Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
IDe Belgen hebben in den zomer van 1880 het eerste halve eeuwfeest hunner onafhankelijkheid gevierd; en er is door hen zorg gedragen, dat de wereld dit weten zou. Kolossale biljetten in de wachtkamers van buitenlandsche spoorwegstations, advertentien der feestkommissie in buitenlandsche couranten, korrespondentie-artikelen uit Brussel, groote prenten in alle geïllustreerde weekbladen, eene afzonderlijke Illustration Nationale in veertig nummers, ondersteund door het belgisch gouvernement, - moeite noch kosten zijn ontzien om aan de gebeurtenis de meeste ruchtbaarheid te geven. De afgevaardigden van verschillende kongressen zijn van regeringswege ontvangen met eene gastvrijheid die hunne brieven naar huis, overvloeijend van erkentelijkheid voor een onthaal zonder wedergade, nogmaals als middel van publiciteit heeft doen dienen. Slechts een paar dagen ben ik van deze nationale feestviering, - die maanden geduurd heeft, - getuige kunnen zijn; en mijne waarnemingen hebben zich tot Brussel moeten bepalen. Doch wat ik gezien heb, heeft mijne ingenomenheid met Belgie, overgehouden van een minder vlugtig bezoek, twee | |
[pagina 125]
| |
jaren te voren, krachtig doen bovenkomen. Te krachtiger, ongetwijfeld, omdat zij gesteund werd door aangename en levendige herinneringen. Personen, die in den zomer van 1880 met geen ander doel naar Brussel kwamen dan om feest te vieren, zijn ligt teleurgesteld kunnen worden. Evenals groote volken, hebben ook de kleinere hunne kleine zijden; en eene kleine der Belgen is, dat zij tot iederen prijs het groote najagen. Bij openbare festiviteiten moet dit zwak meer dan één nummer van het programma doen mislukken. Doch men kent Belgie niet, wanneer men het alleen beoordeelt naar hetgeen de hoofdstad des lands, bij gelegenheid van het eerste vijftigjarig jubilé, te aanschouwen heeft gegeven. Brussel is veel, maar niet alles. Daar is Antwerpen, met zijne reede, zijne kathedraal, zijn muzeum, zijn stadhuis, zijne beurs, zijn park, zijne oude en zijne nieuwe gebouwen. Daar is Luik, met de smelterijen en gieterijen van Seraing, met de bekoorlijke omstreken van Spa. Daar zijn Gent en Brugge, bovenal, met hunne middeneeuwsche gedenkteekenen van vlaamsche kunst. Brussel verkrijgt eerst zijne ware beteekenis, wanneer men er komt uitrusten, van een bezoek aan al het overige. En te Brussel zelf treft niet het voorbijgaande het meest, het toevallige, de tijdelijke versieringen, datgene wat aan een feest van den dag herinnert; maar de schoone ligging der stad, hare heuvelen, hare onnavolgbare Groote Markt, hare nieuwe straten en buitenwijken, haar Bois de la Cambre, en, evenals te Antwerpen, hare hoofdkerk en hare schilderijen. Doch ik wensch mij voor herhalingen te wachten. En daarenboven - juist iets toevalligs heeft te Brussel, in de laatste week van Augustus, zeer mijne aandacht getrokken. Het buitengewoon levendig verkeer bedoel ik, veroorzaakt door den gestadigen aanvoer van vreemdelingen uit het buitenland en van landgenooten uit de provincien. In de laatste jaren is Brussel zulk eene groote stad geworden, met zulke voorsteden, zulke boulevards, zulke parken en pleinen, dat in gewone omstandigheden de bevolking niet talrijk genoeg schijnt voor de ruimte. Men vindt de straten doodsch, de voetgangers zeldzaam, de rijtuigen schaarsch. Tijdens de feesten daarentegen | |
[pagina 126]
| |
wemelde het op alle punten. Men verbeeldde zich in het Brussel der toekomst te verwijlen, wanneer het cijfer der inwoners een half millioen en daarboven zal bereikt hebben. Alleen moet er noodig bijkomen dat de drukte bij den toeschouwer de overtuiging doe ontstaan, eene ernstige drukte te zijn. Op alle uren van den dag heb ik uit spoorwegstations digte drommen de stad zien binnenstroomen. Doch het waren boeren en boerinnen in zondagsche kleederen, feestelijk uitgedoste familien van kleine gezeten burgers, onderwijzers aan de spits van jongens- of meisjesscholen, afgevaardigden van genootschappen met muziekkorpsen voorop. De inspanning en het hijgen van den arbeid ontbraken. Men ontving niet den indruk dat Brussel zelf deze menschelijke mierewereld in beweging had gebragt, of voortging bezig te houden. Men gevoelde te doen te hebben met eene bedrijvigheid voor eens, wier stoot van buiten kwam. Behoef ik te zeggen dat, met uitzondering van die boerinnen (vrouwen in donker pimpelpaarsch, met opgerolde palmdoeken en sautoir over den rug), nergens een spoor van nationaal kostuum te ontdekken viel? Hiermede is het te Brussel tegenwoordig evenzoo gesteld als te Berlijn en te Londen, te Parijs en te Napels. Overal in Europa behoort de bonte volksmenigte, - bont in den eigenlijken en teekenachtigen zin van het woord, - tot de geschiedenis. De kleeding van alle mannen zonder onderscheid komt regelregt uit de voorraadschuren van de eene of andere Belle Jardinière; van alle vrouwen, uit die van een Bon Marché, een Printemps, een Petit Saint-Thomas of een Grand Magasin du Louvre. Het kleurlooze en eentoonige van den aanblik houdt verband met de gelijkheidsbegrippen der eeuw. Zelfs de militaire uniformen, anders in Belgie kleurig genoeg, bezorgen maar weinig afwisseling. Uitnemend, intusschen, is daarvan partij getrokken door den schilder Verhas, wiens doek, voorstellend de Revue des écoles bij gelegenheid der zilveren bruiloft van den koning en de koningin in 1878, ik op de historische tentoonstelling van moderne belgische kunst in het Palais des Beaux-Arts aantrof. In digte gelederen, hand aan hand, ziet de toeschouwer daar eene schaar kleine meisjes op zich aanrukken, allen in | |
[pagina 127]
| |
het wit en naar één model, defilerend voorbij den zilveren bruidegom en de zilveren bruid. Er is iets ongemeen aanvalligs in deze schilderij, die op nieuw bewijst dat de eentoonigheid zelve, voor een kunstenaarsoog, eene oneindige afwisseling van schakeringen kan aannemen. Onwillekeurig doet deze hedendaagsche proeve mij aan het oude werk van Quinten Metsys denken, waarmede sedert mijn vorig bezoek de schoone verzameling middeneeuwsche vlaamsche meesters van het brusselsch Rijksmuzeum uitgebreid is. Voor tweehonderd duizend franken kocht de regering dit kapitale altaarstuk van het kerkbestuur of het gemeentebestuur van Leuven. Evenals de beroemde Nood Gods van Metsys te Antwerpen, vormt ook deze schilderij een drieblad. Het groote middenvak stelt het kind Jezus voor, gezeten op de knie zijner moeder, en van Sint Anna kleine geschenken ontvangend. Een tafereel uit de nieuwtestamentische huiskamer. Jezus houdt een vogeltje op de hand, en is omgeven door verschillende leden der familie zijner ouders: ooms en tantes, kleine neven en kleine nichten. Op het regter zijblad aanschouwt men het sterven der heilige grootmoeder. Zij ligt achterover, op een bed, met het hoofd in de kussens; en op het eerwaardig gelaat, in de brekende oogen, valt door een geopend venster overvloed van zilverachtig daglicht. De geheele schilderij is bovendien met licht als overgoten. De wand, waartegen zij is aangebragt, en wiens volle breedte zij inneemt, glinstert er van. Het is een wezenlijk genoegen van het reizen in Belgie dat men, bij het terugzien van bekende punten of inrigtingen, nu in het aanbrengen van iets nieuws, dan in het vullen eener leemte, telkens de bewijzen eener schrandere nationale kunstliefde ontmoet. Uit het oogpunt der kosmopolitische belangen komt het er weinig op aan, dit zij zoo, of een volk al dan niet prijs stelt op het bezit van schoone vaderlandsche relieken. In het buitenland worden voor zulke zaken altijd liefhebbers en koopers genoeg gevonden; en wat wij ons eigen land zien uitdragen, dat vinden wij, vaak door den vreemdeling hooger vereerd dan te onzent, in andere landen met welgevallen terug. Doch wie is bij magte zich altijd wereldburger te ge- | |
