Litterarische fantasien en kritieken. Deel 18
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
IVan de hand van Mr. Johan Valckenaer, die in de laatste jaren der vorige eeuw tweemalen als gezant der Bataafsche Republiek naar Madrid vertrok en in 1799 zich met verlof in Den Haag ophield, berust op het haagsche Rijks-Archief eene van den 10den Februarij van dat jaar gedagteekende ‘schets tot de aanwerving van een corps van zesduizend man’, bestemd geweest voor rekening der Bataafsche Republiek in Spanje bijeengebragt, en uit eene spaansche haven naar Java gezonden te worden; ten einde te verhinderen dat Engeland, hetwelk toen reeds Ceylon en de Kaap genomen had, zich ook van onze bezittingen in den Archipel zou meester maken. Het plan dezer expeditie droeg de goedkeuring van het toenmalig departement van Buitenlandsche Zaken weg, en hare voorbereiding is het voorname doel van Valckenaer's tweede zending naar Madrid geweest. Weinige jaren geleden is er een Leven van Valckenaer verschenen, door Mr. J.A. Sillem, waarin men den tekst der | |
[pagina 80]
| |
bedoelde memorie (slechts bij uittreksel medegedeeld) ongaarne mist, doch schadeloos gesteld wordt door een depêche van 17 September 1800 uit San Ildefonso. Onze minister-resident bij het hof van Spanje verhaalt daar aan den agent van Buitenlandsche Zaken in Den Haag, hoe kwalijk het met de voorgenomen uitrusting afgeloopen is. Ga naar voetnoot1 Ik verstout mij te vragen: welk blijvend nut kan een boek als dat van den heer Sillem stichten, hetwelk slechts voor een vierde of vijfde gedeelte uit dokumenten, voor het overige uit ongevraagde adviezen bestaat? Doch voorshands kan dit punt blijven rusten. De fameuse expeditie naar Java, waarvan door den goeden Valckenaer zooveel ophef gemaakt was, is uitgegaan als eene nachtkaars; en mijne lezers zullen erkentelijk zijn, zoo ik van het onbekookt plan, gerijpt in ledige hoofden, uitgevoerd door de zelfgenoegzame middelmatigheid, alleen het komisch besluit mededeel. Zelfs ware de geheele zaak, tenzij voor geschiedvorschers van beroep, de vermelding niet waard, zoo hare herinnering niet een vrolijk oogenblik beloofde. Ook zou het ons niet fraai staan de verdiensten van Valckenaer's levensbeschrijver te verkleinen. Hoewel zijne bedoeling niet was, dat wij met Valckenaer en zijne depêche ons vermaken zouden, de depêche is voor het eerst door Mr. Sillem in druk gegeven, en het publiek is daar dank voor schuldig. Onbelangrijke zinsneden, of gedeelten van zinsneden, laat ik weg:
St. Ildefonso, 17 September 1800.
‘Burger Agent! Ik vind mij in de smartelijke noodzakelijkheid om U verslag te geven van het wegnemen door de Engelschen, op de reede van Barcelona, van onze beide fregatten, die zeilree lagen met al hunne provisien aan boord en onder bedekking der batterijen van die haven. Dit fataal evenement is gebeurd in den voornacht van 4 September ll., en de eerste kennis die ik daarvan gekregen | |
[pagina 81]
| |
heb is geweest op den 12den September 's avonds, toen mij de nevensgaande missive van den consul Cabanyes ter hand kwam. Eene tijding, Burger Agent, die mij diep getroffen heeft, daar ik behalve het personeel gevoel van acht maanden ijverigen arbeid in één uur vernield te zien, de uitgestrektheid van dezen nieuwen slag voor ons vaderland levendig besef. En nu nog zou ik ontroostbaar zijn, indien ik niet de hoop voedde op de eclatantste satisfactie en op een remplacement der ons thans ontroofde schepen op eene wijze, die meer voor ons zijn zal dan de thans vervallene. Des zaturdagsmorgens zeer vroeg arriveerden alhier per post de consul Cabanyes en onze commissarisDe Veer, beiden zeer bedroefd, en welker aankomst mijne smarte niet weinig verlevendigde. Het bleek mij dien dag, toen ik de beide ministers van Staat en van Oorlog sprak, dat de kapitein-generaal van Barcelona, om alle voor hem nadeelige rapporten te preveniëren, terstond een courier had gezonden met een rapport van hemzelven en een van den kommandant der Marine in die haven. Deze rapporten hadden echter geen volledige uitwerking gehad, en toen daarbij kwam bovengemeld rapport van Cabanyes, bleek hunne schuld en hunne onachtzaamheid te klaar, om niet de verontwaardiging van het gouvernement te exciteren. Men zeide mij dus, dat de Koning verstomd was over dit evenement en terstond dienzelfden zaturdag 13 September een courier naar Barcelona had doen zenden, met last om den kapitein-generaal van zijn post te destituëren, als hebbende zijn pligt verwaarloosd. De order is gegeven om alle militaire hoofden, en die der Marine, in arrest te nemen, een krijgsraad te benoemen, en hun proces wegens pligtverzuim en lafhartigheid op te maken. Ga naar voetnoot1 In de conferentien van zaturdag en zondag, met 's Konings | |
