Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
IDe studie van den heer Van den Berg over het tooneel te Batavia, - voorheen, - wordt met eene bede besloten die, zoo het publiek der groote steden op Java daarin van harte deelt, meer kans heeft allengs vervuld te worden dan men een half dozijn jaren geleden had durven denken. Bij de Nederlanders is kortelings eene geruimen tijd onderdrukt gebleven belangstelling in het nationaal tooneel ontwaakt, die wezenlijke vorderingen in de tooneelspeelkunst ten gevolge gehad, en tevens de markt der dramatische talenten overvoerd heeft doen geraken. Toen ik indertijd in een indisch dagblad voorstelde een gezelschap bekwame nederlandsche akteurs en aktrices naar Batavia te lokken, toen scheen het denkbeeld eene hersenschim. Sedert ging eene rotterdamsche troep, de voetstappen drukkend der nederlandsche tooneelisten van de 17de en 18de eeuw, wier optreden te Stockholm, te Kopenhagen, te Dantzig, te Lubeck, te Kiel, te Hamburg, de heer Van den Berg met onderscheiding herdenkt, te Londen eene reeks voorstellingen geven, die wel is waar uit financieel oogpunt teleurstelling baarden, maar uit een ander en hooger de meeste voldoening schonken en bijna gelijkstonden met een triomf. Waren zij slechts verzekerd zich niet te gronde te zullen | |
[pagina 167]
| |
rigten, dezelfde rotterdamsche tooneelisten kwamen vast even gaarne, en nog liever, voor hunne landgenooten in Nederlandsch-Indie optreden. ‘Al ware het alleen bij wijze van afwisseling, het verschijnen van een goed zamengesteld nederlandsch tooneelgezelschap zou door het bataviaasch publiek zeker met groote ingenomenheid worden begroet,’ zegt de schrijver, ‘en ongetwijfeld ben ik de tolk van velen, wanneer ik deze tooneel-aanteekeningen besluit met den wensch, dat de tegenwoordige direktie de in 1836 mislukte onderhandelingen over het engageren van een nederlandsch gezelschap andermaal openen en tot een gelukkig einde brengen moge.’ Men kan hierop slechts amen zeggen. De uitvoering van het plan zou misschien veel geld, maar zeker weinig moeite kosten, en het welslagen zoo goed als verzekerd zijn. De waarde echter der nieuwe bijdrage van den heer Van den Berg wil niet in de eerste plaats beoordeeld worden naar den mogelijken uitslag van een dramatischen veldtogt der toekomst. Zelfs niet naar het meer of minder schokkende of aangrijpende der medegedeelde bijzonderheden omtrent het bataviaasch tooneel in het verleden. Een bloeijend bataviaasch tooneel, weerklank van een bloeijend nederlandsch, merkwaardig door belangwekkende eigen lotgevallen, heeft nooit bestaan. De chinesche kolonisten, die den bouwtrant hunner huizen en hunner graven naar Nederlandsch-Indie overbragten, hebben er op hunne wijze ook een tooneel kunnen scheppen. Door hunne wajang-vertooningen konden de Maleijers het dramatisch leven in hun boezem, hoe flaauw dit kloppen mogt, helpen onderhouden. In Nederland daarentegen bleef zelfs in de veelzijdig ontwikkelde 17de eeuw het nationaal tooneel een zwakke broeder, en de nederlandsch-indische maatschappij was zelve nooit talrijk of ingewikkeld genoeg om een afzonderlijk tooneel te kunnen voortbrengen. Dramatisch leven onderstelt: een volk met dramatisch genie in het verleden of het tegenwoordige, eene dramatische litteratuur, en eene klasse van dramatische kunstenaars. Geen wonder dat de heer Van den Berg in weinig meer dan tachtig bladzijden eene geschiedenis van twee eeuwen heeft kunnen zamendringen. | |