[pagina 128]
| |
voelen? Wie vindt het niet somtijds aardig, medelid te zijn, zelfs van eene kleine natie, en onder eene regering te leven die het vuur van den regtmatigen volkstrots brandend weet te houden? Belgie trekt noch door zijne politieke zeden aan, noch door zijne litteratuur, noch door zijne dagbladpers; allerminst door den strijd van Vlamingen tegen Walen of van liberalen tegen konservatieven. Maar zoowel in de kunst als in de nijverheid staat Belgie ongemeen hoog; en weldadig ziet men er in die vereenigingspunten allerlei naijver van minderen rang wegvloeijen, allerlei kleingeestigheid en verdeeldheid. Het rekening houden met deze hoogere neiging door het gouvernement, is eene daad van goede staatkunde. Het eene jaar koopt de regeering teAntwerpen, en betaalt zij met goud, de oude drukkerij der Plantyn's, weldra herschapen in een belangwekkend muzeum. Het andere koopt zij voor Brussel de schilderij van Quinten Metsys, en behoudt voor het land een nationaal gedenkteeken. Waar aan den edelen bovenbouw van het volksleven dus gearbeid wordt, daar kunnen de troebele wateren van politieken of kerkelijken hartstogt veilig doorstroomen onder de bruggen. Zij zullen geen noemenswaardige schade aanrigten. | |
IIHet stadhuis te Brussel was tot heden veel fraaijer aan de buiten- dan aan de binnenzijde; en het stond in dit opzigt onder de vermaarde belgische raadhuizen, uit midden-eeuwen of renaissancetijd, niet alleen. Die bekoorlijke gebouwen, welke in de geschiedenis der europesche architektuur zulk eene voorname plaats beslaan, doen somtijds aan de gepleisterde graven denken, waarover in den bijbel gesproken wordt. Hunne gevels, wonderen van bouw- en beeldhouwkunst, getuigen van scheppende fantasie, bij diepte van gedachte. Hunne torens verheffen zich beurtelings met indrukwekkende stoutheid en innemende | |
[pagina 129]
| |
bevalligheid. Doch van binnen is in deze burgerlijke paleizen gewoonlijk niets te zien dan uitgestrekte, ledige zalen; omvangrijke grafkelders boven den grond, waarin men het gebeente waant te hooren rammelen van een ontluisterd voorgeslacht. Te Brussel vormde weleer in het groote ledige stadhuis, zoo kwistig versierd aan de buitenzijde, waar het den geheelen kring van gedenkwaardige gevels nog overtreft en beheerscht, van binnen alleen de raadkamer eene uitzondering. In de tweede helft der zeventiende eeuw hebben leerlingen van Rubens daar een beroemd mythologisch plafond geschilderd; eene soort van geopenden olympischen hemel, vol allegorische manne- en vrouwebeelden, zoo kunstig geteekend dat, wanneer men omhoog ziende de zaal rondwandelt, de figuren met den toeschouwer schijnen mede te gaan. Sommige zittenden rijzen allengs op, en blijven van het begin tot het einde u aanzien. Een meesterstuk van overwonnen moeijelijkheid op het gebied der perspektief. Met dien toon is de verdere versiering der kamer in overeenstemming: de marmeren schoorsteenmantel, de behangsels, het rijk verguldsel van lijsten en luchters. De weelde van het tijdvak van Lodewijk XIV paart er zich aan die der vroegere vlaamsche renaissance. Doch juist daardoor past deze vergaderzaal, hoewel in hare soort fraai en merkwaardig gedekoreerd, kwalijk bij den middeneeuwschen stijl van het gebouw. In navolging van hetgeen eenige jaren geleden met de groote zaal in het stadhuis van Antwerpen geschied is, maar volgens een geheel oorspronkelijk plan en in nog zuiverder historischen trant, heeft men nu te Brussel, ter eere der naderende gebeurtenis van 1880, onafhankelijk van de reeds versierde raadkamer, de groote naar het marktplein gekeerde hal herschapen in eene middeneeuwsche feestzaal, geheel van eikehout, versierd met modern-middeneeuwsch tapijtwerk uit de voortreffelijke fabriek te Mechelen. De tapijten, in smaller en breeder vakken met licht goudkleurige achtergronden, stellen oud-vlaamsche mansbeelden in bonte nationale kleederdragt voor: meer dan levensgroote banierdragers van verschillende gilden, geweven naar schilderijen van Willem Geets. Er hangen geen luchters of kroonen in de zaal, maar in de gebogen houten | |
[pagina 130]
| |
zoldering zijn van punt tot punt, tusschen het snijwerk, kristallen reflektors aangebragt, die 's avonds, bij feestelijke gelegenheden, eene overvloedige gasverlichting weerkaatsen. Toegang tot de hal verleent van buiten eene monumentale trap, die beneden op de Markt een aanvang neemt, waar zij een bordes vormt, gevat tusschen twee zittende schilddragende leeuwen. De twee portalen der trap zijn gedekoreerd met twee tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis, doorWauters. Eene ruime voor- of ontvangstzaal, die sedert kort als Salle des Mariages dienst doet, is insgelijks naar de overleveringen van het middeneeuwsch burgerlijk ornament ingerigt, maar veel eenvoudiger en ietwat naakt, zoodat men daarna, bij het treden in de deftig-luisterrijk beschoten feesthal, met hare groote vlaamsche schouw op den achtergrond, terstond den vollen verlangden indruk ontvangt. Deze nieuwe Salle des Fêtes van het brusselsch Stadhuis is in waarheid een gedenkteeken der hedendaagsche kunst en kunstnijverheid in Belgie. Ik wil geen kwaad spreken van de wijze waarop men te Utrecht bezig is den ouden kloostergang te herbouwen, die toegang verleent tot de groote akademische gehoorzaal; noch van het weder inrigten der gehoorzaal zelve als kapel (of hoe zal ik het noemen?) van het voormalig dom-kapittel. Vergeleken bij den stilstand die elders in Nederland op dit kunstgebied heerscht, zijn de utrechtsche restauratiewerken een verblijdend teeken van leven. Maar de vergelijking valt voor de Hollanders niet gunstig uit. De Belgen besteden meer geld, en hebben meer smaak. Zij overwegen nu het plan, op den top van een der heuvels die Brussel omringen, - de hoogvlakte van den Koekelberg, - een nationaal Pantheon te bouwen. De uitvoering zal van het slagen eener nationale loterij of nationale tombola afhangen. Mogelijk handelen de Belgen onvoorzigtig, nog vóór hun reusachtig Paleis van Justitie voltooid is, alweder aan een ander, nog minder praktisch monument te gaan denken. Doch, gelukt de onderneming, dan zal Brussel onder zijne openbare gebouwen een nieuw sieraad bezitten. De Koekelberg is zoo gelegen dat men, over een afstand van minstens een uur gaans, wanneer men den fraaijen Boulevard du Jardin Botanique met | |
[pagina 131]
| |