[pagina 82]
| |
ministers, werd de zaak zelve in alle deszelfs omstandigheden overwogen. De berigten, door mij ingewonnen van diverse vreemde consuls te Barcelona aan hunne gezanten te Madrid, stemden alle daarin overeen, dat er eene lage en schandelijke list, een eerloos misbruik van neutrale [zweedsche] vlag en schip van de zijde des vijands had plaats gehad, door welk middel de Engelschen, in 't geheim en met het momaangezigt van vrienden te zijn, zich op de reede hadden begeven en naast onze fregatten geankerd waren. Onder ons werd besloten, dat de Koning zich bij eene energique nota aan het zweedsche Hof zou adresseren, met denunciatie dat de zweedsche vlag, zoo dit ongestraft bleef, zoude moeten beschouwd worden als de complaisante auxiliaire van de vijanden, en dus niet meer in de havens van het spaansche Rijk kunnen worden geadmitteerd; terwijl tevens de principes van dit hof tot handhaving der neutrale vlag, te dezer gelegenheid, bij eene circulaire aan alle hier residerende gezanten, zouden worden gedeveloppeerd, en de algemeene indignatie van Europa tegen de schendzuchtige euveldaden der engelsche zeelieden ingeroepen. Ik chargeerde mij met de redactie van beide stukken; en dezelve zullen worden overgegeven in die termen , als bij mijne nevensgaande concepten zijn gesteld. En welke ook de gevolgen van deze demarches zijn mogen, zal het Uwe attentie niet ontsnappen, dat dit tijdstip, in hetwelk de kroon van Denemarken op een zoo brutale wijze door Engelschen in hare neutrale regten is geïnsulteerd, Ga naar voetnoot1 niet ongesaisonneerd is, om zoo ooit de indignatie van al wat eerlijk denkt tegen onze vijanden aan te vuren. Het ministerie vervolgens wenschende dat deze zijn indignatie, tegelijk met de bijzonderheden van dit geval, in Europa bekend wierd, verzocht mij om een beknopt relaas van het voorgevallene voor de madridsche Hofcourant te willen vervaardigen, met opgave tevens van de reeds door den Koning beraamde middelen van voorziening. Dit mijn opstel, hetwelk ik hiernevens voege, zal in de aanstaande vrijdagsche courant | |
[pagina 83]
| |
van Madrid paraisseren; en de fransche gezant Alquier heeft mij daarvan een afschrift gevraagd, ten einde zijnerzijds te zorgen, dat dit relaas ook in de fransche nieuwspapieren wierd geïnsereerd. Ik verzoeke, dat men bij ons de insertie op dezelfde wijze gelieve te bewerkstelligen. Al deze stukken werden voorleden maandag, 15 September, door mij aan den Staatsminister bezorgd. Intusschen was reeds voorleden zaturdag en zondag door mij met alle nadruk gerepresenteerd, dat de schande van dit evenement voor de wapenen van Spanje door mij niet kon worden geheeld, noch voor mijn gouvernement verborgen gehouden, en bijgevolg door geheel Europa zoude gedivulgeerd worden, indien men niet op eene wijze, overeenkomstig met de magnanimiteit van Zijne Katholieke Majesteit en deszelfs vriendschap voor de Bataafsche Republiek, mij bezorgde een convenabel dedommagement, waarin mijn gouvernement genoegen zou kunnen nemen; - en dat ik omtrent de wijze van dit dedommagement aan het ministerie van Z.K. Majesteit niets had te zeggen, maar mij alleen moest borneren met aan hetzelve te doen opmerken den pressanten nood onzer kolonien, de importante sacrifices die wij voor deze expeditie gedaan hadden, alsmede dat het corps tot de overvoering geschikt geheel gereed was en niet langer kon opgehouden worden. Hierop is mij, in de gemeene termen, de meest mogelijke geruststelling gegeven, en hoezeer ik geen officieel schriftelijk antwoord alsnog hebbe, zoo meene ik met fiducie U te mogen melden, dat de Koning zich zal chargeren met de veilige overvoering van ons corps naar zijne destinatie. Alles wat mijn ijver, door mijne diepe indignatie over het voorgevallene aangevuurd, zal kunnen uitdenken en appliceren om op de spoedigste wijze deze determinatie te doen leggen ter executie, zal door mij niet verzuimd worden. En met deze verzekering bidde ik het Bewind van zich op dit oogenblik tevreden te stellen. De papieren, zeekaarten, brieven en depêches, voor de expeditie gedestineerd, waren ten tijde van dit fatale evenement, ten allen gelukke nog niet aan boord, zoomin als de krijgskas. Ook zijn er eenige provisien in het magazijn gebleven, die nog | |