[pagina 168]
| |
Mag ik echter mijne lezers naar mijzelf beoordeelen, dan heeft het boekje hen van het begin tot het einde geboeid, omdat het door een overvloed van kleine trekken, die met de lotgevallen van het tooneel somtijds alleen zijdelings verband houden, zulk een aanschouwlijk beeld geeft van eene geheele maatschappij; eener maatschappij die tot het verledene behoort, maar in het tegenwoordige nog naleeft. | |
IIAls recensent heb ik meermalen het verwijt moeten hooren, aandacht te schenken aan auteurs en boeken die beter op hunne plaats schenen in den papiermolen, dan in eene geschiedenis der letterkunde. Het geschrift van den heer Van den Berg is zeer geschikt om hen, die zulke bedenkingen opperen, met het zoogenaamd voor den molen bestemde te verzoenen. De archieven, uit welke door hem geput is, - oude koffijhuis-reglementen, oude officiële couranten, notulen van mogelijke en onmogelijke genootschappen, - laat ik rusten. Voor het meerendeel zijn zij zoo onaanzienlijk dat een Chinees, handelaar in vuurwerk, er te veel eer aan zou meenen te bewijzen indien hij ze opkocht om zwermen van te maken. In elk geval doen zij voor de geraadpleegde boeken niet onder, en men leert door de eenen zich van de anderen eene voorstelling vormen. Dat Valentyn en Nieuhof nageslagen werden, oude kneuën, spreekt van zelf. Doch het moet sommigen verwonderen den eersten door den heer Van den Berg een ‘onwaardeerbaar schrijver’, het werk van den ander een ‘keurig reisverhaal’ te hooren noemen. Valentyn, Nieuhof, Cornelius de Bruin, gaan bij het nu levend geslacht voor onleesbaar door. Dit is echter nog maar een begin der onwaarschijnlijke oktavo's, kwarto's, of folianten, in den tekst aangehaald en in de noten genoemd. Wij krijgen: De gedenkwaerdige voijagie van Gerret Vermeulen naar Oost-Indien. Amsterdam, 1677. Aenmerckelijke Reijsen van Christophorus Frikius nae en door Oost-Indien. Utrecht, 1694. | |
[pagina 169]
| |
Batavia, begrepen in zes boeken, door Jan de Marre, Amsterdam, 1740. d' Aenmerckelijcke Reijsen van Elias Hesse nae en in Oost-Indien, van 't jaer 1680 tot 1684. Utrecht, 1694. Reis na Siam, gedaan door den Ridder de Chaumont, geschreven doorVader Guy Tachard, reisgenoot van gemelden gezant. Amsterdam, 1687. De gevaarlijke en zeldzame Reijzen van den heere François Leguat met zijn bijhebbend gezelschap. Utrecht, 1708. A. Bogaerts, Historische Reizen door de oostersche deelen van Asia. Amsterdam, 1711. W. Schouten, Reistogt naar en door Oost-Indiën. Amsterdam, 1775. Curieuse beschrijving van de gelegenheid, zeden, godsdienst en ommegang van verscheijden Oost-Indische gewesten en machtige landschappen. Rotterdam,1677. Stavorinus, Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop naar Batavia, Bantam, Bengalen, enz. Leiden,1793. J.W. Heijdt, Geographisch und Topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indien. Wilhermsdorff, 1744. Relation ou Journal d'un voyage fait aux Indes Orientales. Paris, Estienne Michallet, 1677. Voyage d' Innigo de Biervillas, Portugais, à la côte de Malabar, Goa, Batavia, et autres lieux des Indes Orientales. Paris,1736. Briefe des Herrn von Wurmb. Gotha, 1794. Johan Wilhelm Vogel, Ost-Indianische Reise Beschreibung. Altenburg, 1716. David Tappen, Curiöse und denckwürdige auch sehr gefährliche Ost Indianische Reise-Beschreibung. Hannover, 1704. De zes Reizen van de Heer J. Bapt. Tavernier, baron van Aubonne, doorJ.H. Glazemakervertaalt. Amsterdam, 1682. Gerrit van Spaan, opkomst der Oost-Indische Compagnie met de voornaamste Land- en Zeegevechten, verhandeldt en vertoondt in Batavia voor den Generaal en Raden van Indiën. Rotterdam,1711. Batavia in deszelfs gelegenheid, opkomst, enz. Amsterdam,1779. P. de Vries, Jan Pietersz. Coen, Voorstander der Bataviase Vrijheid; Blijeijndent oorlogspel vercierd met zang, dans en vertooningen. Batavia,1762. | |
