Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
IHet oordeel over Amazone moet, naarmate van het gezigtspunt, verschillend luiden. Met welgevallen laat het keurig toegesteld boek in één adem zich uitlezen. Aan den stijl is gepeuterd; doch liever wat te veel zorg, dan te weinig. De ten tooneele gevoerde personen hebben iets ongemeens over zich. De italiaansche omgeving niet minder. Het streven van den auteur is: zijne lezers in eene andere, schoonere wereld te doen verkeeren. Hijzelf is evenmin alledaagsch. Om zulk een boek zoo te kunnen schrijven moet men veel gelezen, veel nagedacht, veel ondervonden hebben. Amazone getuigt van een rijken en rijpen geest. Doch - de schrijver zelf zal de laatste zijn die het zich verheelt - dit alles geldt slechts en heeft slechts waarde, wanneer men van de nieuwste nederlandsche letteren in het algemeen een geringen dunk koestert; zoo gering dat, niet onleesbaar te zijn, nadenken en studie te verraden, van te voren als eene zeldzaamheid in een hollandsch boek beschouwd wordt. Vindt men het daarentegen niet genoeg dat de raaf wit zie; verlangt men dat hij bovendien in zichzelf een welgemaakte vogel blijke, afkomstig uit een nederlandsch nest; dan wijkt de slotsom af. De auteur van Amazone, die het ‘poëzie en idealisme zijn | |
[pagina 155]
| |
aristocratisch van nature’ in zijn schild voert, heeft regt te eischen dat men zijn werk uit dit hoogere oogpunt, en zelfs alleen uit dit bezie. En dan treft ons in de eerste plaats, wanneer wij den roman aan de beste voorschriften en de beste modellen toetsen, ik weet niet welk gemis van oorspronkelijkheid. De toekomstige boedelbeschrijver der nederlandsche bellettrie onzer dagen zal welligt, ten behoeve van een volgend geslacht, bij het opmaken van zijn inventaris Amazone als de zuiverste uitdrukking eener hebbelijkheid of overeengekomen plooi van denkwijze onder ons aanmerken. ‘Omstreeks 1880,’ zal hij zeggen, ‘zijn die en die halfduitsche, halfengelsche begrippen over kunst, in Nederland het burgerregt beginnen te verkrijgen, en is men er die en die artistieke levensbeschouwing, waarmede de meer beschaafden, door het lezen van uitheemsche werken, sedert korter of langer reeds vertrouwd waren, smakelijk gaan maken voor onbeschaafden. Verschillende nederlandsche auteurs in dien tijd, prozaschrijvers en dichters, hebben daartoe medegewerkt, elk op zijne wijze. Veel van die prozaïsche verzen en dat dichterlijk proza kunt gijlieden ongelezen laten; alleen Amazone niet. Amazone is het neusje van den zalm. Hoe de visch smaakt, en of hij naar meer smaakt, dit moogt gijzelf beoordeelen.’ De maatstaf van dien litterarischen notaris der toekomst zal juist wezen; doch bij het aanleggen zal tegelijk van de onderstelling worden uitgegaan dat Amazone slechts een kleed van den dag geweest is, waarmede geesten van minder rang, ten einde door te gaan voor op de hoogte van hun tijd, zich getooid hebben. De meeste denkbeelden in dit boek, ook de in beeld gebragte daaronder, ook de personen, altegader aangekleede denkbeelden, zijn buitenlandsche mode-gemeenplaatsen; teksten van gisteren, afkomstig van over den Rijn of het Kanaal, waaraan eenvoudigen zich vergapen, doch die op ingewijden in deze soort van litteratuur dezelfde werking doen als op eene andere klasse van lezers bijbelteksten in gekostumeerde traktaatjes. Een geloovig haagsch predikant schreef weleer ‘godsdienstige | |
[pagina 156]
| |
en zedekundige novellen.’ Thans schrijft een haagsch vrijdenker een ‘esthetischen roman.’ Daarmede wordt niet bedoeld dat de roman esthetisch is; dit zou vooruitloopen zijn op een indruk dien het publiek nog ontvangen moet. Het beteekent alleen dat, in plaats van vermomde theologie te geven, hij vermomde esthetiek geeft; in navolging van duitsche en engelsche auteurs die tien of twintig of meer jaren geleden op dezen weg voorgingen. Laat mij door een voorbeeld mogen staven dat de schrijver van Amazone er niet in geslaagd is, zijn werk met den stempel te merken welke het vreemde nationaal doet worden, - zooals, wanneer men metterwoon zich komt nederzetten in een vreemd land, een gouden armband dit wordt, door in het nieuwe vaderland hem naar de Munt te zenden en van de nieuwe nationale keur te laten voorzien. Het spreekt van zelf dat ik mijn voorbeeld niet uit bijwerk kies, maar uit het hart van boek en stelsel. | |
