Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
IDr. Spruijt, hoogleeraar in de metafysica te Amsterdam, is de man die het vuur geopend heeft. Eerst schreef hij over den dienstpligt een artikel voor den Gids, en hield daarna over hetzelfde onderwerp eene sedert in druk verschenen lezing. Ga naar voetnoot1 Zijne denkbeelden vonden weerklank bij den nog weinig bekenden auteur J.H. Hooijer die, insgelijks in den Gids, van wier redaktie hij deel uitmaakt, onder den titel: Onze Nationaliteit, andermaal dezelfde zaak bepleitte. Ga naar voetnoot2 Het eigenaardige in de voorstelling van beide schrijvers is dat zij den dienstpligt eenerzijds aanbevelen als een versterkend redmiddel; aan den anderen kant de nederlandsche nationaliteit afschilderen als zoo verzwakt, dat niemand begrijpt hoe in zulk een milieu de lust om dit middel aan te grijpen op natuurlijke wijze zou kunnen ontwaken. De dienstpligt zou in Nederland wortel kunnen schieten, indien men wist dat de dynastie met de zaak ingenomen was. Het voorgaan van den koning, of van den prins van Oranje, | |
[pagina 180]
| |
zou bezielend kunnen werken. De oranjegezindheid der nederlandsche natie is eene voorname nationale kracht. Helaas, klaagt de heer Hooijer, de eik der dynastie schijnt aangetast in de kroon. De koning wordt oud, de prins van Oranje is ziekelijk, de kleine prinses Wilhelminevormt eigenlijk de hoop der toekomst. Vermoedelijk zal de prins van Oranje sterven vóór de meerderjarigheid zijner zuster. Uit de kwestie der erfopvolging kunnen ernstige gevaren voortkomen Ga naar voetnoot1. Met welk regt diskonteert men op die wijze den dood van prins Alexander? Dit zegt de schrijver niet. Hij geeft alleen te verstaan dat van die zijde niet op medewerking te rekenen valt. De kapitale dynastieke veer, welke zijn denkbeeld in beweging zou kunnen brengen en eene werkelijkheid doen worden, is volgens hem onherroepelijk verlamd. Echter zou het spel niet geheel verloren zijn, zoo bij ontstentenis der koninklijke familie de geestelijkheid zich het geval wilde aantrekken. De rabbijnen, de pastoors, de predikanten, vertegenwoordigen in Nederland eene wezenlijke magt. Grootendeels van hen hangt het af, of eene nationale aangelegenheid al dan niet ter harte genomen wordt. Zij hebben het in hunne hand de gemoederen te stemmen. Laat hen alom den dienstpligt verkondigen, en deze zal den langsten tijd een vrome wensch geweest zijn. Onze schrijver laat de roomschen en de israëlieten, ofschoon zij te zamen meer dan twee vijfden der bevolking uitmaken, rusten. Alleen over de gereformeerden spreekt hij. Maar op welke wijze? Met dit kalvinistisch schuim der natie (gelijk zij door hem beschreven worden) is niets aan te vangen. Het zijn kerkuilen. Zij vormen op de kaart van het land een donkere, helaas zich telkens uitbreidende olievlek Ga naar voetnoot2. Met den dag worden zij dweepzieker; met den dag groeit hun invloed aan. Zij stellen alleen belang in hun kalvinisme, en bemoeijen zich met niets dan met het ondermijnen der gouvernements lagere school. Het dienstpligtgevoel zal er bij hen met den korporaals- | |
[pagina 181]
| |
stok moeten ingeranseld worden, gelijk het christendom door Karel den Groote bij hunne Saksische voorvaderen. Wordt de dienstpligt in Nederland begeerd door het volk in het algemeen, afgescheiden van de kerkelijke kwestie? Door de gegoede standen in het bijzonder? Door de militaire autoriteiten? Integendeel. De militaire gezagvoerders zijn ‘tegen 't komen van beschaafden in de armee.’ Toch niet omdat zij vreezen dat hunne eigen beschaving de vergelijking niet zou kunnen doorstaan? De gegoede standen zijn er tegen ‘uit eigenbelang.’ Zij zeggen, denkend aan hunne welopgevoede zoonen: ‘Foei, die soldateboel, de kazerne, het militarisme.’ De zoonen stemmen dit hunne vaders toe. Zij vinden het aardiger ‘zelven te huis zittend, sigaren rookend, de boerenjongens naar het exercitieveld te zien drijven.’ Wat eindelijk het volk betreft, roomschen en protestanten dooreengerekend, israëlieten en vrijdenkers, kooplieden en nijveren, ambachtslieden en winkeliers, - het volk geeft er de voorkeur aan ‘zich te laten verdedigen door een troep tot de dienst gepreste, behoeftige miliciens, slaven in 't vrije Nederland, tot schande van ons volk nog altijd geduld en gedrild’. Ga naar voetnoot1 Er komt bij dat op dit oogenblik in Nederland geen enkel staatsman gevonden wordt tegen wien het aankomend geslacht met eerbied zou kunnen opzien. ‘De liberale partij’, uit wier boezem men met het meeste regt zou mogen verwachten zulk een achtenswaardig persoon te voorschijn te zien treden, ‘de liberale partij (zegt de schrijver) heeft het voorregt voorloopig verbeurd de geestdrift der jongelieden te wekken.’ Er heerscht alom ‘een tamme, slappe, moedelooze geest’; een noodlottig ‘gebrek aan zelfvertrouwen’. Ga naar voetnoot2 | |
IIIk geloof dat deze voorstelling juist is; maar vindt gij haar verkwikkelijk? Vindt gij, quâ Nederlander, het aangenaam dat | |
[pagina 182]
| |
de heeren Spruijt en Hooijer op dien toon over u spreken? Hebben volgens u die heeren daar het regt toe? Mijns inziens niet geheel en al. De heer Spruijt is een wijsgeer van den tweeden rang, in wiens boeken men te vergeefs naar eene oorspronkelijke gedachte zoeken zal en die, zoo hij van de hoogeschool te Amsterdam morgen naar eene duitsche verplaatst werd, in het filosofisch Duitschland door niemand opgemerkt zou worden. De heer Hooijer neemt hem in bescherming, en zegt tot zijn lof dat hij geen scherts verstaat. Maar dit is slechts gedeeltelijk juist. Volgens een bekend minister van Binnenlandsche Zaken, die zeven jaren lang onder een amsterdamsch professoraat gebukt ging en den Hemel dankte toen hij te Utrecht werd benoemd, Ga naar voetnoot1 is de geheele amsterdamsche universiteit eene scherts, en kan geen man van beteekenis daar, tenzij gedragen door de stille hoop op eene betere toekomst elders, logica en metafysica onderwijzen. Hoogleeraar in die vakken te Amsterdam is vooralsnog geen ernstige titel. Doch aangenomen dat de heer Spruijt (naar Heine's teekenachtige uitdrukking) den stok heeft doorgeslikt waarmede hij wenschen zou de nederlandsche kalvinisten te zien drillen, is die houterigheid eene aanbeveling? Hebben de Nederlanders niet nóg meer behoefte aan zekere hoeveelheid geest, of vernuft, dan aan dienstpligt? Kent gij iets bedenkelijkers dan de zouteloosheid der nederlandsche journalistiek, met inbegrip der tijdschriften? Aan de goede bedoelingen van den heer Spruijt en de zijnen laat ik ten volle regt wedervaren; doch op mijn woord, door het lange begrafenisgezigt waarmede zij van de ter aarde-bestelling der nederlandsche veerkracht verhalen, maken zij de zaak nog erger. Onuitstaanbaarder dan hij die niet van den militairen dienstpligt hooren wil, is de Nederlander die over dit onderwerp professorale voordragten houdt, en wien tot zijne eer door zijne vrienden wordt nagegeven dat hem ‘eene geestigheid tegen de borst is die der edelmoedigheid den scheidbrief gaf.’ Welk een stijl! | |
[pagina 183]
| |