[pagina 170]
| |
L. Brezee, Groot Divertissement, verzierd met veele veranderinge van Tooneelen, Dans, Konst- en Vliegwerken en een uitmuntende Illuminatie. Lof en Vreugde Viering in het Choor aan Apollo toegeweid. Batavia, 1764. Bij deze fransche, duitsche, en hollandsche fraaijigheden, wier titels met de onbeduidendheid van den inhoud schijnen aan te groeijen, - alles uit de 17de en de 18de eeuw - komen de hollandsche en de engelsche uit de eerste helft der 19de. Behalve uit Mr. P. Mijer, Mr. Levyssohn, Mr. Hoek, is uit de volgende wereldberoemde schriften geput: Sketches civil and military of the Island of Java, comprising interesting details of Batavia. London, 1811. W. Thorn, Memoir of the Conquest of Java. London, 1815. G.A. Addison, Original familiar correspondence between residents in India, including sketches of Java. Edinburgh, 1846. Bijzonderheden nopens Batavia en deszelfs omstreken. Uit het dagboek van Dr. Strehler. Haarlem, 1833. W. Eekhoff,Het leven en de lotgevallen vanJ.M. Baljee. Leeuwarden,1835. D.H. Ten Kate van Loo, De dood van Jan van Schaffelaar. - Petronella van Saxen, Gravinne van Holland. Batavia, 1827. P. Vreede Bik, Graaf Lodewijk van Nassau of de Overwinning bij Heijligerlee. Batavia, 1836. A. Cramer, De Kleine Bedelaar, of de Hongaarsche Wapensmid. - Het Verlaten Meisje, of het Concert van den Intendant. -- Het Geraamte, of de Leeuwenridders. - Vertoond te Batavia in 1828. Dit laatste nummer van het programma wordt alleen genoemd als ‘niet vertaald’, en in de onderstelling dat A. Cramer een ingezetene van Batavia geweest is. Uit hetgeen de heer Van den Berg verder mededeelt omtrent tooneelstukken, vertaalde en niet vertaalde, die te Batavia door het dilettanten-gezelschap Ut Desint Vires vertoond zijn, blijkt dat met enkele uitzonderingen (Iffland en Scribe) vooral Kotzebue het buitenland vertegenwoordigd heeft, terwijl Jan de Marre, mevrouw Van Merken, Wiselius, Feith, Van der Vijver, Maarten Westerman, en A. Ruijsch, voor Nederland opkwamen. | |
[pagina 171]
| |
Al de vertooners waren mannen of jongelingen. Gedurende het engelsch tusschenbestuur gaven engelsche officieren in het kampement te Weltevreden één stuk van Shakespeare, één van Goldsmith, één van Sheridan, en verschillende nieuwere engelsche drama's en kluchten. Ook zij staafden, gelijk de heer Van den Berg zich uitdrukt, dat Batavia destijds rijk was aan ‘jonge dochters van de manlijke kunne.’ | |
IIIWelk eene wereld, en welk eene litteratuur! De schrijver verhaalt ergens dat het tegenwoordig komediegebouw te Batavia, tusschen 1820 en 1821, is opgemetseld met behulp der materialen ‘profluërend uit de demolitie’ van een voormalig tuchthuis, eene voormalige militaire pupilleschool, en een voormalig hospitaal: nevens elkander gelegen aan eene verlaten gracht in de benedenstad. Bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt het wel, alsof ook zijn eigen geschrift uit zulke dubbelzinnige bouwstoffen is zamengesteld. Welk een onderwerp, en welke hulpmiddelen! Niettemin boeit, als ik zeide, het kleine werk van de eerste tot de laatste