IIWelk nederlandsch gentleman van den tegenwoordigen tijd - want de lezer herinnert zich dat de roman niet in de grieksche oudheid, allerminst in deze of gene eeuw der grieksche mythologie, maar in het Napels en het Rome onzer dagen speelt, moderne amourette met eene pompejaansche dekoratie tot achtergrond, - welk nederlandsch kunstenaar in den bloei des levens, ontwikkeld en vermaard schilder als onze tijdgenoot Siwart Aisma, zal voor zijne wettige echtgenoot, toekomstige moeder zijner kinderen, eene vrouw begeeren, - eene schoone en vermogende haagsche dame wel is waar, pas dertig jaren oud, en gelukkig reeds weduwe van een nederlandsch minister, maar die te Rome, ten einde genoegen te geven aan een jong amerikaansch beeldhouwer, dezen haar persoon is gaan aanbieden als model, in het bewustzijn van hetgeen zij hare schoone vormen noemt? Die er roem op draagt, te dezen aanzien boven elk vooroordeel verheven te zijn, en slechts van liefde voor de kunst te blaken? Eene haagsche mevrouw en aanstaande haagsche mama, in één woord, die aan een vreem- | |
[pagina 157]
| |
deling, een ongehuwd man, een toevallig vriend, voor wien zij geen liefde gevoelde en omdat zij die niet gevoelde, zich vertoond heeft in haar hemd, en zelfs zonder haar hemd? De schrijver verhaalt dit met onberispelijke kieschheid, in eene opwelling van geestdrift, vol bewondering voor zijne esthetische heldin; en niemand zou, indien de handeling voorviel te Athene, in de kunstenaarswereld der oudheid, er aanstoot aan behoeven te nemen. Over zeden, welke de onzen niet zijn, hebben wij geen oordeel. Zelfs prinsessen Bonaparte mogen, hoewel haar leeftijd zooveel minder ver afligt, onzentwege voor Canova zitten. Doch denken wij, voor eene poos, ons in de plaats van den esthetischen held, den schilder! Fries van afkomst, gevormd in Nederland en Belgie, om zijne kunst te volmaken naar Italie getogen, in Italie zelf een voorwerp van algemeene bewondering, wordt Siwart Aisma ons bekend gemaakt als het beste penseel zijner eeuw en een der edelste karakters van zijn land. Ten gevolge eener teleurstelling in de liefde is hij somber gestemd, en heeft hij zich voorgenomen het niet weder met vrouwen aan te leggen. Daar leert hij, op zijne jongste italiaansche reis, Marciana kennen, de dame van het bezoek bij Askol, den beeldhouwer; en zijne belangstelling gaat weder ontwaken. Eerst strijdt hij tegen zichzelf, en onderdrukt zijne opkomende genegenheid. Doch de liefde wordt eerlang de sterkste. Meer en meer leert hij in Marciana de vrouw bewonderen en beminnen, die voor hem als man en als kunstenaar het ideaal vertegenwoordigt. Marciana, harerzijds, is ongelukkig geweest in het huwlijk. De minister was een filister gebleken. Zij heeft geen kinderen, maar woont zamen met een oom , man van jaren, beminlijk, monomaan, die haar medeneemt naarItalie, het land van zijn Horatius. Marciana heeft een amazone-aard; den aard der tot jaren van onderscheid gekomen en ontgoochelde vrouw, nog jong en schoon, doch vast besloten zich nooit weder aan een man te hechten, - evenals Siwart Aisma nooit weder aan eene vrouw. Ten einde de mannen en de liefde op een afstand te hou- | |
[pagina 158]
| |