zijn monumentaal terras als uitgangspunt kiest, eene breede onafzienbare laan, dalend en rijzend, naar het hoogste punt van den heuvel ziet klimmen. Te midden van een park, nog niet aangelegd, moet daar het nieuwe Pantheon zich verheffen, - gebouwd naar het antiek model te Rome in rotonde-vorm, doch niet alleen van binnen, maar ook aan de buitenzijde, omgeven door een rondgaande zuilegalerij. Slechts gedurende een minuut of drie heb ik, toeschouwer van het groote vuurwerk, - in den avond van 29 Augustus tot sluiting der brusselsche feesten op den Koekelberg afgestoken, - mij eene voorstelling kunnen vormen van het effekt dat de Belgen met hun aanstaand Walhalla bedoelen. Een der nummers van het programma gaf, in vurige en vonkelende omtrekken, de hoofdlijnen van het toekomstig monument getrouw terug. En ik moet zeggen, - al werd er door vele Brusselaren om mij heen, ontevreden dat de groote afstand sommige détails aan hun oog onttrok, vrij wat geklaagd en geprutteld, - de uitwerking was een triomf. Zoo dit het plan van het belgisch Pantheon is, dan hebben de belgische kunstenaars op nieuw getoond in geen vorm van architektuur, den antieken zoomin als den middeneeuwschen, of dien der herlevende italiaansche kunst uit de 15de en 16de eeuw, vreemdelingen te zijn. Evenals de vorige maal heb ik dezen keer mij gehaast een bezoek aan het Bois de la Cambre te gaan brengen, doch met het voornemen de wandeling wat verder uit te strekken. Het Bois de la Cambre, thans een aangelegd park met breede rijwegen, belommerde voetpaden, glooijende grasperken en groote waterpartijen, vormde nog in 1870 het digtst aan Brussel grenzend gedeelte der omvangrijke Forêt de Soignies. Van dit woud heeft men een stuk afgenomen, ten behoeve van het park; maar het overblijvend gedeelte is er onmiddellijk aan blijven grenzen, en zonder inspanning rijdt of wandelt men het Bois uit, de Forêt in, naar Groenendaal. Vandaar voert een andere weg, gedeeltelijk buiten het bosch om, naar Brussel terug. Ik geloof niet op dit togtje, waarmede vier of vijf uren gemoeid zijn, één medesterveling te zijn tegengekomen, - behalve | |
[pagina 132]
| |
de jonge konijnen die onder het hooge hout van Soignies over de zandige voetpaden sprongen, laatste buitelingen vóór den jagttijd. Men moet eenige dagen in eene feestvierende, muziekmakende, kongres- en tentoonstellinghoudende woelige hoofdstad doorgebragt hebben, om de eenzaamheid en de stilte van zulk een woud ten volle te leeren waarderen: de gezonde lucht die men er inademt; de bierhuizen en de café-chantants die men er ontvliedt; het hôtelleven en de gaarkeukens waarvan men er zich verpoost. In gewone omstandigheden gaan de Brusselaren vrij geregeld een halven dag te Groenendaal doorbrengen, om in het bosch te wandelen, en pannekoeken te eten in het voormalig heerehuis van dien naam, thans eene uitspanning. Dit is het eenig overgebleven plekje buiten de stad, waar zij de natuur nog eenigzins op heeter daad betrappen kunnen. Johannes Ruysbroeck, waar zijt gij? Aan parken, voor het overige, geen gebrek. Over eenige jaren zal Brussel er minstens een half dozijn tellen: het oude park bij de Place Royale, het park van den Jardin Botanique, het park van den Jardin Zoölogique, onlangs aangekocht en Parc Léopold herdoopt, het park De la Cambre, het park van Laeken, en weldra het park van den Koekelberg. Voor dat gedeelte der bevolking van eene groote stad, welks middelen geen andere dan zondagsche uitgangen veroorloven, zijn zulke openbare wandelingen eene weldaad. De groote steden worden zoo groot, de afstanden zoo buitensporig, dat, waar eenige honderdduizenden op één punt zamenwonen, één uitspanningsoord niet langer voldoet. Elke voorstad krijgt behoefte aan hare eigen gelegenheid tot luchtverversching. In vroeger tijd gingen de menschen 's zondagsmiddags naar de kerk, of sloten zich in hunne huizen op en lazen in den bijbel. Onze eeuw heeft den wensch naar meer zuurstof doen ontwaken en de openbare wandelingen onzer dagen zijn eene soort van openbare godsdienstoefeningen voor het gezin van den kleinen man geworden. Over het heuchelijke van het verschijnsel kan men verschillend denken; doch niemand gevoelt zoo weinig voor de natuur, dat hij zijne medeburgers zonder fortuin het voorregt misgunt, omringd van vrouw en kinderen, zich eenmaal 's weeks met eigen oogen te kunnen gaan overtuigen dat werkelijk de | |
[pagina 133]
| |
19de eeuw zoo grijs niet is als hare grijze steden er uitzien, en er hier en ginds nog echte boomen te vinden zijn, met wezenlijk groen er aan. In het park van Laeken verheft zich thans het gedenkteeken ter eere van koning Leopold I, kortelings onthuld: óók al bij gelegenheid van het jubilé, want de Belgen hebben in den zomer van 1880 al hunne schulden willen afdoen. Het heeft den vorm eener gothische kapel, met breeden veelzijdigen onderbouw en hooge spits: alles van witten gehouwen steen. Onder het verwelf, welks bogen doorzigtig zijn en vrijen toegang tot het inwendige verleenen, staat op een voetstuk en in de generaals-uniform van 1830 (hetgeen met den middeneeuwschen stijl van het monument zonderling kontrasteert) 's konings witmarmeren standbeeld. De inschriften op het voetstuk zijn in het fransch en in het vlaamsch gesteld. Wanneer men, langs den gewonen weg van Brussel komend, het monument van verre zich tegen de blaauwe lucht ziet afteekenen, dan vindt men het niet hoog genoeg en niet slank genoeg. Het breede benedengedeelte verdwijnt op dien afstand te zeer tusschen de verraderlijk elkander kruisende lijnen van golvende heuvels. Gezien uit het koninklijk paleis daarentegen, dat er uit de hoogte door beheerscht wordt en er vlak tegenover ligt, doet het eene treffende werking. De naald gelijkt dan niet langer de torenspits eener kleine kerk, wier schip de ruggen der heuvels onzigtbaar maken, maar verbindt zich met den onderbouw tot één geheel. En zoo heeft de architekt het blijkbaar bedoeld. Het monument is in de eerste plaats eene hulde der natie aan het koninklijk huis. De koningen van Belgie moeten niet voor het venster van hun paleis te Laeken kunnen treden, zonder bij het opzien vervuld te worden met ontzag voor den schranderen stichter hunner eigen dynastie. Aan Leopold den Eerste het dankbare Belgie staat op eene der zijden van het voetstuk. Op eene andere: Opgericht bij nationale inschrijving. Het gelukt de Belgen niet alle dagen, wanneer zij officieel vlaamsch schrijven, zulk goed vertaald fransch te leveren. Op hunne briefkaarten leest men: Zijde voor het adres voorbehouden, en in het postkantoor te Brussel vond ik met | |
[pagina 134]
| |
groote letters aangeplakt: Behoud u van de beurzensnijders! Maar, ook al waren er in de vlaamsche opschriften enkele gallicismen geslopen, het nieuwe gedenkteeken te Laeken zou er niet minder fraai om zijn. Vooral zou het panorama, aangeboden door de omgangen aan den voet zijner spits, er niet onder lijden. Een schooner vergezigt valt in den omtrek van Brussel niet waar te nemen, geloof ik. Regts, in nevelen gehuld, de groote stad met haar stadhuis- en hare kerktorens, gekroond door haar Paleis van Justitie; links, in het volle zonlicht, de bloem der brabantsche vallei, akkers, hofsteden, buitenplaatsen, opgaand hout. Een onmetelijk landschap; en waardoor slechts eene rivier zou behoeven te kronkelen, door bruggen overspannen, om het met de stoutste en liefelijkste natuurtafereelen in Europa op één lijn te doen komen. Brussel heeft aan de heuvelen, waarop het gebouwd is en waardoor het omzoomd wordt, wezenlijke verpligtingen. De reiziger kan niet onkundig zijn dat hij zich bevindt in een klein land, te midden van een klein volk, nog kleiner door zijne splitsing in twee afdeelingen, elk met eene eigen moedertaal. Maar de kring dier heuvelen doet het hem vergeten. De omgeving draagt een grootschen stempel. Alleen eene wereldstad, schijnt het, kan zulk een schouwspel aanbieden. De natuur houdt de gedachte aan het kleinsteedsche op een afstand. Men ademt iets van de grootmoedigheid in, die in onze eeuw als het uitsluitend voorregt van groote natien beschouwd wordt. | |
