julie zelve, 2° Saint-Preux, 3° Claire d'Orbe, 4° prins Wolmar; zoodat Wolmar met Claire zou moeten trekken om den rang van hoofdpersoon. Mijns inziens echter kan die beslissing door het lot achterwege blijven, en moet men aan het cijfer drie niet te veel waarde hechten. In het algemeen is het onbetwistbaar dat de handeling, in la Nouvelle Héloïse, tusschen een uiterst gering aantal personen wordt afgesponnen en de knoop van het verhaal hoogst eenvoudig is. Wolmar mag niet over het hoofd worden gezien, want niet-alleen beslaan de beschrijving van zijn karakter (III 336-343) en de verklaring van zijn ongeloof (V 541-550) eene voorname plaats in brieven van Julie en van Saint-Preux; maar het uitvoerig verhaal van Julie's dood (VI 651-686) is, met uitzondering van den korten aanhef, geheel van zijne hand. Doch ook Claire d'Orbe, het nichtje, komt zeer in aanmerking. Zij is van het begin af Julie's confidente, doet voordurend dienst als repoussoir, en is zelfs buiten hare schuld | |
[pagina 30]
| |
oorzaak van de groote katastrofe in het meisjesleven harer vriendin. Nog prins Wolmar, noch Claire, zijn voorwerpen van mijne bijzondere genegenheid. Een man van vijftig jaar, die met een meisje van achttien of twintig trouwt, wetend dat zij eigenlijk geen jong meisje meer, maar eene jonge weduwe van de linkerhand is, maakt in een boek een zonderlingen indruk. Waar is het dat Wolmar, met alles van te voren bekend, geen ander dan het zeer edelmoedig oogmerk heeft Julie te rehabiliteren en haar aan zich zelve terug te geven; maar dit aannemen van zondaressen, wanneer de zondares jong en schoon is en de aannemer meteen echtgenoot wordt, schept eene onherstelbaar valsche verhouding. Ware prins Wolmar niet onontbeerlijk voor de zedeles van den roman, men zou moeten erkennen dat Rousseau zijn stijl en zijne lampolie aan hem verspild heeft. Claire d'Orbe heeft niet, als Wolmar, het ongerief van aanhoudend eene dwaze vertooning te maken. Hare stelling, eerst als meisje, daarna als jonge vrouw, dan als jonge weduwe, is zuiver. Maar Claire is te zeer de schaduw en dubbelgangster harer vriendin. Door den schrijver bestemd tot draagster van het humoristische, wordt zij wat geest en opgeruimdheid betreft door Julie meer dan eens overtroffen. Haar gestadige glimlach heeft iets gedwongens, even als die der jeunes premières in een circus, en slechts bij uitzondering, zooals wanneer zij het eerste bezoek van Saint-Preux te harent beschrijft, na zijne groote reis (IV 400), of haar eigen uitstapje als weduwe naar Lausanne en haar verblijf te Genève (VI 589, 607-614), maakt zij pikante opmerkingen. Het best voldoet Claire ons wanneer zij, met terzijdestelling van de zucht aardig te zijn, voor Julie de roerselen van Julie's eigen daden blootlegt, en tevens de moraal beschrijft waarnaar beiden in hare jonge meisjesjaren gehandeld hebben (IV 462): ‘Telkens nog herinner ik mij hoe vreemd wij plagten op te zien, wanneer men ons in dien tijd verhaalde dat er landen zijn waar één zwakheid voldoende is om een jong meisje voor geheel haar volgend leven vogelvrij te doen verklaren, terwijl eene gehuwde en overspelige er haar misdrijf met den beminlijken naam van galanterie ziet bedekken; landen waar | |
[pagina 31]
| |
de vrouwen, wanneer zij eenmaal echtgenooten zijn geworden, zich zonder omwegen schadeloos stellen voor den kortstondigen dwang die haar als meisjes was opgelegd. Ik weet welke stelregels daaromtrent in de groote wereld gelden, waar de deugd voor niets gerekend wordt, waar alles louter schijn is, waar de misdaad door het ontbreken van bewijzen wordt uitgewischt, en waar, tegenover het gebruik dat haar wettigt, het bewijs zelf magteloos is en belagchelijk maakt. Maar gij, Julie, gaaft aan een reinen en standvastigen aandrang des harten gehoor, waart alleen schuldig in de oogen der menschen, kondt met een gerust geweten naar den Hemel opzien, dwongt in uw val ieders eerbied af, en wist nog, ofschoon gij door naberouw werdt verteerd, ons te noodzaken in u de deugden te bewonderen die gij hadt opgehouden te bezitten.’ Werkelijk zou Julie, in die dagen, met eene soort van dweepziek verlangen hare bevalling hebben verbeid zoo niet de geweldige oorvijgen, haar in een onbewaakt oogenblik door haar vader toegediend (I 153), hare vooruitzigten als fille-mère al vroeg verijdeld hadden. Een kind van Saint-Preux te bezitten, hoogste openbaring van het bekoorlijke in het natuurleven, gevoeligst démenti aan het konventionele, zou haar het Paradijs op aarde toegeschenen zijn. | |
XIEen woord over Saint-Preux, wiens karakter in zoo ver beter geteekend is dan al de anderen, dat hij én zich ten einde toe gelijk blijft, én in die standvastigheid eene groote mate van zielskracht ten toon spreidt. Het sprekendst van al komt dit uit als hij in een brief aan zijn vriend lord Bomston (III 344-352) den zelfmoord verdedigt. Tegelijk het voorbeeld en het tegenbeeld van Werther, heeft Saint-Preux, toen zijne smart over het verlies van Julie haar toppunt bereikt had, de handen aan zichzelf willen slaan, maar het voornemen niet volbragt: aldus bij eene | |
[pagina 32]
| |
gelijke mate van levensmoêheid de klip vermijdend, op welke Werther stranden zou. Ik vraag mijn levenslustigen lezer verschooning, hem ten slotte op zulk eene droefgeestige verhandeling te onthalen. Doch de Nouvelle Héloïse zou de Nouvelle Héloïse niet zijn; niet aan de spits eener afzonderlijke litteratuur staan; het aanzijn niet gegeven hebben aan eene levensbeschouwing wier nawerking nog heden ondervonden wordt, - zoo de zelfmoord er niet in ter spraak was gebragt. Abélard is in betrekkelijk hoogen ouderdom zijn natuurlijken dood gestorven; heeft na zijne scheiding van Héloïse twintig jaren lang het treurigst bestaan geleid; zijne dagen slijtend te midden van bretonsche boeren en zeelieden wier taal hij niet verstond; kijvend met theologen die hem verketterden; bijna handgemeen met monniken wien de strenge leefregel van zulk een abt verdroot. Nooit is zelfs het denkbeeld bij hem opgekomen, zich van kant te maken. Doch Abélard werd geboren in de laatste jaren der 11deeeuw, toen het woord levensmoêheid nog in geen der nieuwere talen was uitgevonden, en de menschen het als eene natuurlijke zaak beschouwden dat de moeijelijkheden der aardsche omwandeling goddelijke beproevingen zijn, waarvoor men hier namaals, zoo zij met moed en onderwerping gedragen worden, een eeuwig en boven alles begeerlijk loon ontvangt. Werd iemand in die dagen door een buitengewoon verdriet gekweld, dan teekende hij als kruisvaarder en ging vechten tegen de Saracenen. Rousseau daarentegen leefde in een tijd, toen ieder begon er een eigen geloof op na te houden; een nevelachtig verlangen naar een anderen en beteren maatschappelijken toestand zich van de gemoederen stond meester te maken; en de gulzigheid der zwevende begeerten evenredig was aan hare onbestemdheid. Waar het gemoed in zulk een staat verkeert, daar doet elke groote teleurstelling de vraag naar het Waarom en Waartoe van het leven rijzen, en begint men al spoedig het eene van zelf sprekende zaak te achten dat, wie het onverklaarbare niet bekomen kan of het onontbeerlijke missen moet, vrijwillig een einde aan zijne dagen maakt. In zulke tijden heerscht er eene | |
[pagina 33]
| |