den, speelt zij eene rol en blijft die vervullen... tot zij Aisma ontmoet, die (zij ziet in zichzelve eene fameuse dichteres) haar aantrekt als fameus schilder, vooreerst, en weldra als man van karakter. Zij doet wat zij kan om hem zich uit het hoofd en hart te weren, doch te vergeefs. Wanneer zij hem gebruskeerd heeft op eene wijze die geen ander van haar verdragen zou hebben; zijne koffers reeds gepakt zijn; hij Rome zal verlaten en te Athene de cholera gaan trotseren,-dan krijgt zij berouw, legt het hoofd in den schoot, vertaalt hare wanhoop en hare liefde in een sonnet van Shakespeare, en keert, als Siwart's bruid, met hem en haar oom naar Den Haag terug. Een zeer gewoon trouwgeval, zoo men wil, maar gegrepen uit het wezen der menschelijke natuur; eene uitnemende stof, waarvan door menig romancier, en meer dan één romancière, met benijdenswaardig talent partij getrokken is. Bij den schrijver van Amazone echter komen wij er zoo gemakkelijk niet af! Zijne Marciana is niet slechts eene vrouw, zij is ook eene rigting; en Aisma niet maar een schilder met buitengewoon veel talent, maar tevens iemand die aan levensbeschouwingen doet, en bij wien dit filosoferen de fijne punten van het gevoel verstompt heeft. Hij verneemt met zekerheid dat Marciana den beeldhouwer is gaan opzoeken in zijn atelier en haar naakt hem tot model heeft gediend, - en hij laat zich door Askol met een kluitje in het riet sturen. Hij gelooft Marciana op haar woord, wanneer zij zweert dat alles is toegegaan in eer en deugd. Bezitter van Marciana's schoonheid uit de derde hand, - na den minister en na den beeldhouwer, - acht Aisma, in de kracht zijner esthetiek, zich den bevoorregtste der stervelingen. Welke nieuwe trekken Marciana, zoolang zij er goed blijft uitzien, hem welligt na het huwlijk spelen zal in Den Haag, hij geeft er niet om en denkt er niet aan. In Den Haag wordt niet naar het naakt gewerkt, niet aan groote kunst gedaan. En dan, Marciana maakt zulke kostelijke verzen! Rijmlooze verzen ter eere van Carrara's marmergroeven, uit wier schoot zoo vele fraaije kopijen naar grieksche modellen voortgekomen zijn, en daarna de geheele oorspronkelijke skulptuur van Michelangelo! | |
[pagina 159]
| |
IIIMoet men zich het meest over Marciana verbazen die, om Askol's wil, glijden liet wat zij niet vasthield? Of het meest over Aisma die Askol de broederhand reikte, en God voor het bezit van Marciana zou gedankt hebben zoo zijne kunstleer hem niet verboden had aan God te gelooven? Over beiden even weinig, ben ik van meening. Het zijn wassen beelden die bij niemand de begoocheling van levende wezens wekken, maar dan ook niemand ergeren kunnen. Siwart en Marciana zijn alleen denkbaar in een boek. In de nederlandsche werkelijkheid zou Aisma zich onteerd achten, zoo hij met zulk eene vrouw voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verscheen en haar voorstelde aan zijne zuster. Had er in Marciana's aderen echt amazonebloed gevloeid, zij ware de bittere kruiden der vreugdeloosheid blijven eten, liever dan voor het leven de hand te reiken aan zulk een man, zoo goed van aannemen, bedrogen echtgenoot vóór de letter en juichend in het ongeval. De hoogere eenheid, waarin de auteur deze tegenstrijdigheden zich laat oplossen, is niet, gelijk wij verwacht zouden hebben, een gulle oudvaderlandsche lach, maar eene benepen soort van moderne duitsche sentimentaliteit. Marciana is in den grond der zaak zulk eene ordinaire vrouw, zoo weinig ontwikkeld, dat zij Aisma's voorlichting noodig heeft om te ontdekken dat de teekeningen op sommige japansche waaijers door eene eigenaardige schoonheid uitmunten. ‘Die man opent mij telakens nieuwe gezigtspunten’, zegt zij tot zichzelve, ‘en hij heeft gelijk, eerst nu zie ik het’. Hare vaardigheid als dichteres is denkbeeldig. Het Carrara-vers is niet van haar, maar van den auteur. Zij prijst het, bewondert het, verlieft er op, met eene ingenomenheid die de lezer niet zou kunnen verdragen, zoo hij niet wist dat zij met geleende vederen pronkt. Hoewel er voortdurend over haar amazonegemoed gesproken wordt, verrigt zij, op één gelegenheid na, geen enkele amazonedaad. Er is aan haar inwendig bestaan niets buitenge- | |
[pagina 160]
| |