IIIZonder allegorischen of historischen optogt zouden de belgische feesten van 1880 niet volledig geweest zijn. De Zuidelijke-Nederlanden hebben van oudsher in zulke vertooningen uitgemunt. Het is de weelde der prachtlievende bourgondische hertogen, overgebragt uit de paleizen en de lusthoven naar de openbare straat en onder het volk. Gedeeltelijk zijn het ook | |
[pagina 135]
| |
navolgingen van de kerkelijke omgangen der midden-eeuwen. Albrecht Dürer's beschrijving der groote antwerpsche processie van Maria Hemelvaart, in 1520, doet voor de eene helft aan een godsdienstig feest denken; voor de andere helft aan eene rederijkers-maskerade welke Filips de Goede en Karel de Stoute met welgevallen zouden hebben zien voorbijtrekken. Een volk, bij hetwelk zulke optogten sedert eeuwen inheemsch en vaste uitingen van het nationaal leven zijn, bezit ontegenzeggelijk eene kunstenaarsnatuur. Het zal voor eene zaak, een beginsel, een denkbeeld, in geestdrift kunnen ontgloeijen; tijdelijk daarvoor kunnen lijden, en alles opofferen. Maar juist omdat het bij voorkeur eene artistieke natie is, zal het in zijne ingenomenheid niet lang volharden. Betrekkelijk spoedig zal het gaan inzien dat hetgeen men denkbeelden en beginselen noemt, tot het gebied van het afgetrokkene behoort waarvoor het aanleg mist. Zijn enthusiasme zal berusting, zal onverschilligheid worden. Misschien gevoelt het naderhand berouw, de verveling der standvastigheid niet met taaijer geduld doorgestaan te hebben. Maar het kon niet anders. De natuur ging boven de leer. Op een gegeven oogenblik wil een kunstenaar wel martelaar worden; doch men moet niet van hem vergen dat hij zich levenslang in zak en asch hulle. Voor mij ligt in die beschouwing, welke onder het zien voorbijtrekken der Grande Cavalcade van Augustus 1880 ( calvacade noemde haar de luide stem eener programma's ventende vrouw uit het volk) zich verlevendigde; voor mij ligt daarin de halve oplossing van een voornaam raadsel der belgische geschiedenis. Het feit, bedoel ik, dat de opstand tegen Spanje in de 16deeeuw, die in Noord-Nederland met het vestigen van een onafhankelijken Staat eindigde, in de Zuidelijke-Nederlanden niet heeft kunnen slagen. De belgische historicus Altmeyer heeft de bouwstoffen van een omvangrijk boek over dit onderwerp nagelaten, bijeenverzameld uit echte, nog niet geraadpleegde vaderlandsche bronnen. De regering kocht die papieren, en door tusschenkomst eener geleerde vereeniging of maatschappij zullen zij binnenkort uitgegeven worden. Tien deelen nieuwe bescheiden, vrucht der nasporingen van een geheel leven. | |
[pagina 136]
| |
Natuurlijk zal uit dit werk nogmaals blijken dat het mislukken der omwenteling in Zuid-Nederland aan eene groote verscheidenheid van oorzaken moet toegeschreven worden. De edelen, de staten, de geestelijkheid, de burgers, het volk, - alles moet, daar de uitslag in het Noorden zoo verschild heeft van dien in het Zuiden, alles moet hier anders in elkander gezeten, in elkander gegrepen, op elkander teruggewerkt hebben. Enkel toeval kan het niet geweest zijn. Er moet eene zamentreffing van bijzondere omstandigheden hebben plaats gehad. Altijd echter, geloof ik, zal tot op zekere hoogte ook zeker verschil van landaard in rekening moeten gebragt worden. Zijn de Belgen en de Hollanders wel ooit vogels van één veeren of uit één nest geweest? In de 16de eeuw waren zij het blijkbaar niet geheel en al; en men behoeft slechts op den verschillenden loop te letten dien, in de 17de eeuw, de schilderkunst in beide landen is gaan volgen, om zich te overtuigen dat, ondanks de verwantschap op menig gebied, er uiteengaande neigingen bestaan hebben. Ik spreek van neigingen, niet van deugden. Het veroveren van een onafhankelijk volksbestaan is in zichzelf geen deugd. Of wel, het kan op zulk een verlies van andere goede eigenschappen te staan komen, dat het voorregt er door opgewogen en half vernietigd wordt. Mij is geen belgisch schrijver van den nieuweren tijd bekend die den eigenlijken aard der zuidelijke opstandelingen in de 16de eeuw zoo naauwkeurig heeft voorgesteld alsCharles de Coster, in den historischen roman La légende d'Ulenspiegel. Niet dat De Coster (hij overleed in Mei 1879, pas twee en vijftig jaren oud) in allen deele eene eer der belgische letteren geweest is. Hij was met sommige gebreken behebd, dieTheodoor van Ryswyck insgelijks aankleefden. Ook niet, dat zijn hoofdwerk gezegd kan worden onberispelijk van zamenstelling te zijn. De aanhef wekt verwachtingen die te dikwijls onvervuld blijven. Het ligt ook niet hieraan dat De Coster voor zijne vervolgde en geplaagde medeburgers uit den ouden tijd, slagtoffers van Spanje, steeds of bij voorkeur eerbied afdwingt. Zijn held is daartoe te zeer een avonturier, een drinker, een vrouwejager, een snaak; althans bij buijen. Maar de gezonde levenslust, die op den bodem van Tijl Uilespiegel's karakter | |
[pagina 137]
| |
sluimert, mag niet over het hoofd gezien worden. Als mengsel van goed en kwaad is hij een merkwaardige type. Hij heeft het diep gevoel van regt, hetwelk een volk op den duur het despotisme haten doet. Hij lijdt mede met den kleinen burger, tot wiens stand hij behoort. Hij is dapper, vindingrijk, en edelmoedig: een poorter met de gevoelens van een ridder. Zijne ligtzinnigheid zelve heeft iets elegants, iets artistieks, iets van de veder welke Teniers eenmaal zijn jonge dansende vlaamsche boerebruigoms op de muts steken zou, en waarmede dan ook, op de titelprent, Tijl's hoofddeksel versierd is. Niet alleen houd ik het er voor dat Charles de Coster in zijne eenvoudigheid (want zijn kwanswijs oud fransch is maar een masker, en hij was meer een man van smaak dan van studie) de Belgen der 16de eeuw op die wijze naar het leven geteekend heeft. Ik geloof ook dat de opstand tegen Spanje in Zuid-Nederland om de zelfde reden mislukt is, die ons De Coster's boek onbevredigd uit de handen doet leggen. Wanneer Tijl de guitestreken zijner vlegeljaren achter den rug heeft, dan zweert hij wel, bij het lijk zijns vaders, een ernstig man te zullen worden, een echte Geus; doch hij doet zijn eed niet gestand. Alleen bij tusschenpoozen ontwaakt in hem de volksheld. Zijne doorgaande levenswijze blijft die van den zigeuner, den onverbeterlijken pretmaker, den man naar het hart van Jan Steen. Er is in zijne vrijheidsliefde, hoe vurig ook, iets negatiefs. Hij wil den koning weghebben, de priesters, de inquisitie, de regters die met de geestelijkheid heulen, de landvoogden die door belastingen het volk uitzuigen. Maar met welk doel? Dit begrijpt men niet, of te weinig. Wij gevoelen alleen dat Uilespiegel in zijn regt is, wanneer het instinkt van zijn landaard hem zegt dat het leven de moeite niet loonen zou, zoo elke kermisvreugde er uit gebannen werd. Nu vergelijke men echter dezen grondregel met de stemming waarin de opstand tegen Spanje in Noord-Nederland, ik zeg niet aanvaard, want daarin stonden Noord en Zuid gelijk, maar volgehouden is! De Hollanders, al toonden zij zich gematigder beeldstormers, waren even heftig anti-paapsch en | |
