Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
M.D. de Bruijn.
| |
[pagina 176]
| |
Uit deze voorbeelden ziet men op welk een ruimen kring van betrekkingen, leerlingen, vrienden, de schijnbaar eenzelvige grijsaard bogen mogt; en hoe, na eene scheiding van jaren, op de verwijderde punten, dankbare harten het voorregt van zijn omgang herdachten, of voortgaan te herdenken. Mijne eigen kennismaking met hem behoort onder mijne aangenaamste herinneringen uit een lang verleden tijd, toen ik dikwijls te Utrecht kwam, omstreeks 1850. Bij mijn laatste bezoek in den zomer van 1880, dertig jaren daarna, was er in De Bruijn's leven niets veranderd; behalve dat zijne kleine vrijgezelshuishouding, te voren bestuurd door zijne moeder en zusters, allen tusschentijds vertrokken of overleden, thans door hemzelf gedreven werd. Nog altijd was hij wat hij langer dan eene halve eeuw geweest is: een godgeleerde die studenten der godgeleerde fakulteit voorthielp bij hun werk; een letterkundige die aan het nederlandsch proza en de nederlandsche poëzie der 17e en 18e eeuw eens voor al eene eeredienst gewijd had; een beminnaar van boeken, nieuwe en oude, wien zijne boekerij een gezelschap van goede vrienden was, en die van den ochtend tot den avond deze getrouwen raadpleegde. Hijzelf was eene bibliotheek, beweegbaar en bewegelijk. Onder de rustige oppervlakte van kundigheden, even buitengewoon door hare verscheidenheid als haar omvang, schuilde bij hem eene hartstogtelijke weetgierigheid, die zich ook tot oude nederlandsche geschiedenissen en oude nederlandsche kunst uitstrekte. Hij was het die in 1878, kort nadat ik in een maandwerk een opstel over Rubens had laten drukken, mij schreef: ‘Toen ik in 1840 het tweede eeuwfeest van Rubens bijwoonde, - 'k was toen vier weken lang in Antwerpen, - heb ik ook het huis van Rubens bezocht. Tusschen het achterplein en den tuin stond nog de hooge Porticus, in italiaanschen stijl daar door hem opgerigt. Boven de beide zij-ingangen zag ik twee inscriptien; maar wat die inhielden kon de toenmalige bewoner van het huis, Baron X., mij niet zeggen. Op mijn verzoek werd een ladder aangebragt, en terwijl de baron met zijn knecht die vasthielden, klom ik er op en ontcijferde de in- | |
[pagina 177]
| |
scriptien, inhoudende spreuken uit de Xde Satire van Juvenalis.’ In 1840 waren er in Nederland niet vele theologen die zich gelegen lieten liggen aan Rubens, of aan hetgeen, bij het kiezen dier spreuken, dezen weleer geleid mogt hebben. Doch De Bruijn's geest leefde in dat tijdvak, rijk aan buitengewone mannen en vrouwen; zooals ook uit zijn in 1851 verschenen bundeltje gedichten van Anna Roemers en Maria Tesselschade blijkt. Zijn karakter wordt met één trek geteekend wanneer men van hem zegt: opgeleid voor godsdienstleeraar achtte hij in zijne nederigheid zich dat ambt niet waardig, en hield het Evangelie voor eene te verheven bediening om door hem, bedeesde, naar eisch volbragt te kunnen worden. Dit was de geheime reden, geloof ik, dat hij, ofschoon kandidaat tot de Heilige dienst, nooit anders dan repetitor heeft willen zijn. Het opleiden van akademische leerlingen beschouwde bij als het vervullen van een godsdienstig ambt; en gelijk predikanten, ieder jaar, voor de christelijke gemeente zeker aantal lidmaten vormen, was De Bruijn's eerzucht het ieder jaar zeker aantal leeraars te doen. De opkomende geslachten beminde hij met de liefde van een geboren paedagoog. Hij bezat, ofschoon vrijzinnig, het vertrouwen der regtzinnige hoogleeraren aan de utrechtsche universiteit. Van zijn onderwijs ontvingen zijne leerlingen den indruk dat een godgeleerde in de eerste plaats een degelijk geleerde behoort te zijn, met een hoogen dunk van het herders- en leeraarsambt. Aan een bijzonderen smaak voor de bijbelsche aardrijkskunde, gestaafd door eene kaart van Palestina, paarde zijne veelzijdigheid eene nooit verflaauwde belangstelling in de kunst van spreken. Redenaars te gaan hooren, in en buiten de kerk, was hem eene uitspanning, en de natuurlijke kanselwelsprekendheid zijn ideaal. De litteratuur over dit onderwerp hield hij bij, en ik herinner mij het welgevallen waarmede hij in een geschrift van Prévost-Paradol de plaats ontmoette: ‘Bestaat er een schooner vorm van het gesproken woord, dan de prediking? Haar onderwerp is steeds hetzelfde, en het verhevenst denkbare. Geen prediker zoo middelmatig, wien de overlevering, de herinneringen uit eigen leven, de onwille- | |
[pagina 178]
| |
keurige navolging van beroemde voorgangers, niet nu en dan uit het hart een woord naar den mond doen wellen, treffender, dieper, weldadiger, beter berekend voor het menschelijk gemoed, dan de minst betwistbare axioma's der fierste wijsbegeerte. De geschiedenis heeft de herinnering van christelijke kanseltriomfen bewaard, wier wedergade men in de jaarboeken der welsprekendheid vruchteloos zoeken zal.’ - Zulke taal was hem uit het hart gesproken, ook en vooral als een man van de wereld haar voerde. Van ieder vermaak, dat hem van zijne studien zou afgetrokken hebben, speende hij zich, doch gunde den armen zijner buurt wat hij zich zelf ontzegde. Eerst na zijn dood, uit een gevoeld herinneringswoord in het Utrechtsch Dagblad, hebben zijne stadgenooten vernomen welk een meester in het uitoefenen eener stille weldadigheid hij was. Tevredenheid met zijn lot, zijn land, zijn landaard, was eene zijner kenmerkende eigenschappen. In het voorjaar van 1878, bij het naderen der wereldtentoonstelling van dat jaar, plaagde hij mij met zijne klagten over de indische zon die te veel, de europesche die te weinig warmte geeft, en wees mij zegevierend op eene hulde aan het schoone nederlandsche landschap in een mijner eigen reisverhalen. ‘Haast,’ schreef hij, ‘haast zou ik het ulieden gaan benijden, - indien ik benijden kon, - dat gij te Parijs uwe tent hebt opgeslagen en weldra met zoo weinig moeite de tentoonstelling, met wat zij aan zaken en menschen brengen zal, zult kunnen bezoeken zoo vaak het u lust. Mij lust het hier te zijn en te blijven en aan ulieden te denken, hier, in Utrecht, waar de zon noch te veel noch te weinig schijnt. Waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulk eene afwisseling van kleuren en van licht-effekten!’ Hoewel De Bruijn meer geschreven heeft dan men algemeen weet Ga naar voetnoot1, is het nogtans niet bovenal als schrijver dat hij in de herinnering voortleeft, maar als leidsman der jeugd, als standvastig vriend, en als oud-nederlandsche type.
1882. |
|