woons, behalve dat zij, ongevraagd en onverzeld, zich met een fiacre naar Askol's atelier laat brengen, en à bout portant tot hem zegt: ‘Ik weet - waartoe dwaze bedeesdheid onder kunstenaars? - dat ik schoone vormen heb. Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe Amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst.’ Marciana is niet onbeschaamd, niet onkiesch, niet onvrouwelijk; zij is sentimenteel. Met dien amerikaanschen beeldhouwer heeft zij niets te maken; uitgezonderd dat hij aan eene amazonegroep werkt, en zij behagen schept in de voorstelling ook zelve van inborst eene amazone te zijn. Sedert drie jaren ontmoet zij hem van tijd tot tijd, bij verschillende bezoeken aan Rome. Hij is een gewone goede kennis. Doch de hollandsche ministers-weduwe dringt zich op, in de wieg gelegd te zijn dien veelbelovenden Yankee aan eene reputatie te helpen. In zijne eenvoudigheid relt hij haar aan de ooren dat zijne groep, van welke hij en zij voor zijne toekomst groote verwachtingen koesteren, onmogelijk slagen kan, omdat de vrouwen uit de romeinsche volksklasse, die voor hem komen poseren, zulke gemeene armen, gemeene beenen, gemeene vormen hebben. Geen haar op zijn hoofd denkt op dit oogenblik aan de fashionable haagsche dame, met wie hij spreekt, als mogelijke plaatsvervangster. Maar zij, de kruin vol esthetiek, zit zich voor dit denkbeeld warm te maken. De wereld zou er niet komen, verbeeldt zij zich, indien Askol's marmergroep minder fraai uitviel. Hare eenige vrees is dat Askol, wanneer zij in zijne tegenwoordigheid zich ontkleedt, hare bedoeling verkeerd uitleggen en misbruik zal willen maken van hare weerloosheid: ‘Ik wil weten of gij mij als goede vriendin, ronduit als kameraad, vriendschap toedraagt, dan wel, of gij mij zoudt willen beminnen, welligt mijn hand winnen en - kom, ronduit gezegd, wij zijn kunstenaars onder ons - en of gij mij aanziet met begeerte?’ Hij verdrijft die bezorgdheid, door Marciana te verzekeren dat zijn hart niet vrij is. Dit stelt haar gerust. Ergens in de Vereenigde-Staten heeft Askol een eigen meisje. Askol zal haar geen kwaad doen. Zij is tevreden. ‘Askol bloosde; Marciana niet.’ | |
[pagina 161]
| |
Dit is het wezen der sentimentaliteit, geloof ik: door een onnatuurlijk gevoel zich in zulke mate te laten opwinden, dat de gewone verhoudingen der aandoenlijkheid omgekeerd worden; de mannen eene kleur krijgen, de vrouwen kalm blijven. De fransche Virginie van Bernardin de Saint-Pierre komt liever in de golven om, dan zich van hare kleederen te ontdoen, opdat een goedhartig matroos met haar naar den wal kunne zwemmen. De pseudo-duitsche Marciana's vragen: ‘Askol, wat was dat ook weer in de oudheid, dat de vrouwen ergens zich aan een beeldhouwer aanboden, om voor hem te poseren?’ | |
IVLet ook op de andere vrouwelijke hoofdpersoon. Eene flinke ongehuwde hollandsche dame van tusschen de dertig en vijf en dertig jaren, vrijzinnig van denkwijze, maar die het ongeluk had te worden opgevoed door nijdige orthodoxe tantes, van welke zij nog steeds afhankelijk is, - zulk eene vrouw zal in de werkelijkheid haar best doen, aan die slavernij te ontkomen. Indien zij niet verslaafd is aan esthetiek, gelijk andere vrouwen aan chloraal, dan zal de tegenkanting wederkeerig eene kracht tot verzet bij haar doen ontwaken; zij zal zich van sluimerende talenten bewust worden; zij zal toonen, niet langer een speelbal te zijn. Geheel anders de Ada, met welke wij in Amazone kennis maken. Deze laat door hare tantes zich uit Holland verdrijven, naar Zwitserland zenden, tot zwerven en dweilen in Italie veroordeelen, pension in, pension uit. Slagtoffer onder de menschen, sympathiseert Ada met hare lotgenooten onder de dieren. Zij gevoelt iets voor paarden met duizelingen in het hoofd. De regtzinnigheid van derden heeft elke kracht van initiatief bij haar gebroken, en onze deernis wordt gevraagd voor hare apathie. Een noodlot doemt haar tot sentimentaliteit. Vindt zij ten slotte in Zwitserland een knaapje of meisje, hetwelk zij van het geld der gehate tantes eene opvoeding geven kan, dan smaakt zij zelfs de voldoening niet, dat het een kind als anderen zij. Het is een kind ‘verwaarloosd en verstooten, omdat het bezijden de regels der maatschappij in het leven | |