[pagina 138]
| |
anti-spaansch als de Belgen. In zucht naar onafhankelijkheid gaven zij de zuidelijke broeders niets toe. Maar zij wisten beter wat zij wilden; of ten minste, onder de leiders van den opstand in het Noorden bevonden er zich, die doorzagen welke partij er, voor het stichten eener onafhankelijke nationaliteit, van de opgewekte kalvinistische hartstogten te trekken viel. Zuchtend of vrijwillig, de Hollanders hebben zich onderworpen aan de noodzakelijkheid, een vreugdeloos kalvinistisch leven te leiden. Het bestaan der hoogere standen werd in Noord-Nederland zoo saai dat de schilders, tenzij in konventionele schuttersmaaltijden, in sombere regente- en regentessestukken, geen kans zagen het op doek te brengen. Het afbeelden van gemeene drinkgelagen, in gemeene herbergen, moest als veiligheidsklep der onderdrukte vrolijkheid dienst doen; gelijk aan de bruiloftsmaaltijden door schuinsche liedjes het puritanisme zich schadeloos stelde, of in de schouwburgen voor een keer het hart ophaalde aan eene uit de goot afkomstige klucht. Maar onderwijl werd in Europa de strijd tegen Spanje krachtig en glansrijk voortgezet; werd in Indie een groot overzeesch rijk gesticht; werden Amsterdam de schatten verzekerd, die Antwerpen derven moest; en verrezen er, tot eer der wetenschap, beroemde Hoogescholen. Belgie heeft voor zijn meerderen levenslust, zijn krachtiger artistieken zin, gedurende meer dan twee honderd jaren met het verlies zijner onafhankelijkheid geboet. Dit is eene harde straf geweest. Maar ook Holland is niet vrijgeloopen. Om zich te kunnen handhaven heeft het zich moeten afzonderen, in zichzelf moeten opsluiten. Het is buiten de algemeene beschaving geraakt; is in de achttiende eeuw allengs eene europesche kuriositeit geworden. En eene wormstekige kuriositeit daarenboven! Toen de kalvinistische republiek tweehonderd jaren bestaan had, is zij op een kouden winterochtend van het jaar 1795 roemloos ineen gezonken. In het begin dezer eeuw hadden Holland en Belgie elkander niets te verwijten, niets te misgunnen. Beiden waren van de kaart van Europa geschrapt, en fransche wingewesten geworden. Ik gaf reeds te kennen dat Tijl Uilespiegel mij toeschijnt, door eenzijdigheid, zich aan zwakheid en ligtzinnigheid be- | |
[pagina 139]
| |
zondigd ja, maar tevens, in één voornaam opzigt, de zaak bij het regte eind gehad te hebben. Laat mij dit mogen herhalen. De geschiedenis heeft, ten aanzien van hetgeen er goeds in hen was, de Belgen in het gelijk gesteld; en het oordeel der Noord-Nederlanders zelf gaat daarin met de geschiedenis mede. Het is niet alles deugd geweest, wat in den strijd tegen Spanje de Hollanders heeft doen zegevieren; niet alles ondeugd, wat de Belgen heeft doen bezwijken. Aan de eene zijde zijn niet enkel voordeelen behaald, aan de andere zijde is niet enkel schade geleden. De Belgen hebben integendeel iets overgehouden wat de Hollanders zich nog eigen moeten maken: ik weet niet welken zin om het leven te verfraaijen, de alledaagsche zorgen voor een keer van zich af te schudden, onbekrompen in de beurs te tasten, ten einde een uitgezocht genoegen te smaken. Ongetwijfeld zouden de Belgen zeer verkeerd gehandeld hebben, zoo zij in de 16de eeuw, ter wille van het kalvinisme, dien natuurlijken aanleg hadden onderdrukt. En nog verkeerder zouden zij heden ten dage handelen, zoo zij, ter wille van hun fatsoen of uit menschevrees, er te weinig van lieten blijken. Dit laatste voeg ik er bij, omdat in den geschiedkundigen en zinnebeeldigen optogt, welks herinnering mij deze beschouwingen doet schrijven, Uilespiegel schijnen moest haast te zeer een ordelijk huisvader geworden te zijn, beschaamd over de losse haren zijner jeugd. Sommige bijzonderheden waren grappig genoeg, maar werden zoo niet bedoeld. Onmogelijk kan verhinderd worden, wanneer men een ligt en digt getimmerden zegewagen door paarden laat voorttrekken over straatsteenen, dat het dreunen van den wagen zich mededeelt aan de beelden van hout of gips, die zich op den top in evenwigt houden. Het maakte een uiterst humoristischen indruk, koning Rubens en koning Leopold, met verguldsel en al, zoover het oog hen volgen kon, op die wijze te zien voortwiebelen door Brussel's straten en langs Brussel's boulevards. Voor het overige niets dan ernst, niets dan echte geschiedenis en deftige zinnebeelden. Het éénig oogenblik dat men aan den dorstigen Tijl dacht was, toen de groote bierwagen voorbijtrok, met Gambrinus, in Silenusgedaante, hoog in de lucht en schrijlings op zijne ton. | |
[pagina 140]
| |
Om het even! Een brusselsch koffijhuishouder heeft met regtmatige fierheid mij verzekerd dat er in den stoet negenhonderd paarden en vijftienhonderd menschen medewerkten; de uitrusting een millioen franken gekost heeft; en iedere omgang (de voorstelling is driemalen herhaald) honderdduizend. De trein, als ooggetuige kan ik dit bevestigen, was drie kwartier lang. Van de allegorische zegewagens trof mij het meest die van den landbouw, getrokken door vierentwintig ossen, in zes schoone spannen van vier. Dit was inderdaad een indrukwekkend schouwspel. Voor den vreemdeling bezat overigens het historisch gedeelte de meeste kracht van aantrekking. Eerst: de middeneeuwsche kostumen, gegroept om den zegewagen der oude gemeenten. Dan de renaissancetijd: zeventien amazonen, voorstellend de zeventien nog ongescheiden provincien. Daarna het tijdvak van Maria Theresia: de keizerin, te paard onder een troonhemel, voorafgegaan en gevolgd door witte oostenrijksche uniformen. Tot besluit: de groep van 1830, met een muziekkorps te paard in de kleedij der Kozakken van de Maas, en daarachter een flink korps vrijwilligers, vlug ter been. Kozakken en infanterie, allen in vonkelnieuwe blaauwe kielen, - bij wier aanblik de Hollander, die vijftig jaar geleden nog een kind was, gevoed met moedermelk en citadelpoëzie, de vroegste vaderlandsche herinneringen zijner jeugd voelde ontwaken. Het was de eerste maal in mijn leven dat ik met eigen oogen zulk eene belgische maskerade zag, en het heeft mij niet berouwd om harentwil een dag langer te Brussel gebleven te zijn dan het plan was. Ik stel de vertooning geenszins op één lijn met Belgie's vorderingen in de bouwkunst, bij voorbeeld. Maar zij opent aardige kijkjes, en men is naderhand blijde er de visu over te kunnen medespreken. | |
IVOngaarne laat ik de historische beschouwingen varen, waar- | |
[pagina 141]
| |