En hoe luiden de titels van den heer Hooijer, die den heer Spruijt dit bordje om den hals hing, met ‘In 't geheel niet aardig’ er op? Hijzelf deelt mede dat hij in 1866 student te Leiden was, en hij en zijne vrienden destijds blaakten van vaderlandsliefde: ‘'t Was de driedaagsche veldslag tegen 't ministerie Heemskerk-Van Zuylen. Welk een beweging onder de jongelui! We stapten des morgens op den trein om de zittingen bij te wonen. Met kloppende harten en vurige belangstelling volgden wij de debatten. Des avonds op de kroeg was het naparlement. Nog hoor ik 't gevleugelde woord van Van der Linden door de Kamer snorren, op de bank toe waar De Bosch Kemper zat - hij had daar juist zijn rigting als een vlottende gekenschetst: een vlottende rigting is een rigting die kant noch wal raakt. Dat was geestig, gelukkig gevonden, een vonk van vernuft als te zelden er spatten door de taaiheid en saaiheid der parlementaire debatten. Leiden juichte toe. Jongelui waarderen een geestige woordspeling’ Ga naar voetnoot1. Ik erken dat onze nationaliteit regt heeft, omtrent deze leidsche oud-studenten van 1866 de beste verwachtingen te koesteren. Eene geestigheid vonden zij geestig; 's avonds hielden zij naparlement in de kroeg; 's morgens stapten zij onverschrokken in den trein, alsof het niets was. Van zulke Jongens van Jan de Witt moet Nederland het hebben. Zij zijn met den prins over de Maas geweest. Lieb Vaterland, kannst ruhig seyn! Onze leidsche student van 1866 heeft nog méér van die herinneringen in zijne oude kollege-portefeuille; herinneringen waarbij gij den geest van Tromp en De Ruyter vaardig over u worden, en den lust voelt ontwaken onmiddellijk voor den militairen dienstpligt te gaan ijveren: ‘Ook zie ik het Rapenburg weder, de statige, deftige huizen, in het water der grachten zich spiegelend. Daar marcheerden wij weder, wij tweehonderd vijftig studenten. Bajonnetten flikkerden in de zon. Onze luitenant - zijn naam is me ontschoten - voerde zijn troepen aan. Leiden's jofferenschaar schonk het | |
[pagina 184]
| |
scherpschutterscorps een vaandel. Indien toen het onweder over Nederland ware losgebarsten, het zou niet bij een demonstratie gebleven zijn’ Ga naar voetnoot1. De onthullingen van generaal Van Mulken omtrent de weerloosheid van Nederland in 1870, toen men den koning een leger mobiel deed verklaren dat voornamelijk uit politiemutsen bestond, dwingen ons te gelooven dat, bij eene mobielverklaring in 1866, het vaandel der leidsche jonge dames de naaktheid van het korps studenten-scherpschutters in onvoldoende mate bedekt zou hebben: en wij feliciteren de zedigheid dier ‘jofferenschaar’ dat het bij woorden bleef. Maar dit indien is niettemin klassiek, en men kan den heer Hooijer niet verwijten dat de geestigheid bij hem der edelmoedigheid den scheidbrief geeft. Veeleer zou men regt hebben te beweren dat hij de edelmoedigheid overdrijft. Hij herdenkt den luitenant wiens naam hem ontschoten is, en dat zij tweehonderd vijftig man sterk waren. Herdenkt dat zij marcheerden, en hunne bajonetten in de zon flikkerden. Herdenkt de huizen, herdenkt de grachten, en in de grachten het water, en daarnevens het Rapenburg. Rapenburg, indien ik u vergete, eer vergeet mijne regterhand zichzelve! Ziedaar eene geestigheid die beiden wal en kant raakt, en bij welke vergeleken de besluiteloosheid van De Bosch Kemper er niet goed afkomt. Maar de Bosch Kemper (ik zwijg er over dat hij het Metalen Kruis droeg, en regt had het te dragen), De Bosch Kemper heeft ondanks het vlottende zijner rigting diensten aan de nederlandsche nationaliteit bewezen door het schrijven van werk op werk, en daaronder worden er gevonden die levenskracht bezitten. | |
IIIDit is het vrolijke in het bestaan van onzen auteur. Sedert 1866 in de gelegenheid geweest de nationaliteit diensten te bewijzen, onthield hij zich al dien tijd; en komt nu na zestien jaren met een opstel over onze nationaliteit voor den dag, | |
[pagina 185]
| |