[pagina 84]
| |
niet ingescheept waren. Om het levendig vee uit te winnen, en om voor de gezondheid van ons volk op zee te beter te zorgen, had ik te Cadix een voorraad tablettes de bouillon aux herbes fines gereed laten maken, zooals op zulke lange reizen door de spaansche marine worden geëmployeerd. Deze zijn van Cadix naar Malaga verzonden, om aldaar aan boord te worden genomen, en zijn dus óók behouden gebleven. De commissaris De Veer en de luitenants Reinking enVan Elten (zijnde nog aan den wal, door de bijzonderheid bij hunne rapporten opgegeven) zijn het lot hunner kameraden, van gevangen te worden, met hun drieën geëchappeerd. Vijf andere officieren waren reeds vooruit naar Majorca overgestoken. De behouden officieren zijn dus ten getale van acht. De krijgsgevangen of misschien gedoode officieren (van hen is geen de minste tijding) zijn: Barma, Karseboom, Zoowel, Balfour, doctor Leeuwen, en de chirurgijn Reinders. Van de beide door den consul Cabanyes gecharterde fregatten zijn de kapiteins en alle officieren krijgsgevangen. Een hollandsch braaf matroos, Pieter Vermanen, uit Den Bosch geboortig, boven de rol aangenomen, is gesneuveld. De burger Cabanyes heeft zich in alles loffelijk en voorbeeldig gedragen, en ik beklaag hem zeer. Hij heeft mij nog geen woord over het verlies van zijn twee schoone schepen gesproken en ik vermeed die snaar vooralsnog aan te roeren. Ik moet ook hulde brengen aan den ijver van De Veer en zijn bittere spijt van niet aan boord geweest te zijn en niet op een eerlijke wijze te zijn gesneuveld. Hij heeft alles gedaan om nog gedurende de actie aan boord te komen - met de twee bataafsche luitenants Reinking en Van Elten, wier ijver en kloekmoedigheid hij zeer roemt. Beiden zijn alles kwijt, en thans bij onzen consul gelogeerd. De Veer, wiens bagage nog aan den wal was en die een goed hart heeft, waarom ik veel van hem houde, heeft zijn linnen, kleeren en geld, met die arme jongens gedeeld. Mijn voornemen is, zoodra ik officieel antwoord hebbe, De Veer direct over Alicante naar Palma [op Majorca] te zenden, werwaarts ik onze twee luitenants óók zal doen vertrekken, ten einde bij het corps te blijven. Ik voege hier nog bij eene | |
[pagina 85]
| |
teekening van de positie op de reede van Barcelona, door De Veer vervaardigd. Heil en Broederschap.
Valckenaer.’
Ziedaar, in al zijne kleuren en geuren, het ‘fataal evenement’ waardoor in Januarij 1801 Java het voorregt dierf, twee spaansche koopvaardijschepen ter reede van Batavia te zien verschijnen, aan boord hebbend driehonderd soldaten, welke het spaansch gouvernement vrijheid had gegeven uit een op Majorca in garnizoen liggend regiment Zwitsers te werven, en die, aangevoerd door een dozijn bataafsche en zwitsersche luitenants, zonder kennis of ondervinding van het oorlogvoeren inIndie, den Archipel verhinderen zouden in Engelands handen te vallen! Driehonderd, ja, want onder de Bataafsche Republiek was de nederlandsche maagd eene oude en ontluisterde Pasifaë geworden, die hare minnaars bij afslag mijnde, en blijde was zoo althans enkelen zich omtrent hare bekoorlijkheden nog hersenschimmen vormden. Eerst zouden het er zesduizend geweest zijn, door Spanje voor rekening van Den Haag uit de oostenrijksche krijgsgevangenen in Frankrijk aan te schaffen, tegen twaalf franken per hoofd. Toen er geen zesduizend, zelfs geen tweeduizend te bekomen waren, verklaarde Pasifaë zich bereid, genoegen te nemen met zeshonderd; Oostenrijkers of Zwitsers. Maar ook dit cijfer was nog eene overschatting van haar krediet met honderd percent. Verder kon zij het niet brengen, dan dat tegen hooge handgelden, en verblind door valsche beloften, de helft zich aan hare dienst verbond. En waarom hebben zelfs die luttele driehonderd Spartanen, waarom hebben zij de Thermopylen der rijst, der klapper-olie, en van den gedroogden visch, nooit aanschouwd? Er kruiste in die dagen op de oostkust van Spanje, één onkiesch maar levenslustig en uitgeslapen engelsch marine-officier, die, te weten gekomen dat ter reede van Barcelona twee voor bataafsche rekening gecharterde schepen lagen, bestemd van Majorca een militair expeditie-korpsje naar Java over te brengen, tot zijne adelborsten zeide: ‘Jongelui, daar zullen wij een grap meê hebben!’ Hij klampt eene voorbijzeilende zweedsche brik aan, | |
[pagina 86]
| |