toe elk bezoek aan Brussel onwillekeurig den stamverwant noodigt. Doch ik mag niet vergeten dat, zoo de feesten van 1880 een nationalen stempel gedragen hebben, zij bovenal merkwaardig zijn geweest door hetgeen zij omtrent Belgie's ontwikkeling in de laatste vijftig jaren te aanschouwen gaven, onafhankelijk van elke betrekking tot Holland in vroeger tijd niet alleen, maar ook gedurende de korte vereeniging van 1815 tot 1830. Het ernstig verso der illuminatien, der vuurwerken, der fanfares, der maskeraden, der gondelvaarten, der tooneelvoorstellingen, is, behalve door muzikale uitvoeringen op groote schaal, die de belgische toonkunst zeer tot eer verstrekken, geleverd door twee kapitale tentoonstellingen, beiden te Brussel: eene van nationale kunst, in het nieuwe Palais des Beaux-Arts der Rue de la Régence, en eene van nationale nijverheid, in het nieuwe Palais de l'Industrie, op den heuvel tegenover de Rue de la Loi. Eene beschrijving van beiden te ondernemen zou een ondankbaar werk zijn, reeds verrigt (en beter verrigt dan woorden dit doen kunnen) door de prenten der voortreffelijke Illustration Nationale. Ik stip slechts eenige feiten aan, en geef eenige opmerkingen ten beste. Oordeelend naar hetgeen ik in 1862 te Londen en in 1878 te Parijs van de nieuwere belgische kunstschool gezien had, verwachtte ik dat de jubilé-tentoonstelling van 1880, te Brussel zelf, een nog veel vollediger overzigt zou aanbieden. Daarin ben ik teleurgesteld. Twee vruchtbare levende meesters vooreerst, Emile Wauters en Charles Verlat, exposeerden hunne voornaamste werken in afzonderlijke lokalen, eigen of gehuurde ateliers, buiten het tentoonstellingsgebouw. En dit was nog de voornaamste oorzaak der vele gapingen niet! Vele groote werken van De Keyser, Leys, Gallait, Slingeneyer, Portaels, bevinden zich in kerken, stadhuizen, of andere openbare gebouwen, waaruit zij niet losgemaakt kunnen worden. Wiertz verlaat zijn eigen muzeum niet. Al heette de tentoonstelling in het Palais des Beaux-Arts eene ‘Exposition historique de l'art belge de 1830 à 1880’, zij gunde niet, hoewel ook beeldhouwwerken, aquarellen, en teekeningen omvattend, hetgeen wij op zijn duitsch een totaalblik noemen. | |
[pagina 142]
| |
Een genoegen en eene verrassing was het, met dat al, de vorderingen gade te slaan door de belgische kunst in dat tijdperk gemaakt, eerst onder franschen invloed, daarna op eigen voeten. Voor de Belgen der 19de eeuw zijn de fransche schilders geworden hetgeen in de 16de en de 17de de italiaansche voor hen waren. Eenerzijds is hunne moderne school eene succursale van die van Parijs; doch tegelijk putten zij meer en meer uit het nationale leven, bestuderen de nationale binnenkamer, het nationaal landschap, het nationaal rivier- of zeegezigt, de nationale geschiedenis. Ik behoef niet te herinneren tot welke hoogte Leys de herleving der oudvlaamsche lokale kleur heeft opgevoerd. Leys vertegenwoordigt hetzelfde jaartal, als in den historischen optogt de zegewagen der middeneeuwsche Gemeente. Bij Gallait vindt men de eeuw der Zeventien-Provincien terug. Zijne graven van Egmond en Hoorne hebben de vlaamsche kleeding van den ouden tijd afgelegd en zich in de nieuwere spaansche gestoken. Het tijdvak der spaansche landvoogden, na de scheiding, herleeft bij Willems. Hij geeft heeren en dames uit de groote wereld dier dagen, louter fluweel en satijn. Bij Madou ontmoet men de staartpruiken der eeuw van Maria Theresia, de driekante hoeden, de korte broeken, de schoenen met gespen. Aan hem sluiten zich de schilders onzer eigen tijdgenooten aan:De Winne met zijne uitnemende mansportretten, Alfred Stevens met de bekoorlijke vrouwebeeldjes zijner fantasie. Intusschen zijn, terwijlDillens ons Zeeland bestudeerde, Portaels en Verlat - ook al naar fransche voorbeelden - het Oosten gaan aanhechten, en bragten zij, de een uit Egypte zijne ideale typen, de ander uit Syrie die realistische mede, aan wier bloote voeten men het stof der woestijn ziet kleven. Bestaat er eene specifiek belgische schilderschool, van de andere hedendaagsche scholen in Europa onderscheiden? Wanneer men daarbij aan de Van Eycken en Metsys, aan Rubens en Van Dyck denkt, neen. Maar onze eeuw is in alles, ook in de kunst, zoo kosmopolitisch, dat op de vraag, dus gesteld, geen antwoord kan gegeven worden. Zoo er geen nieuwere belgische kunstschool bestaat, er bestaat zeer degelijk een krachtig belgisch kunstenaarsleven van den nieuweren tijd. Met | |
[pagina 143]
| |
voorbeeldige opgewektheid zijn de Belgen na 1830 aan het werk getogen; hebben zich gevormd naar de beste toenmalige modellen in het buitenland; zijn toen ingekeerd tot zichzelf; zijn bij toeneming de overleveringen hunner eigen roemrijke kunstgeschiedenis gaan raadplegen; en behalen thans, zoo vaak op eene wereldtentoonstelling vergelijkend examen gehouden wordt, de eervolste vermeldingen. Uit dit oogpunt was de expositie in het Palais des Beaux-Arts ongemeen belangwekkend. Geen tweede land van Belgie's omvang in Europa bragt, gedurende de laatste vijftig jaren, op een gelijk getal schilderwerken, zoo veel buitengewone en van europesche vermaardheid voort. Op de bevallige schilderij vol kleine meisjes, van Jean Verhas, vond ik reeds gelegenheid de aandacht te vestigen. Voor de meeste bezoekers uit het buitenland was Verhas een onbekende, dien zij van harte welkom geheeten hebben. Een andere veelbelovende onder de jongeren is Jan van Beers, de zoon van den dichter. Zoo zijn voortgang gelijken tred houdt met zijn begin, dan zal hij binnen weinige jaren een der beroemdste schilders van zijn land zijn. En nu wenkt ons de nijverheidstentoonstelling die, nog kosmopolitischer dan hare zuster, in het geheel niet naar oorspronkelijkheid vraagt, zoo maar het bewijs geleverd is dat, voor het vruchtbaar maken van 's lands kapitaal en 's lands bodem, al de hulpmiddelen der eeuw te baat genomen zijn. Dit bewijs is geleverd. Verbaast Belgie den door trekkenden vreemdeling door zijne welvaart en zijn rijkdom, de afdeeling ‘Industrie’ der Exposition Nationale verklaarde dit raadsel. Sedert zijne afscheiding van Nederland heeft Belgie al zijne vroegere middelen van bestaan om zoo te zeggen herzien, en daarenboven een groot aantal nieuwe in het leven geroepen. De papierfabrikatie, bij voorbeeld, heeft een verbazenden omvang bekomen. Dezelfde belgische firma die in 1830 honderdduizend kilo 's jaars vervaardigde, levert thans ieder jaar tien millioen kilo. De geheele produktie wisselt tusschen twee en dertig en vijf en dertig millioen kilo, waarvan in 1879 achttien en een half millioen kilo uitgevoerd werden. Dertig jaren geleden bestond er in Belgie geen enkele sigare- | |
[pagina 144]
| |