[pagina 162]
| |
was gekomen.’ Arme Ada! Voor allerlei brood en allerlei beentjes had haar goed hart, zoo de auteur niet zulk een ziekelijk verschijnsel van haar gemaakt had, al sedert jaren dankbaar kunnen kloppen; en, nu zij te elfder ure óók eens een nuttig lid der zamenleving worden zal, nu ziet zij zich met de zorg voor een buitenbeentje belast! | |
VDe Ouden bezaten het talent, onder het gewaad der anonymiteit den boezem der menschheid te doen golven. Er leeft eene ziel in hunne rustige werken, maar onpersoonlijk als de natuur of het algemeene zijn. Wij nieuweren, schijnt het wel, dringen altijd eerst ons zelf en ons eigen binnenste op den voorgrond. Wij zijn niet tevreden, of de geheele wereld moet onze biecht vernemen; moet weten hoe ons geloofsbelijdenisje luidt. Neem een der fraaiste hoofdstukken in Amazone, - het fraaiste van allen misschien, - het gekostumeerd feestje in Askol's atelier, waar de gasten, voor de aardigheid, altegader in antieke kleederdragt verschijnen en enkelen hunner een antiek tooneelstukje vertoonen. Het heet dat wij ons te Rome bevinden, in de thermen van Diocletianus; doch eigenlijk zijn wij in Den Haag, en wonen eene voorstelling van Pulcri Studio bij. Weder fungeert Marciana als dichteres; en daar het gezelschap maar voor een gedeelte uit Hollanders bestaat, worden hare verzen door een der aanwezigen in het duitsch vertaald. Marciana spreekt in die dichtregelen van ‘Priapos’, van al wat ‘stinkt’, van ‘boksreuk’, van ‘drastisch’ en ‘pornoplastisch’. Doch wij denken er zelfs niet aan, haar dit ten kwade te duiden. De onvrouwelijke taal is niet van haar, maar van den auteur. Het is de auteur die het woord voert; de auteur die bij monde van Marciana zijne eigen litterarische theorie toelicht en verdedigt. In een esthetischen roman moet ook iets over de letteren gezegd worden; over den wansmaak van het groote publiek; over idealisme en naturalisme. Onder den schijn Ada's lotgevallen te verhalen, rekent de schrijver met zijn persoonlijken weerzin tegen het kerkelijke | |
[pagina 163]
| |
af. Den ouden heer Walborch gebruikt hij om ons bekend. te maken met zijne eigen horatiaansche leer van het ware midden. Marciana houdt hij dom, ten einde onder den naam van Aisma haar onderrigt te kunnen geven in de pompejaansche muurschilderingen. Askol's voorbeeld en gesprekken moeten ons aan het verstand brengen, hoe de auteur zich de verhouding denkt tusschen een beeldhouwer onzer dagen en zijne antieke voorgangers. Salviati is eene op krukken voortspringende moraal, eene leerrede over de opgeruimdheid, als bron der tevredenheid van misdeelden. De roman blijft een traktaatje in den vorm, en zijn inhoud een schoolboek. Hetzij gij van Ada of van Marciana leest, van Salviati of van Van Walborch, van Askol of van Aisma, telkens treft het u dat, in strijd met het antieke, het personele in Amazone zooveel plaats beslaat. Van de eerste tot de laatste bladzijde is men genoodzaakt, zich met de bijzondere denkwijze van den schrijver bezig te houden, met zijne levensbeschouwing, zijne kunsttheorie, zijne voorkeur in dit, zijn hekel aan dat. De lezer gevoelt zich niet ontzien, en wij staan verwonderd dat met de ten tooneele gevoerde personen even weinig komplimenten gemaakt worden als met ons. Pas heeft de verbeelding van den auteur een wezen buiten hem het aanzijn gegeven, of zijne inbeelding, die niets en niemand nevens zich duldt, blaast onbewust de levensvonk weder uit. Italie zelf wordt door hem opgeofferd aan de zucht, slechts voor zijne bespiegelingen gehoor te vinden. | |