dwingt met het pistool op de borst den zweedschen kapitein zijne engelsche matrozen en engelsche mariniers aan boord te nemen, stevent met de neutrale zweedsche vlag in top naar de spaansche haven, sluipt bij het krieken van den dag tusschen de twee spaansche-hollanders in, heeft binnen het half uur de spaansche matrozen en de bataafsche luitenants ontwapend, en kiest parmantig, met zijn dubbele buit op sleeptouw, het ruime sop! Nooit heeft de onsterfelijke Valckenaer die twee schepen teruggezien; nooit de Bataafsche Republiek van Spanje de geringste satisfaktie bekomen. Integendeel; toen Valckenaer reeds sedert twee maanden Spanje voor goed verlaten had, zat de bataafsch-barcelonasche konsul Cabanyes, kwanswijs als gegetuige gedagvaard in de zaak der nalatige spaansche leger- en marine-autoriteiten, nog in den pot. Eerst in Maart 1803 vernam Valckenaer van de buitenwacht dat de konsul Cabanyes en de kommissaris De Veer door den spaanschen krijgsraad civiel aansprakelijk waren verklaard voor de schade, door het Bataafsche gouvernement geleden. | |
IIHet heeft Nederland zeer benadeeld dat in den overgangstijd van de 18de op de 19de eeuw, terwijl de engelsche vijand en de fransche bondgenoot onder het plegen der lakenswaardigste handelingen eene onstuimige geest- en veerkracht ontwikkelden, uit ons midden niemand is voortgekomen die gezegd kon worden tegen de omstandigheden opgewassen te zijn. Pieter Paulus, generaal Daendels, Rutger Jan Schimmelpenninck , Gijsbert Karel van Hogendorp, Anton Reinhard Falck, Joan Melchior Kemper, Johannes Kinker, waren geen mannen van den eersten rang. Ook koning Willem I niet. Met uitzondering van Van Goens (vóór hij den staart ligtte) en van Bilderdijk (in het negatieve en denkbeeldige) zijn alle Nederlanders dier dagen middelmatig geweest. Eene oude vrouwe- | |
[pagina 87]
| |
zamenleving, en eene opvolging van oude vrouwegouvernementen, moesten het hoofd bieden aan gebeurtenissen die voor een klein volk naauwlijks te staan geweest waren door een onverschrokken en vindingrijk heldegeslacht. Dit moge ons tot zachtmoedigheid stemmen in ons oordeel over Valckenaer, en bij het herdenken der episode (de twee zendingen naar Madrid) welke door zijne vereerders als het glanspunt van zijn staatkundig leven voorgesteld wordt. Was Valckenaer een ezel? In het minst niet. Zoon van een beroemd filoloog; ook zelf een multarum litterarum homo en daarbij schrander regtsgeleerde; was hij knapper dan de meerderheid der hooge ambtenaren of openbare personen in het Nederland van den tegenwoordigen tijd. Ga naar voetnoot1 Ik twijfel of er onder de hedendaagsche nederlandsche diplomaten gevonden worden die, met eene zending naar Madrid belast, in staat zouden zijn op de bibliotheek van het Escuriaal, ten behoeve van professor Cobet, een grieksch manuskript te kollationeren of eigenhandig af te schrijven. Zoo vaak hij er zich toe zetten wilde, en geen vooringenomenheid tegen personen zijne stemming bedierf, moet Valckenaer in gezelschap een aangenaam en belangwekkend mensch geweest zijn, beurtelings hoofsch en geestig. Zijne eerste vrouw heeft hij ongelukkig gemaakt; doch zij wilde wel zoo, en voor zijne tweede, hoewel ook zij hem geen kinderen schonk, schijnt hij buitengewoon goed geweest te zijn. Goed was hij ook voor zijne vrienden: Van Kooten, die jaren lang bij hem inwoonde, Wiselius, dien hij hoogachtte en liefhad, Bilderdijk, van wien hij alles verdroeg en dien hij op kiesche wijze bijstond. Tijdens ik te Haarlem woonde heb ik, naar Bennebroek en den Geleerden Man wandelend, er menigmaal de hofstede Bijweg op aangezien en gedacht dat het een voorregt moest geweest zijn, toen Valckenaer daar 's winters en 's zomers buiten was, er door hem te gast gevraagd, op de | |
[pagina 88]
| |
bloem zijner anekdoten uit den bataafschen of den napoleontischen tijd onthaald, door zijne vernuftige opmerkingen over oude en nieuwe boeken verrast te worden. In brieven en onder mannen los in den mond, beleefd tegenover welopgevoede vrouwen, model-edelmoedig voor courtisanes, satiriek en geleerd, scherp en bon-enfant, op meer dan één gebied een ‘vielgewandter Odysseus’, verdient Valckenaer, om het eigenaardig mengsel zijner kleine gebreken en zijner groote deugden, als mensch te blijven voortleven in de herinnering. Nederlander uit de nadagen van den pruiketijd, was hij, in het overdragtelijke, er een met natuurlijk krulhaar; en in onze schatting benadeelen zijne krulzinnen hem niet zoozeer. Erbarmelijk is hij alleen als diplomaat, als staatsman, als jakobijnsch partijhoofd; hetzij hij vóór 1795 te Saint-Omer zich als mede-leider der uitgeweken patriotten doet