fabriek. Heden ten dage levert Belgie aan Amerika, en aan die landen van Europa waar geen monopolie gevonden wordt, groote hoeveelheden havana-sigaren, gemaakt te Antwerpen, te Gent, te Brussel, te Luik, en op sommige kleine plaatsen in Vlaanderen. De tabakskultuur, van oudsher in Belgie gevestigd, heeft zich in verschillende distrikten krachtig uitgebreid. Tot in de kleinste steden, en zelfs op dorpen, vindt men tabaksfabriekjes die in de behoeften der omwonende bevolking voorzien. Brussel vervaardigt ieder jaar voor twee millioen franken aan handschoenen voor het buitenland. Het artikel ‘lingerie confectionnée belge’, dat in zichzelf reeds een tak van den europeschen handel vormt, heeft in den laatsten tijd ook de korsetten in zich opgenomen. Eén fabrikant zendt daarvan tegenwoordig twintig duizend dozijnen 's jaars naar de Vereenigde-Staten. De katoenspinnerijen en weverijen, in het leven geroepen door koningWillem I, zijn in zulke mate gaan bloeijen dat, wanneer men met de uitgebreidheid des lands en het zieletal der inwoners rekening houdt, Belgie in dezen tak van nijverheid alleen door Engeland en Zwitserland overtroffen wordt. Het middenpunt dier bedrijvigheid is Gent. Dan komen de wapenfabrieken van Luik. Het getal revolvers, te Luik vervaardigd, is van zeventigduizend in 1867 geklommen tot vierhonderd duizend in 1878 en 1879. Geheel Europa wordt door Luik van jagtgeweren voorzien, ook al heeten die afkomstig van fransche of engelsche fabrikanten. Veertien millioen franken 's jaars is het gemiddeld cijfer van Luik's gewapenden uitvoer. De vaarten in Belgie zijn sedert 1830 met vijfhonderd kilometers aangegroeid; de straatwegen met tweeduizend. Wat de thans bestaande vierduizend vijfhonderd kilometers spoorweg betreft, deze zijn geheel en al eene schepping van den nieuweren tijd. Niets heeft de zucht der Belgen naar een onafhankelijk volksbestaan zoo krachtig in de hand gewerkt, als de spoorwegen. Aan de lokomotief danken zij het dat zij, daags na de omwenteling bijna, zonder zich aan Holland te storen te hebben, | |
[pagina 145]
| |
de Noordzee en de Schelde in betrekking konden brengen met de Maas en den Rijn, en zichzelf daardoor aan een middel van gemeenschap met Midden-Europa helpen. In Junij 1833 werd het eerste spoorwegontwerp ingediend; in Mei 1834 was de voordragt wet; in Mei 1835 liep de eerste trein van Brussel naar Mechelen. Waren de drie eerste lokomotieven in Engeland moeten vervaardigd worden, door Stephenson, reeds in December 1835 kon de belgische firma Cockerill, te Seraing, het gouvernement eene lokomotief van eigen fabrikaat aanbieden. Van de honderd dertig, in wier bezit omstreeks het begin van 1840 de regering zich verheugde, waren er reeds tachtig in Belgie gemaakt: te Seraing, te Luik, en te Brussel. Op dit oogenblik, en sedert lang, loopt op de belgische spoorwegen geen enkele buitenlandsche lokomotief; en (zulk eene vlugt nam deze industrie) het gouvernement heeft thans de keus uit meer dan zestig belgische leveranciers. Door het vervaardigen van lokomotieven zijn de Belgen van zelf aan het zamenstellen van andere stoomwerktuigen geraakt, en, nadat zij hunne eigen spoorwegen, hunne eigen katoenspinnerijen, hunne eigen lakenweverijen, van het noodige voorzien hadden, ook voor het buitenland gaan werken. Op die wijze is, na uitkoop van Koning Willem I, de beroemde inrigting van Seraing ontstaan; die misschien niet meer dan een twintigste deel vertegenwoordigt van hetgeen het land op dit gebied vermag, maar, door hare ligging en hare volledigheid, de beste voorstelling geeft van het geheel. De Société Cockerill te Seraing delft kolen, delft erts, giet staal, en levert alle soorten van stoomwerktuigen. Op de jongste tentoonstelling maakte zij, mag men zeggen, de bewondering der wereld gaande. Haar reusachtige stoompomp van duizend paardekrachten, bestemd voor het droogmalen eener mijn in Pruissen, stak hoog boven alle andere voorwerpen uit, en bragt de grove en toch zoo lenige schonken met indrukwekkende statigheid in beweging. Wanneer men aan den voet van zulk een werktuig staat, dan gevoelt men eerst regt zijne eigen nietigheid, en welke dommekrachten, dienstbaar gemaakt aan de schranderheid, door | |
[pagina 146]
| |
onze 19de eeuw ontketend zijn. De oudheid heeft grootsche werken volbragt, herkenbaar aan onmetelijke bouwvallen. Doch van iets, tegelijk zoo magtig en zoo fijn, zoo noodlottig en zoo bezield, heeft zij zelfs geen voorstelling gehad. De lezer schenkt mij het overige, onderstel ik. Belgie brengt, als voedsel voor de hoofdtakken zijner nijverheid, ieder jaar acht duizend tonnen lood voort, tachtig duizend tonnen zink, vijfhonderd duizend tonnen ijzer en staal. Elke ton op duizend kilo berekend. De steenkolen-produktie van Henegouwen, Namen, en Luik, die in 1830 twee millioen vijfhonderdduizend ton 's jaars bedroeg, dertigduizend werklieden bezighield, en eene waarde van vijf en twintig millioen franken vertegenwoordigde, werpt op dit oogenblik vijftien millioen tonnen af, geeft werk aan honderd duizend man, en wordt geacht met eene jaarlijksche inkomst van honderd vijftig millioen franken gelijk te staan. Die kolen en die metalen zijn het eigenlijk geheim van Belgie's fortuin. Door de gelukkigste zamentreffing van omstandigheden is Belgie een afzonderlijke Staat geworden, juist op het oogenblik dat de stoffelijke beschaving van Europa eene nieuwe wending nemen ging. IJzer voor de spoorstaven en de werktuigen; kolen voor het gas en den stoom; - Belgie bezat ze in overvloed. Waar de gelegenheid zoo gunstig stond, maakte de nood spoedig vindingrijk; prikkelde de nationale eigenliefde tot inspanning; deed de vaderlandsliefde offers brengen; en regtvaardigde zich, in de oogen van elk onbevooroordeelde, de scheiding van 1830. De nationale tentoonstelling van 1880, ik herhaal het, heeft hier op schitterende, ginds op geduchte, in elke afdeeling op eervolle wijze, dit feit aan het licht gebragt. Laat mij er mogen bijvoegen dat te midden dier bijna onstuimige vlugt, door de nijverheid genomen, noch het onderwijs verwaarloosd is, noch de goede smaak schade geleden heeft. De geheele eerste sektie der tentoonstelling (‘Enseignement. - Arts industriels et décoratifs’) gaf daar getuigenis van. Wat al afgebeelde model-lokalen van bewaarscholen, lagere scholen, middelbare scholen, akademien, muzeums! Welk eene verscheidenheid van leermiddelen! En de instrumenten, | |
[pagina 147]
| |
de telegrafische en de fotografische toestellen, de uurwerken, de orgels en de klavieren, de schilder- en teekenbehoeften, de papéterie! De grens der kunstnijverheid is genaderd, naar men bemerkt. Tapijten en meubelstoffen, die met de oudvlaamsche kunnen wedijveren; bewonderenswaardige kantwerken; boekbinderswerk van de fijnste kwaliteit; vonkelende juweelen; de rijkste keus van plateel- en brons- en marmerwerk; salon- en zitkamer-ameublementen gelijk alleen millionairs bekostigen kunnen, maar alle dichterlijke epikuristen, ook al knoopen zij met moeite in de werkelijkheid het oude jaar aan het nieuwe, vrijheid hebben zich te droomen. Inzonderheid het stoffeerders- en meubelmakersvak is in Belgie, door studie en oefening, de volmaaktheid zeer nabij gebragt. En hoe kan dit, bij een weinig nationale eerzucht, anders zijn, waar, op het gebied der kunstnijverheid, uit de belgische kerken, de belgische muzeums, de belgische boekerijen, de verzamelingen van belgische partikulieren, nationale gedenkstukken bijeen te brengen vallen, gelijk de Exposition Rétrospective de l'Art Industriel, in het hart der Exposition Nationale, te bezigtigen gaf? Tweehonderd oude tapijten, uit den bloeitijd der vlaamsche weefkunst; tweehonderd handschriften uit de bourgondische bibliotheek, versierd met onsterfelijke miniaturen; honderd oudvlaamsche schrijnen en dressoren en lezenaars en tafels; een geheel prieel van oude kantwerken en oude priestergewaden, geborduurd, zou men zweren, naar teekeningen van Memling; duizend en nogmaals duizend voorwerpen van gedreven koper, gedreven zilver, gedreven goud, beurtelings de tijdvakken van Frans I, Lodewijk XIV, en Lodewijk XVI in herinnering brengend, - aan deze tastbare overleveringen der kunstliefde van het voorgeslacht is Belgie zoo rijk, dat de goede smaak in onze dagen er de hand slechts behoeft uit te strekken. Sedert men die mijn is gaan ontginnen, is het materiaal telkens degelijker, zijn de vormen allengs onberispelijk geworden. Eere wien eere toekomt: de moderne Salons en Collectivité, bijeen gebragt door verschillende fabrikanten in verschillende steden, werden door de Exposition Rétrospective niet in de schaduw gesteld. | |