VIDit laatste is inderdaad een sprekend bewijs, hoe onze leeftijd door de subjectiviteit verteerd wordt. De auteur van Amazone schrijft over Italie met al de kennis van zaken die, buiten Italie, schrandere lezers en kunstbeschouwers kunnen opdoen uit boeken, uit fotografien, in muzeums, bij tooneelvoorstellingen. Doch Italie zelf laat hem ongeroerd. Aanhoudend stelt hij zijn persoon voor het verschijnsel in de plaats, en roemt indrukken die hij niet geeft omdat hij, vervuld met bijoogmerken, ze niet ontving. | |
[pagina 164]
| |
In een londenschen schouwburg zag ik indertijd, tusschen een historiespel van Shakespeare en een vaudeville, een beweegbaar panorama vertoonen, voorstellend de jaarlijksche reis van koningin Victoria van Windsor naar Balmoral. De toeschouwers werden geacht in den trein te zitten, en uit de raampjes het landschap te volgen. Ik zag velden, heuvelen, bosschen, stroomen. Zag, bij de aankomst, eene blaauwe lucht zich uitspannen boven een grijs kasteel en een groen park, waar (prins Albert was pas overleden) de jonge koninklijke weezen in den rouw een groep vormden om de in den weduw-kap gehulde moeder. Het orkest speelt God save the Queen. Maar wat ik hoorde of wat ik zag, het levend Engeland zag ik niet. Zulk een indruk maken ook de natuur- en plaatsbeschrijvingen in Amazone. De tempel van Paestum, geschilderd panorama; Pompeji en de Golf van Napels, panorama; Rome en de Monte Pincio, panorama. Zoo zag de Krim er uit, toen Potemkin haar in bordpapier aan Katharina II vertoonde. Het Italie van den auteur van Amazone is niet het heilige der werkelijkheid, maar het nagemaakte van Pulcri Studio. De woorden, waarmede het geschilderd wordt, hebben een klank van piëteit; de piëteit zelve ontbreekt. | |
VIITerwijl ik dit schrijf gewordt mij een brief van eene geestige landgenoot, die mij uit de verte met de mededeeling verrast dat Amazone haar aan Multatuli's onsterfelijken Sjaalman denken doet; Sjaalman, door zijn amsterdamschen kostgever weggezonden als schuldig aan luiheid, pedanterie, en ziekelijkheid. ‘Vindt gij óók niet’, vraagt zij, ‘dat dit juist de drie gebreken zijn van dezen roman?’ Zonder voorbehoud kan ik de vraag niet toestemmend beantwoorden. Amazone onderscheidt zich niet door het geniale dat Max Havelaar eigen is. Zij nadert meer, ook door het lidwoord weg te laten, aan Vorstenschool, die zij tevens overdrijft. Koningin Louise noemt alleen haar navelmerk; Marciana vertoont het hare. | |
[pagina 165]
| |
Ook bestaat er een groot verschil tusschen den humor die Sjaalman aan onze door weemoed getemperde vrolijkheid prijsgeeft, en de deftigheid die bewondering vraagt voor Marciana en haar Siwart. Maar het overige laat ik gelden, en maak eene buiging voor de scherpzinnigheid der briefschrijfster. Ziekelijk is Amazone zooals de sentimentaliteit ziekelijk, pedant zooals de scolastiek pedant, traag zooals het zelfbehagen traag is, dat voor het zonlicht, hetwelk wij zouden wenschen te aanschouwen en op te vangen, zijne eigen schaduw tusschen ons en den italiaanschen hemel dringt. Het is eene fout van dit boek en van onzen tijd dat wij de liefde zelve, van welke wij voor het schoone beweren te blaken, door onze eigenliefde verontreinigen. Onze persoon, ons stelsel, ons talent, is ons meer waard dan de kunst; meer dan de schoone wereld welke God geschapen heeft, en waarin vóór ons, door grooter geesten dan wij zelf, edeler werken zijn voortgebragt. Onze hoofden zijn broeikasten geworden, waarin wij met wetenschappelijke zorg uitheemsche planten zonder toekomst kweeken. Wij stellen ons voor, iets zeer fraais aan het licht te brengen, en er komt fraaije onnatuur voor den dag. Wij maken veel drukte over het daemonische bij de Ouden, en laten door het altijd jeugdige duiveltje der ijdelheid ons verschalken. Doch ziedaar beschouwingen die alleen te pas zouden komen, indien Amazone voor een ernstig kunstwerk wilde doorgaan. Als populaire esthetiek in gesprekken, toegelicht door voorbeelden, bezit het boek verdiensten; en ik heb reeds gezegd dat het eene onderhoudende, beschaafde, gedistingeerde lektuur aanbiedt.
1880. |
|