waarin hij bekend maakt een voorstander van persoonlijken dienstpligt te zijn, en zich onder de vanen van den hoogleeraar Spruijt geschaard te hebben. Men zou er boven kunnen schrijven: ‘Zestien jaren, of het nutteloos leven van een jeugdig Nederlander’. De Hebreeën en de Grieken, kleine volken der oudheid, hebben de beschaving van meer dan één werelddeel gewigtige vorderingen doen maken. In den tegenwoordigen tijd zijn de beschavingsvolken groot. Toen in de midden-eeuwen de meeste groote Staten van Europa slecht bestuurd werden, waren er sommige kleine italiaansche republieken die het voorbeeld der regeringskunst gaven. Nederland zelf heeft in de 17de eeuw het bewijs geleverd dat een klein volk de groote volken ook in het staatkundige eene poos vóór kan zijn. Tegenwoordig kunnen de kleine volken uitmunten in de kunsten, de wetenschappen, de letteren, den handel, de nijverheid; niet in het militaire. Door het invoeren van den algemeenen dienstpligt kunnen zij hun toestand misschien een weinig verbeteren, maar zeker niet veel. Al spannen zij zich nog zoo in, hunne dagen zijn geteld; en zij moeten er kostbare legers op nahouden in het onaangenaam bewustzijn voor den koning van Pruissen te werken. Geen redevoeringen of tijdschrift-artikelen kunnen dien toestand wezenlijk doen veranderen. Hij is de openbaring van eene wet der nieuwere geschiedenis; en even goed als te beproeven tegen die wet in opstand te komen, zouden wij het lot eene scène kunnen maken dat het onheusch genoeg was ons in Nederland te doen geboren worden. Zulke toevalligheden bepalen onze innerlijke waarde niet. Wij zijn er even onschuldig aan als aan de lengte onzer ooren. Ten slotte doe ik opmerken dat de heer Hooijer, tot aanbeveling zijner denkbeelden, zich ten onregte beroept op een populair geschrift van den geestigen Halévy, genaamd l'Invasion, en hij bij die gelegenheid nog eens herhaalt dat Gambetta's volkswapening in 1870 ‘de daad van een dolleman’ geweest is. Ga naar voetnoot1 In zijn eigen tijdschrift, Januarij 1878 bladz. 91 vgg., had | |
[pagina 186]
| |
de heer Hooijer door den betreurden Stieltjes kunnen aangetoond vinden dat Gambetta door zijne volkswapening integendeel zeer groote diensten aan zijn vaderland bewezen heeft, en dit openlijk erkend is door een duitsch schrijver van naam en gezag: baron Colmar von der Goltz, overigens een scherp beoordeelaar. Doch ik ben niet gehouden aan dergelijke achteloosheden meer aandacht te schenken dan zij verdienen, en maak er alleen melding van omdat uit dit voorbeeld op nieuw blijkt met hoe weinig regt de heer Hooijer, die Stieltjes niet las, klaagt dat de koning oud wordt en de prins van Oranje ziekelijk is. Onder de merkbare teekenen van verval in Nederland behoort ook het gestadig achteruitgaan van den Gids. Telkens als door ontslag of door den dood in de gelederen der redaktie eene gaping ontstaat, moet bij gebrek aan beter de openstaande plaats door eene middelmatigheid aangevuld worden; en de minachting der redakteuren-veteranen voor deze redakteuren-rekruten is zoo groot, dat zij het tijdschrift tegenwoordig niet-alleen niet lezen, maar zelfs niet opensnijden. Toen dit laatste mij onlangs bleek, en ik mijne verwondering betuigde, werd mij geantwoord dat men zijne vrije uren nuttiger besteden kon.
1882.
Persoonlijke dienstpligt en algemeene dienstpligt worden in de hierboven bedoelde redevoering van Dr. Spruijt telkens onbewust dooreengemengd. | |
[pagina 187]
| |
Doch de redenaar zegt: ‘Zonder eene flink geoefende en onder strenge lucht staande schutterij is ons leger te zwak’. Ga naar voetnoot1 Hij wil dus de schutterijen handhaven. Ook de loting wenscht hij te zien blijven, en heeft alleen bezwaar tegen ‘het laag maatschappelijk standpunt waarop men in Nederland, door de dienstvervanging, den militair beneden den officiersrang in het algemeen houdt’. Ga naar voetnoot2 In plaats van eene grondwetherziening die zijn oogmerk zou kunnen bevorderen, vraagt hij ‘eenige jaren persoonlijken dienstpligt’ bij loting, welke zijn doel verijdelen moeten. Ga naar voetnoot3 |
|