kennen, hetzij hij na de omwenteling als gezant naar Madrid vertrekt, hetzij hij onder koning Lodewijk en de fransche overheersching eene pruissische leening poogt te doen gelukken. In geen dier betrekkingen is hij op de hoogte van den toestand; in alle doet hij naar den ambteloozen burger van het Huis te Bijweg verlangen. Toen de tweede mevrouw Valckenaer in 1845 op dat buitenverblijf overleed, vierentwintig jaren na hem, bleek het fortuin van haar echtgenoot, dat weleer niet onbelangrijk geweest moet zijn, weggesmolten. Niet dat zij te groote verteringen had gemaakt; maar voor het dekken van mislukte operatien had hij aan eene amsterdamsche firma zijne bezittingen moeten verpanden, onder voorwaarde dat zijne weduwe levenslang vruchtgebruikster blijven zou. Dit verdwenen fortuin is een getrouw beeld van Valckenaer's beteekenis als staatsman. Behalve zijn aandeel in de katwijksche sluizen is er niets van hem overgebleven; en wij behoeven ons slechts de potsierlijke expeditie van 1800 tot bescherming van Java te herinneren, om ons te vergewissen dat hij als vele vooruitgangsmannen van zijn tijd in en buiten Nederland, niet berekend was voor de taak van regeringspersoon, die hij zoo ligtzinnig aanvaardde, na met zulk een blind zelfvertrouwen, op zoo aanmatigende wijze, haar anderen uit de handen ge- | |
[pagina 89]
| |
nomen te hebben. Wij moeten niet met den heer Sillem zeggen: ‘Valckenaer's schitterende verdiensten als diplomaat staan bovenaan, waar het geldt te bepalen wat hij voor het Vaderland geweest is.’ Ga naar voetnoot1 Door zoo te oordeelen maakt men van de geschiedenis de ‘complaisante auxiliaire’ eener partij, eener familie of van eene eigen letterkundige luim. | |
IIIHet is leerzaam, voor een poos bij de tegenstrijdigheden te verwijlen, waaraan het gemoed en het brein van een man als Valckenaer tezelfder tijd huisvesting verleenden. Alleen in zulk een tam wilde-beestenspel, zulk eene sociaal-demokratische arke Noachs, kon het hoofd tegelijk op die wijze ja en neen zeggen, het hart neen en ja. Het is de mikrokosmos der elende welke het jaar 1795 over Nederland gebragt heeft. De engelsche marine-officier, die van een neutraal schip zich meester maakte en door het hijschen eener neutrale vlag de waakzaamheid der spaansche autoriteiten te Barcelona verschalkte, zondigde tegen het europeesch volkeregt: al het water der Middellandsche Zee kan dit niet afwasschen. Te allen tijde hebben de Engelschen door zulke vrijpostigheden, in de oogen der andere natien, der kleinere vooral, zich hatelijk gemaakt. Ware Zweden eene magtige zeemogendheid geweest, de engelsche officier, wees daar verzekerd van, zou zich tweemalen bedacht hebben vóór hij zijn gouvernement in moeijelijkheden wikkelde; het welligt blootstelde aan eene vernederende voldoening, of een lastig verschooning-vragen. Doch Valckenaer was geen beleedigd Zweed. Hij was een bataafsche Kees, naar Spanje gekomen met het doel Engeland eene kool te stoven; en de engelsche officier, à la guerre comme à la guerre, stoofde er hem eene terug. Mr. Johan had niet | |
[pagina 90]
| |
het minste regt, zijn eigen onbekwaamheid achter de ‘schendzuchtige euveldaden’ dier engelsche zeelieden te verbergen. Frankrijk, Spanje en de Bataafsche Republiek (een fijn bondgenootschap!) waren met Engeland in oorlog. Valckenaer behoorde tot eene partij die het uithongeren en vernietigen van het albionsch Karthago openlijk in hare banier schreef. Van niets anders droomde hij dan van een kontinentaal stelsel. Tegenover zulk een vijand, zoo kwaadaardig en onverzoenlijk, was de engelsche officier zedelijk in zijn regt. Nederland zelf weleer, in de dagen van zijn strijd voor het bestaan, droeg er altijd roem op, wanneer het met goed gevolg zulk een guitestreek had uitgevoerd. Valckenaer was een bekwaam jurist, maar een slecht juridisch professor. Benoemd te Franeker, stak hij tot over de ooren er zich in de patriottestrijd. Benoemd te Utrecht, schuurde hij vóór de intrede zijn piek. Benoemd te Leiden, maakte hij van zijne kollegekamer een jakobijnsche klub. Doch meen niet dat hij die tekortkomingen ooit erkend heeft, of er zich van bewust geweest is! In eigen oogen waren de Keezen volmaakt; voor alles berekend. Zoo gevoelde te Madrid Valckenaer zich het puik der diplomaten. Hij geloofde te goeder trouw dat hij er het licht van Talleyrand betimmerde, en Talleyrand daarom jaloersch van hem was. In eene vertrouwelijke memorie van 1808, aan koning Louis, teekent hij dit eigenhandig op; want zijn jakobinisme verbood hem niet, Napoleon's broeder met nota's te gerieven. Ga naar voetnoot1 In brieven uit Spanje naar Frankrijk, brieven wier inhoud hij wist aan Talleyrand te zullen oververteld worden, noemde hij den gewezen bisschop van Autun herhaaldelijk ‘een schurk.’ Dit zij zoo. Doch zoo Talleyrand een schurk was, in hoever was Valckenaer het niet, volgens wien de geheele kunst der diplomatie in menschekennis, mooipraten, en omkoopen bestond? Bij acht duizend dukaten tegelijk ontbood hij het noodige uit Holland, om het trage raderwerk der spaansche ambtenaarswereld te kunnen smeren. Kapitale sommen, voortvloeijend uit | |