zelfmoord-epidemie: niet uit broodsgebrek, of om schande te ontgaan, maar als een gevolg van onoverwinlijke lusteloosheid. Saint-Preux was in vele opzigten een edel schepsel. Toegerust met buitengewone bekwaamheden, haakte hij naar goud, magt, noch aanzien, ofschoon zoowel zijne burgerlijke afkomst als zijne geringe middelen hem prikkelden voor zichzelf te zorgen en aan zijne toekomst te denken. Doch hij kende maar één hartstogt: zijn hartstogt voor Julie d'Étange. Al bezit een groot aantal mannen weinig of niets wat eene vrouw bekoren kan, aller bestemming is niettemin eene vrouw het hof te maken, en zoo mogelijk haar hart te veroveren. Dit is niet alleen pligtmatig, maar ook genoegelijk; genoegelijker dan vele andere aardsche genoegens te zamen. Bovendien is van oudsher opgemerkt dat wederkeerige liefde een veredelenden invloed op het karakter uitoefent, de zeden zachter maakt, goede eigenschappen doet ontwaken, en het onmogelijke zoowel leert volbrengen als verduren. Wij noemen het onvoorzigtig dat Saint-Preux zijn geheele levensgeluk als het ware op één kaart zette. Wij weten te wel wat er in de wereld te koop is, dan dat het met ons ooit zoo ver zou zijn gekomen. Ook stellen wij een te vast vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, en koesteren een te hoogen dunk van de vergoedingen welke het leven voor de teleurgestelden van gisteren steeds in petto houdt. Ons geloof is het geloof van Micawber: zitten wij in de klem, dan houden wij het er voor dat something will turn up. Maar vraagt men ons of wij, in het afgetrokkene, begrijpen kunnen dat Saint-Preux, toen hij Julie d'Étange voor altijd buiten zijn bereik zag gesteld, het leven, dat voor hem geen enkele vreugde meer aanbood, moede was, dan moeten wij bekennen van ja. ‘Verlicht mijn verstand, spreek tot mijn hart,’ schreef hij aan zijn vriend, ‘ik ben bereid u aan te hooren; maar herinner u dat de wanhoop zich niet om den tuin laat leiden. Gij wilt redenering: welnu, redeneren wij. Gij verlangt dat de toon van het debat evenredig zij aan den ernst van het onderwerp: ik regel mij daarnaar. Laat ons rustig en vriendschappelijk de waarheid zoeken; laat ons de kwestie generaliseren, alsof er niet van mij, maar van een ander spraak was. Toen Robeck | |
[pagina 34]
| |
het voornemen had opgevat zich van kant te maken, schreef hij vooraf eene apologie van den vrijwilligen dood. Dat boek behaagt mij niet bijzonder, en ik gevoel geen opgewektheid over hetzelfde onderwerp een ander te schrijven; maar wat koelbloedigheid betreft, hoop ik hem in deze diskussie te evenaren. Lang heb ik over dit gewigtig onderwerp gepeinsd; daarvan kunt gij niet onkundig zijn, want gij kent mijne geschiedenis, en ik leef nog. Hoe meer ik er over nadenk, hoe duidelijker het mij wordt dat de kwestie zich tot deze grondstelling laat herleiden: Het is eene natuurwet, eigen welbehagen te zoeken en eigen wanbehagen te vlieden, in zoo ver anderen daardoor niet benadeeld worden. Wanneer derhalve ons leven voor ons zelf een kwaad en voor niemand eene weldaad is, dan mogen wij er van scheiden. Zoo één waarheid het karakter der volmaakte evidentie bezit, dan is het, dunkt mij, deze; en indien men er in slaagde haar omver te werpen, dan is geen menschelijke handeling zoo loffelijk, of men zou haar als misdadig kunnen voorstellen. Wat antwoorden daarop de sofisten van den dag? Vooreerst beschouwen zij het leven als een goed waarvan wij geen eigenaren zijn, aangezien het ons gegeven werd: maar juist omdat het ons gegeven werd, is het ons eigendom. Heeft God hun niet twee armen gegeven? niettemin laten zij, ingeval de kanker dreigt, één daarvan afzetten, en zelfs beiden als het moet. Voor wien aan de onsterfelijkheid der ziel gelooft staan de twee gevallen volkomen gelijk; want zoo ik mijn arm ten offer breng voor hetgeen meer is dan mijn arm, - mijn ligchaam, - dan mag ik ook mijn ligchaam ten offer brengen voor hetgeen meer dan mijn ligchaam is: mijn welzijn. Of wel, men beschouwt den mensch op aarde als een op schildwacht gesteld soldaat. God, wordt gezegd, heeft u in deze wereld geplaatst: waarom verlaat gij haar zonder zijn verlof? Maar aan u, die zoo spreekt, heeft Hij de stad als woonplaats aangewezen: waarom verlaat gij haar zonder zijne vergunning? Ligt die vergunning niet opgesloten in het gevoel van wanbehagen zelf? Waar Hij mij ook plaatse op aarde, steeds geschiedt dit met het doel dat ik zal blijven, zoo het | |