bladzijde. De plaats uit Valentyn, waar deze met of zonder slaapmuts op, halve nachten naar de bataviasche watermuziek ligt te luisteren, beziggehouden en bekoord, is zelve eene bekoring. Herrn von Wurmb's muzikale kritiek doet er geen schade aan. De opmerking van den franschen reiziger der 17de eeuw: ‘La république des Lettres compte à Batavia beaucoup moins de sujets que la république de Hollande’, treft ons door hare beleefde snedigheid. Forsch klinkt achter tafel, bij een gouverneur-generaal der oudheid, het op kommando voortgebragt geluid van een soldaat der Compagnie, die in last had een onhebbelijk javaansch gezant tot zwijgen te kanonneren. Niet vleijend maar karakteristiek is de aanteekening van Stavorinus uit de tweede helft der 18de eeuw: ‘Een Engelschman zou niet in staat zijn den ondragelijken hoogmoed door te staan, waarmede een bediende van de Hollandsche Maat- | |
[pagina 172]
| |
schappij van zijne meerderen behandeld wordt, zoowel op Batavia als op de Buiten-kantoren.’ Met welgevallen hoort men de schrijvers van Batavia in deszelfs gelegenheid omstreeks 1780 de ironische gissing wagen: ‘Mogelijk hebben tot het zeer algemeen verspreide denkbeeld van Batavia's goddeloosheid, eenig kwaad gedaan de fraaije jaarlijksche Biddags-uitschrijvingen, in welke men alle onheilen, zelfs tot de ontsteking der brandende bergen van Banda en Ternate toe, aan de krijtende zonden der bataviasche gemeente ziet toegeschreven.’ Opmerkelijk is het aangeteekend zamentreffen, na de omwenteling van 1795, der onafhankelijkheid ten aanzien van het moederland, met het weder opluiken der kolonie. Amusant zijn uit dezen tijd de bepalingen van het dilettanten-gezelschap Inschiklijkheid voor Lof: ‘De Societeit zal bestaan uit dirigerende, agerende, beschermende en figurerende leden, - de dames zullen hare zitplaats in de loges, de heeren in het parterre hebben, - de laatsten zullen niet dan tusschen de bedrijven in de loges bij de dames mogen gaan.’ En de gouverneur-generaal Daendels, die wegens volstrekt gebrek aan wijn en andere europesche provisien, de eerste ambtenaren en verdere ingezetenen van de verpligting ontheft, den verjaardag van koning Louis feestelijk te vieren! En de gouverneur-generaal Janssens, die verlangt dat het illumineren op den naamdag van keizer Napoleon bij de goede intentie blijven zal, omdat eene algemeene illuminatie den prijs van de olie tot eene buitensporige duurte zou brengen! En de vice-president Muntinghe, die op den verjaardag van George III een engelsch vers van eigen maaksel opsnijdt, en voorstelt God save the King te zingen! En de jonge engelsche-dwarskijker, die in brieven aan een vriend de hollandsche dames te Batavia yafraus noemt! En de engelsche Juvenalis, die in de Java Government Gazette het half-inlandsch kostuum dier jufvrouwen persiffleert! En de zich noemende bataviasche Njonja Toewa, die in brabbelmaleisch daartegen opkomt! En de deftige Nederlander, die in hollandsche dichtmaat der 18de eeuw vredestichtend tusschenbeide treedt! Doch, fransche heerschappij en engelsche overgangsregering | |
[pagina 173]
| |