[pagina 91]
| |
oude spaansche schadevergoedingen, werden, met instemming van het gouvernement in Den Haag, voor hetzelfde doel door hem aangewend. Zijn omgang met de spaansche ministers was een stelselmatig naloopen met de stroopkan. Ten einde in hunne oogen zijne expeditie naar Java smakelijk te maken, loog hij op de smakelijkste wijze hen voor. ‘Je ne dois pas cacher au Roi ni à votre Excellence’, schreef hij aan Urquijo, ‘une terrible vérité: c'est qu'il existe à Batavia des trésors immenses, dont les Anglais convoitent d'autant plus la conquête que par là ils se trouveraient en état de continuer la guerre pendant deux ou trois années.’ Toen de spaansche koning eindelijk vrijheid gaf uit het regiment Zwitsers op Majorca driehonderd man voor Java te werven, op voorwaarde dat zij door de Bataafsche Republiek geremplaceerd zouden worden, toen verbond Valckenaer zich ten stelligste daartoe: ‘maar’, schreef hij naar huis, ‘van tijdsbepaling wanneer heb ik niet gerept.’ Zeker waren dit geen halsmisdaden. Om een groot en vaderlandlievend doel te bereiken, zullen ook groote staatslieden somtijds tot zulke kleine middelen tegenover vijanden hunne toevlugt nemen. Doch tegenover den spaanschen bondgenoot was de houding zoo perfekt trouweloos, als die van Talleyrand tegenover den bataafschen het ooit geweest is; trouweloozer en gemeener dan het zich dekken met de zweedsche vlag door den engelschen officier. Toch gevoelt Valckenaer dit niet. Wanneer men een blik werpt op zijn sprekend portret, in 1799 te Parijs vervaardigd, toen hij voor de tweede maal naar Madrid vertrok, dan roept men onwillekeurig uit: ‘Welk eene geestige smousetronie!’ Een smous in de diplomatie, - meer of iets anders is Valckenaer nooit geweest. In 1812 zich nogmaals te Parijs bevindend, in het belang zijner malle pruissische leening, wist hij door zijne kennis aan eene gemeene meid, en door de kennis van een zijner ex-bataafsche en ex-jakobijnsche vrienden aan eene andere gemeene meid, voor de som van twee duizend franken, prijs van een cachemiren shawl, de teksten te bekomen van twee geheime stukken uit het archief van Buitenlandsche Zaken. Een sekretaris van Napoleon, kostgever van eene dier dames, liet de papieren door | |
[pagina 92]
| |
haar zich kwanswijs ontfutselen; en neef Louis Luzac, secretaris van Valckenaer, mogt ze voor oom Johan kopiëren. Ga naar voetnoot1 Oom Johan waande in vollen ernst door zulke handelingen zich den evenknie, zoo niet den meerdere, van Napoleon te toonen. Deze goochelkunst, - geheel van dezelfde soort als die van een beursspekulant met relatien in de keukens en de alkoven der groote wereld, - was zijne schitterendste verdienste als diplomaat. Wij vragen: welke reden kon er voor de Engelschen bestaan, voor de Franschen, voor de Spanjaarden zelf, een gezant te ontzien, door wien niets en niemand ontzien werd, behalve hij? den vertegenwoordiger eener Republiek daarenboven, voortgekomen uit het tweevoudig landverraad van twee vijandige staatkundige partijen, en die, gelijk zij ieders hoogachting verbeurd had, door niemand zich wist te doen gehoorzamen of eerbiedigen? Namen wij niet aan dat het jakobinisme een staatkundig fanatisme geweest is, het zou volstrekt onbegrijpelijk voor ons zijn dat zulk een schrander man als Valckenaer zich te gelijk zoo dom heeft kunnen aanstellen. Terwijl hij er op pocht dat de spaansche ministers hem nota's, cirkulaires, dagblad-artikeltjes laten stellen, en hij door zijn bataafsch onnoozele-kinderen-gouvernement zich dit als eene verdienste wil hebben aangerekend, bemerkt hij niet dat diezelfde ministers, wanneer het op handelen aankomt, doen alsof hij niet bestaat, Den Haag er nooit geweest is, en de geheele expeditie naar Java Spanje's koude kleederen niet raakt. Rustig laten zij, met pen en inkt, hem Engeland aan ‘de indignatie van Europa’ prijsgeven; Zweden met eene ‘denunciatie’ dreigen; de ‘schande van dit evenement voor de wapenen van Spanje’ uitmeten; zinspelen op een ‘convenabel dedommagement’ voor de ‘importante sacrifices’ der Bataafsche Republiek, in den ‘pressanten nood’ harer kolonien; zich vleijen met de bij hem tot ‘fiducie’ geworden hoop dat de koning van Spanje ‘zich met de veilige overvoering van het corps naar zijne destinatie zal chargeren.’ Helaas, gelijk wij | |