[pagina 35]
| |
mij wel, en zal vertrekken, zoo het mij kwalijk gaat. Dit is de wet der natuur en de wet van God. Begrijpt gij dat er personen gevonden worden, onbillijk genoeg om den vrijwilligen dood als eene daad van opstand tegen de Voorzienigheid te brandmerken, alsof men zich aan hare wetten onttrekken wilde? Niet om zich daaraan te onttrekken scheidt men vrijwillig van het leven, maar om ze te volbrengen. Heeft God alleen magt over mijn ligchaam? bestaat er één plaats in het heelal waar Hij het leven niet bereiken kan? zal Hij minder regtstreeks op mij werken wanneer mijn wezen ondeelbaarder, en meer aan het zijne gelijk zal zijn geworden? Neen, mijne hoop is op zijne regtvaardigheid en zijne goedheid; en zoo ik geloofde dat de dood mij aan zijne magt ontheffen kon, ik zou niet langer willen sterven. Het sofisme dat ik bestrijd wordt ook in den Phaedo aangetroffen, overigens tintelend van verheven waarheden: “Indien uw slaaf zich doodde”, vraagt Sokratesaan Cebes, “zoudt gij, als het mogelijk was, hem niet straffen voor dit onregtmatig vergrijp aan uw eigendom?” - Waarde Sokrates, hoe kunt gij zoo praten? Heeft men, door te sterven, opgehouden aan God te behooren? In het minst niet, en gij hadt moeten zeggen: “Zoo gij uw slaaf een kleedingstuk laat dragen dat hem verhindert zijn werk te verrigten, zult gij hem straffen indien hij dat kleedingstuk aflegt, ten einde het werk hem des te vaardiger van de hand ga?” Het is eene groote dwaling te veel waarde te hechten aan het leven, alsof ons bestaan er van afhing en op den dood het Niet volgde. Ons leven is niets in de oogen van God, niets in de schatting der rede, en moet ook in onze eigen schatting voor niets gelden. Wanneer wij ons ligchaam verlaten, doen wij niets anders dan een hinderlijk kleedingstuk afleggen. Geenszins beweer ik dat het geheele menschdom zich ten offer behoort te brengen, en van de aarde één grooten grafkuil te maken. Er zijn bevoorregte rampzaligen, helaas, te zeer bevoorregt om den algemeenen regel te volgen, en voor welke de wanhoop en de bitterheid des harten een vrijbrief der natuur vertegenwoordigen. Te beweren dat voor hen het leven eene weldaad is die zij in geen geval mogen verwerpen, ware even | |
[pagina 36]
| |
krankzinnig als de stelling van den wijsgeer Posidonius die, door de jicht gekweld, ontkende dat zij een kwaad was. Zoo lang wij van het leven genieten haken wij naar zijne voortduring, en alleen hevige smarten zijn in staat ons dien trek te doen overwinnen: want allen zijn wij door de natuur met een sterken afkeer van den dood toegerust, en dit afgrijzen dient om de wanverhoudingen van het menschelijk bestaan voor ons te vermommen. Tot in het oneindige verdraagt men een moeitevol en smartelijk leven, alvorens men te rade wordt er een besluit aan te maken. Maar wanneer eenmaal de onlust in het leven het gewonnen heeft van de vrees voor den dood, dan is het leven ontegenzeggelijk een groot kwaad geworden, en kan men zich daarvan niet te spoedig ontdoen. Niet tevreden te ontkennen dat het leven ooit een kwaad zij, ten einde ons het regt te kunnen betwisten het van ons af te werpen, beweert men te gelijker tijd dat het wel degelijk een kwaad is, en verwijt ons dat wij den moed missen om dat kwaad te dragen. Volgens hen die aldus redeneren getuigt het werkelijk van gebrek aan moed zich uit eigen beweging aan de kwellingen en smarten des levens te onttrekken, en zijn al degenen die zich den dood geven lafaards. O Rome, die de wereld veroverdet, aan welke schaar van lafhartigen hadt gij de heerschappij over haar te danken! Misschien zijn Arria en Lucretia geen heldinnen geweest; daar waren zij vrouwen voor. Maar Brutus, maarCassius; maar gij die