[pagina 148]
| |
VEen engelsch schrijver over de brusselsche feesten van 1880, overigens ten aanzien van Belgie zeer welwillend gezind, stelt als eene uitgemaakte zaak dat men de bewonderenswaardige vlugt, sedert 1830 door Belgie genomen, bovenal als een gevolg van Belgie's - onzijdigheid te beschouwen heeft. Het kleine Belgie is alleen groot kunnen worden, redeneert hij, doordat de mogendheden, met Engeland aan de spits, zijne neutraliteit gewaarborgd hebben, en tegelijk nooit door de Belgen ook maar eene poging is aangewend om die voorwaarde van hun volksbestaan te schenden. Ik betuig, van zulk een chercher midi à quatorze heures mij geen voorstelling te kunnen vormen: - tenzij men, om niets over te slaan, ook die onzijdigheid wenscht medegerekend te zien onder de vele en velerlei gunstige omstandigheden door welke Belgie's opkomst bevorderd is. Maar, kleine noch groote volken kunnen aan eene negatieve beweegkracht van dien aard in de eerste plaats hun bloei te danken hebben. Neen, bij al het overige waarop wij thans niet terug behoeven te komen; bij den rijkdom van zijn bodem, bij zijn spoorwegnet, bij zijne handelsbetrekkingen, bij den in 1830 opgelegden nood alleen op eigen krachten staat te maken, - is vooral het aannemen der fransche taal Belgie's behoud geweest. Het fransch, in de eerste plaats, heeft Belgie van de middelmatigheid gered waarin het anders weldra zou teruggezonken zijn. Het fransch gaat voort, Belgie's betrekkelijke meerderheid te verzekeren. Gemakkelijker welligt dan een der andere kleine volken van Europa begrijpen wij Nederlanders, welk een voorregt het voor Belgie geweest is, op straf van ondergang, zijne beschaving te moeten regelen naar die van een groot naburig land, daarenboven zoo arbeidzaam, zoo ondernemend, zoo rijk, zoo kunstvaardig, zoo veerkrachtig en levenslustig, als Frankrijk. Daarin ligt het eenige voorname onderscheid tusschen onze eigen beschaving en die van Belgie. In honderd zaken van ondergeschikt belang staan de Belgen en wij gelijk. In hon- | |
[pagina 149]
| |
derd andere, minder ondergeschikt, overtreffen wij hen. Doch zij kennen een prikkel dien wij missen; een prikkel van de hoogste orde; en zonder welken, voor de kleine natien van den tegenwoordigen tijd, alle andere voorregten hunne waarde verliezen. Bij gelegenheid van ik weet niet welk internationaal kongres herinner ik mij een geestig journalist uit Praag ontmoet te hebben, geboren Bohemer, die belangwekkende bijzonderheden omtrent de nieuwere boheemsche poëzie en romantiek verhaalde. Allen dachten wij dat nu ook de courant, aan welke hij verbonden was, in het boheemsch geschreven werd, en wij kennis hadden gemaakt met iemand die hoofdartikelen en nieuwsberigten opstelde in eene taal, welke de bekwaamsten onzer slechts van hooren zeggen kenden. Doch dit was een misverstand. Alle voorname te Praag verschijnende dagbladen, deelde hij ons mede, werden in het duitsch geschreven. Duitsch was het voertuig van lager, middelbaar, en hooger onderwijs; duitsch de taal van het staatsbestuur, in gemeenten en provincien; de taal der regterlijke magt; de taal der boheemsche afgevaardigden in de Kamer te Weenen. Wel bestond er een moderne boheemsche litteratuur van onbetwistbare verdienste; maar de beoefenaren van deze waren direkteuren of leden van genootschappen uit wier fondsen de kosten der uitgaven bestreden werden. Op die wijze had Boheme het dubbele voorregt, door het duitsch een levend lid der groote oostenrijksche monarchie en van het nog grootere duitsche vaderland te vormen, en tegelijk door het boheemsch eene afzonderlijke nationaliteit te blijven, - vruchtbaar in het voortbrengen van nieuwe nationale werken, ijverig in het bestuderen van de historische en litterarische overblijfselen der nationale oudheid. Ziedaar, - indien het bij zulk een gewigtig onderwerp geoorloofd is, zich tot aanduidingen te bepalen, - ziedaar de vlieg welke de Belgen in 1830 ons afgevangen hebben. Het vlaamsch zou hun ondergang geweest zijn; het fransch heeft hen behouden. Hunne parlementaire redenaars zijn geen Mirabeau's; in de poëzie moeten zij hun Lamartine nog voortbrengen; | |
[pagina 150]
| |
hunne prozaschrijvers munten, over het algemeen, minder door smaak dan door kundigheden uit. Maar er is een hooge standaard waartoe te hunnent elk, die wil medetellen, trachten moet zich te verheffen; en zulke standaarden bepalen den graad eener beschaving. Het gevaar dat de belgische vorsch, door aanhoudend op de groote fransche koe te staren, zichzelf te bersten blazen zal, is hersenschimmig. Den Noordnederlanders der 16de en der 17de eeuw ten minste is het zeer goed bekomen, in hunne soort even magtig te willen worden als de koning van Spanje. Tentoonstellingen als de twee brusselsche van 1880 zijn feiten welke men niet wegredeneert. Belgie, het land der begijnhoven, is in slechts vijftig jaren een volledig ontwikkelde moderne Staat geworden, waar handel, nijverheid, wetenschappen, kunsten, een ongewonen trap van bloei bereikt hebben. Zonder kolonien is het roomsche Zuiden verder gekomen, dan zelfs het bezit van een zoo schoon rijk als de Maleische Archipel het protestantsch Noorden brengen kon. Men zegge niet dat de Belgen braver, vromer, of knapper zijn dan wij; hun land meer hulpbronnen bezit; zij tegen de konkurrentie van den nieuweren tijd beter gewapend werden. Het een is zoo onwaar of zoo overdreven als het ander. Maar de zaak is dat zij het vlaamsch aan de flaminganten gelaten hebben, en zelf fransch zijn gaan spreken.
1880.
Bij dit opstel heeft een naschrift behoord hetwelk ik hier grootendeels weglaat. | |
[pagina 151]
| |
tusschen dat volk en de buitenwereld, waaruit het de vernieuwing zijner levenskracht te putten heeft, een ringmuur op te metselen.’ | |
[pagina 152]
| |
Japan alleen maakt eene uitzondering, en beschaamt de overige landen. Toen dit volk van bij de vijfendertig millioen zielen, met eene beschaving en eene letterkunde ouder dan de meeste europesche, uit zijne dommeling ontwaakt eene wereld om zich heen zag die het niet begreep en door welke het niet begrepen werd, toen gevoelde het dat Japan, met den kogel zijner taal aan het been, nimmer zou kunnen deelnemen aan den wedloop der menschheid. En de ware japansche patriotten, wien het welzijn der nakomelingen meer ter harte ging dan de gemakzucht der tijdgenooten, bepaalden dat in alle scholen des lands engelsch zou geleerd worden, opdat het opkomend geslacht in geestelijk verkeer zou kunnen treden met het volk van Engeland, van Amerika, en daardoor met alle volken der aarde. | |
[pagina 153]
| |
Blijve bij dit dogme wie het voor de roeping der talen houdt, te bewerken dat de menschen elkander niet verstaan. De toekomst zal leeren dat geen mensch, geen volk, zijne schuld aan de menschheid in pasmunt kan afdoen.’ - Ga naar voetnoot1
1883. |