[pagina 93]
| |
om het stijltje lagchen waarin de arme Valckenaer zijn gouvernement belooft ‘alles te zullen appliceren om deze determinatie te doen leggen ter executie’, zoo haalden over hem en zijn ijver de spaansche ministers de schouders op; wel wetend dat hij niet in de eerste plaats Engeland of Spanje aan Europa's verontwaardiging, maar zichzelf en zijne Bataafsche Republiek nogmaals aan Europa's minachting en Europa's vrolijkheid overleverde. Wat deed Spanje, toen Valckenaer zelf ten laatste betuigen moest, ook namens zijn gouvernement, de expeditie naar Java als eene mislukte onderneming te beschouwen? Het gaf de penningen terug, door Valckenaer beschikbaar gesteld voor de drie honderd Zwitsers op Majorca, geworven en van handgeld voorzien, maar niet geleverd en niet verzonden. L'Espagne rendait l'argent. Zoo doet, aan den ingang eener kermistent, wanneer de jeune premier op den loop is gegaan met de jeune première, en de klucht dientengevolge niet vertoond kan worden, de bureaulist. Relâche pour cause d'enlèvement. | |
IVHonderd malen heeft men in den tegenwoordigen tijd te vergeefs zich afgevraagd, wat er in eene hersenkas als die van Valckenaer en de zijnen eigenlijk mag om gegaan zijn. Zij hebben dit geheim met zich medegenomen in het graf. In den gewonen zin van het woord was Valckenaer niet krankzinnig. In zijn haat tegen het huis van Oranje valt tot op zekere hoogte gelijkheid aan zichzelf waar te nemen. Met zijn leidschen kollega Bavius Voorda adviseerde hij in 1795, tegen Willem V eene criminele regtsvervolging in te stellen; en in 1808 schreef hij aan koning Lodewijk: ‘Cet avis a été imprimé, et n'a jamais pu être réfuté; il a gravé un caractère ineffaçable d'infâmie sur le nom de ce prince, trop aveuglément dévoué aux intérêts de la Grande Bretagne. Cette pièce restera dans l'histoire et je n'en rougis pas. Je l'ai écrite, non pour un | |
[pagina 94]
| |
temps de trouble, mais avec un respect sincère pour la postérité.’ Ga naar voetnoot1 Doch moest men niet min of meer toqué zijn, met dat al, om iets te verwachten van een regtsgeding tegen een afwezig, voortvlugtig prins, over wiens goederen men de vrije beschikking had, en wiens karakter men zich beroemde, in een onwederlegbaar geschrift, eene onuitwischbare klad te hebben aangewreven? Wanen wij niet eenigszins in een dolhuis te verkeeren wanneer wij lezen dat de Volksvertegenwoordiging dit advies zeer lumineus vond, terwijl Voorda en Valckenaer er ieder zevenhonderd gulden voor in rekening bragten? Ga naar voetnoot2 Uit Valckenaer's openhartig omgaan met koning Lodewijk moeten wij afleiden dat hij een monarchaal gouvernement, onder welken naam dan ook, niet volstrekt schuwde; en uit zijn afkeer van Lodewijk's broeder, den alvermogenden keizer, meester van den schurk Talleyrand, dat een militair of aristokratisch despotisme hem tegen de borst was. Een konstitutioneel koningschap alzoo, een parlementaire regeringsvorm in de hoede eener dynastie, moet zijn ideaal tamelijk nabij gekomen zijn. Doch rijme dit wie kan met zijne diepgewortelde antipathie tegen Engeland, waar zulk een regeringsvorm bestond en bloeide! Met zijne hoofdgrief tegen Willem V, dat Engelands belangen te zeer door den Stadhouder in de hand gewerkt waren! Valckenaer had een ingekankerden hekel aan de voormalige Republiek der Vereenigde-Provincien; aan de autonomie harer provinciale en stedelijke besturen; aan haar federatieven, niet-unitairen staatsvorm; haar aristokratischen, niet-demokratischen geest. Zoo sterk was bij hem die tegenzin dat hij deswege als radikaler dan de radikaalsten beschouwd werd; als het aangewezen hoofd der nederlandsche jakobijnen. Doch zijn karakter en zijne handelingen waren met zijne politieke rigting te eenemaal in strijd. Aristokraat door zijne letterkundige beschaving en zijn onafhankelijk vermogen, is hij het ook in zijn omgang. Hij verkeert gaarne aan hoven en in aanzienlijke krin- | |
[pagina 95]
| |