met de goden in de hulde der van eerbied getroffen aarde deeldet, groote en goddelijke Cato, gij wiens doorluchtig en geheiligd beeld de Romeinen met een reinen gloed bezielde en de dwingelanden sidderen deed, - uwe fiere bewonderaars hebben niet gedacht dat eenmaal, in den stoffigen hoek eener kollege-kamer, door nietige babbelaars, het betoog zou geleverd worden dat toen in uw persoon de geketende deugd het hoofd niet wilde buigen voor de gekroonde misdaad, gij slechts een bloodaard waart! Schrijvers van den nieuweren tijd, hoe bewonder ik uwe kracht en uwe grootheid, en welke onverschrokken helden zijt gij met de pen in de hand! Maar zeg mij, toonbeeld van dapperheid, gij die zoo moedig den veldslag mijdt ten einde des | |
[pagina 37]
| |
te langer den last des levens te kunnen dragen, waarom, wanneer er een brandend stuk hout op uw welsprekende hand valt, trekt gij haar zoo spoedig terug? Hoe nu, zijt gij zulk een bloodaard dat gij den gloed van het vuur niet verdragen kunt? Niets verpligt mij, is uw antwoord, dat brandend stuk hout te dulden. Maar ik dan, wat verpligt mij het leven te dulden? Heeft het voortbrengen van een mensch de Voorzienigheid meer moeite gekost dan het voortbrengen van een spaander? Zijn beiden niet evenzeer haar werk? Zeker is er moed noodig om met standvastigheid onvermijdedelijke rampen te dragen; maar een dwaas is hij die vrijwillig een leed verduurt, waaraan hij zonder te misdoen zich onttrekken kan; en vaak is het buiten noodzaak verduren van een kwaad, zelf een grooter kwaad. Wie niet door een snellen dood weet te scheiden van een smartelijk leven, is gelijk aan den man die liever bij eene wond het bederf laat komen, dan het heilzaam staal van den wondheeler in te roepen. Laat de staatsdienaar, aan wiens leven het heil van het gemeenebest hangt; de huisvader, die in het onderhoud zijner kinderen behoort te voorzien; de bankroetier, wiens dood de ondergang zijner schuldeischers zou zijn; laat hen tot iederen prijs hun pligt volbrengen. Laat honderd andere betrekkingen, openbare en huiselijke, den man van eer, wiens gemoed van bitterheid overvloeit, noodzaken de ramp des levens te dragen, ten einde de nog grootere ramp te vermijden onregt te plegen, - volgt daaruit dat men in geheel verschillende omstandigheden een leven mag behouden, dat alleen nuttig is voor hem die het zich niet durft ontnemen? Neen, zoo er pligten zijn die aan sommigen verbieden over zichzelf te beschikken, er zijn er ook die het aan sommigen voorschrijven. Waarom, voor het minst, waarom zou de man die aan niemand vermaagschapt is, over wien de hemel een eenzaam leven heeft beschikt, wiens treurig bestaan niets goeds kan voortbrengen, het regt niet hebben eene wereld te verlaten waar zijne klagten overlast veroorzaken, en zijn lijden doelloos is?’ | |
[pagina 38]
| |
XIIReeds zeide ik dat Saint-Preux naar goeden raad geluisterd en, bijgestaan door de veerkracht van zijn eigen geest, zich aan den ontzenuwenden invloed van zulke denkbeelden ontworsteld heeft. Wat er in later tijd van hem geworden is, dit verhaalt de schoone fabel niet: hij was nog jong toen de dood van Julie eensklaps het kader kwam verbreken, waarin hij nevens haar zulk eene voorname plaats had ingenomen. Doch in geen geval wordt men tot het vermoeden gestemd dat hij zijn verder leven verbeuzeld, of in eene onvruchtbare droefheid zijne dagen ten einde zal hebben gebragt. Zijne kennismaking laat den indruk na van een buitengewoon schepsel, te opgewonden en te gevoelig voor het gewone leven, maar geschikt voor een romanheld van honderd jaren geleden. Wij van het nu levend geslacht kunnen niet nalaten hem min of meer belagchelijk te vinden; hetgeen niet wegneemt dat hij ons beschaamt door zijne onbaatzuchtigheid, zijne behoefte aan het ideale, en de frischheid van zijn geloof in de poëzie van het leven.
1874. |
|