wijken allengs naar den achtergrond; Nederland is weder meester in zijn eigen wingewest; in Maart 1828 wordt in de zalen en den tuin der Groote Societeit te Batavia, daartoe ‘zeer doelmatig en allezins aardig’ ingerigt, eene oud-hollandsche kermis gevierd: ‘Men zag er den wijd beroemden tandmeester Lehman Nathan Dentz, welke op de passer-dagen de armen gratis en officieus zal bedienen, en daartoe aangezocht ook uit piedjitten gaat; - de van ouds gerenommeerde van alle commoditeiten voorziene wafelkraam van de Nicht van Mees, bijzonder geschikt voor rendez-vous van het fatsoenlijk publiek; - de groote koninklijke diergaarde van X. van Aken en Y. Martin met gedresseerde apen van Lapland, groote uilen uit het Kafferland, welafgerigte badjings, en onberedeneerd moedige Jan Krieks; - de groote kunstgalerij van Weenen, het non plus ultra der tegenwoordige werktuigkunde op de staathuishoudkunde toegepast, waar ambachtslieden en kinderen voor half geld toegang hadden; - de van ouds beroemde amsterdamsche Drie Kroonen, waar men niet mogt rooken en geen witte buisjes aanhebben; - den mechanicus Hadjie Moehidien, meester exteroogensnijder en nagel-remedieerder, te Haarlem met een gouden medalje van Nijverheid beschonken; - Bamberg Emanuel, bekend als den habielsten en vermaardsten kunstenaar in tours d'adresse en mechanieke subtiliteiten; - Bravo Vermack, meester koekebakker uit den gloeijenden oven te Deventer, die geen koeken afgeeft dan met een certifikaat van oorsprong; - Guillaume Bastide du Corset, met een magazijn corsetten van eigen maaksel en vinding, en al wat verder tot het vak der rijglijfkunde behoort, die, om wel bediend te worden, zijne persoonlijke hulp, zoo voor het van pas maken, als voor het behoorlijk aandoen zal verleenen; - en voorts rottingjoden, draaischuitjes, hansworsten, wagens met eijeren en zuur, mangelen en vruchten, en alles wat men op een amsterdamsch kermisfeest ziet en ontmoet.’ | |
IVEene ondankbare stof, naar men bemerkt, is door de be- | |
[pagina 174]
| |
handeling aangenaam geworden. Zoo de heer Van den Berg omtrent het tooneel te Batavia, uit den aard der zaak, niet veel buitengewoons verhalen kon, zijn eigen stukje is een geestig bataviaasch tooneel uit den ouden en den nieuweren tijd. Het zijn, hierop wilde ik komen, nederlandsch-indische schetsen van eene goede soort. De stelling dat zulke schetsen willen geschreven worden door auteurs die aan ondervinding kennis paren, en aan kennis smaak, is geen magtspreuk. Zonder litterarischen eigenwaan ten toon te spreiden, bezit de studie van den heer Van den Berg litterarische verdiensten. De nederlandsch-indische zamenleving wordt er noch in verguisd, noch in verheerlijkt, maar voorgesteld als een menschelijk verschijnsel, kluchtig en kleingeestig genoeg om een glimlach te wekken, beminlijk genoeg om eene levenslange gehechtheid te verklaren. Voor het openen van ruime vergezigten worden onbelangrijke feiten tot uitgangspunt genomen. Anderen zouden te vergeefs beproeven, de soort van oorspronkelijkheid, welke den schrijver eigen is, onzelfstandig na te volgen. Niettemin leverde hij een model. Voor zoover ik weet, heeft na den marine officier Stavorinus, die tusschen 1768 en 1771 Batavia bezocht; na den zich noemenden Patriot, die tusschen 1780 en 1790 de zeden der O.I. Compagnie te luchten hing; geen nederlandsch auteur binnen zulk een klein bestek, en op zoo onderhoudende wijze, omtrent onze indische wereld zooveel nieuws aan het licht gebragt. Mogelijk is het een gebrek, dat men eenigen tijd te Batavia moet gewoond hebben om aanstonds in het boekje den regten smaak te kunnen vinden. Doch het bezit blijvende waarde en zal langzamerhand doordringen, - dank zij niet minder de goede methode, bij het noemen en gebruiken der hulpmiddelen gevolgd, dan het aantrekkelijke der vele pikante bladzijden.
1881. |
|