gen. Zijn intiemste vriend, Van Kooten, is iemand die latijnsche elegien dicht en door hem behandeld wordt als een getrouwe, op prijs gestelde huishond. Hij gebruikt en betaalt Bilderdijk om zich de ultra-demokratische Aletta Hulshoff, nederlandsche parodie van Charlotte Corday, van het lijf te houden. Voor de veldarbeiders op zijne landgoederen is hij minzaam en hulpvaardig, maar als een heer die de koorden der beurs in handen heeft. Eigenlijke deernis met de groote lijdende volksmassa is hem vreemd. Hij vindt het natuurlijk dat van zeshonderd Zwitsers, die Spanje tot bescherming van Suriname naar de West gezonden heeft, driehonderd daarginds elendig sterven; de driehonderd overgeblevenen van alles beroofd, door de Engelschen naar Europa teruggevoerd en in Spanje ergens naakt aan wal gezet worden. Die Zwitsers, of hunne nieuw aangeworven kameraden, acht hij goed genoeg om op Java te gaan vechten voor de Bataafsche Republiek, wier eigen zoonen, met uitzondering van eenige overkompleete luitenants uit het verloopen gesticht van Saint-Omer, voor de dienst in de overzeesche kolonien den neus optrekken. Ware het hem gelukt, tegen betaling van twaalf franken per stuk, oostenrijksche krijgsgevangenen uit Frankrijk te bekomen, hij zou dit met welgevallen naar Den Haag geschreven, en het als een nieuw bewijs zijner bijzondere geschiktheid voor de diplomatieke loopbaan voorgesteld hebben. Hoe wij ons wenden of keeren, Valckenaer zou ondoorgrondelijk blijven, zoo wij niet wisten dat hij een type, en in de politiek voor niets te deugen zijne en der zijnen specialiteit geweest is. Als staatsman vindt hij zijne wedergade in den te Cadix ingeslagen voorraad tablettes de bouillon aux herbes fines, waarmede hij het bewind in Den Haag verzocht, als vergoeding voor de niet gezonden troepen, voor het oogenblik zich tevreden te stellen. De geschiedenis meldt niet of die koekjes, welke gekocht en betaald waren, naderhand van Malaga naar Holland gezonden zijn, en of de bataafsche huismoeders er al dan niet soep van gekookt hebben. Zij geven in elk geval een goed denkbeeld van de jakobijnsche staatkunde der Nederlanders van 1800. De fransche jakobijnen vergoten veel bloed, de nederlandsche slechts veel vleeschnat. Zij zijn een vreedzaam | |
[pagina 96]
| |
ras geweest. Wanneer de Engelschen hunne schepen kaapten, dan troostten zij zich met de gedachte dat de provisien gelukkig voor een deel in het magazijn gebleven waren, en ook de krijgskas zich nog niet aan boord bevond. Helden bragten zij niet voort; maar wel, getuige Mr. Johan Valckenaer, fijne diplomatieke koppen. Java wilden zij beschermen met een korps van zesduizend man; en dit was braaf. Maar, krompen de zesduizend tot driehonderd, en smolten ook dezen daarna weg, zoodat er van hen niets dan eene scheepslading bouillon-tabletten overbleef, dan verzamelden zij al de krachten van hun geloof en hunne lijdzaamheid, en spraken van een ‘fataal evenement.’ Voor het overige waren hunne breinen weduwnaars van elke oorspronkelijke politieke gedachte, baauwden hunne monden slechts fransche gemeenplaatsen na, en leerden zij de wereld door hun voorbeeld dat, wanneer bij een volk het onvermogen in verbond treedt met den eigenwaan, de ondergang nabij is. | |
VTwintig jaren geleden, in 1860 of 1861, op het haagsche Rijks-Archief een onderzoek instellend naar de daar aanwezige papieren uit de dagen der Bataafsche Republiek, - officiële en bijzondere, - ben ik tot eene slotsom geraakt waarvan ook het verdienstelijk boek van den heer Sillem mij niet heeft kunnen afbrengen. Het is monnikewerk, luidt zij, eene leesbare geschiedenis van dat tijdvak te willen schrijven. De gebeurtenissen waren te nietig, de menschen te onbeduidend, de denkbeelden te afgezaagd. Uit Van der Palm's ambtsbrieven als agent van Nationale Opvoeding is elders door mij eene luimige korrespondentie met Schimmelpenninck over een borstbeeld van De Ruytermedegedeeld. Mikroskopisch-historische anekdoten van dien aard zijn nog het belangrijkst wat men vindt. Evenzoo heb ik elders | |
[pagina 97]
| |
beproefd, volgens echte bescheiden, den indruk te schetsen der anglo-russische landing van 1799 in Noord-Holland. Men vindt ook somtijds partikuliere brieven die licht verspreiden over onopgemerkte toenmalige gevoelens; niet zoozeer van personen (geen enkel persoon heeft beteekenis), maar van groepen. Hoe is bijvoorbeeld in November 1813 het uitroepen van den prins van Oranje opgenomen door de voormalige, hun beginsel trouw gebleven nederlandsche jakobijnen, buiten Valckenaer om? De korrespondentie van Wiselius, uit Limburg Brouwer's nalatenschap aan het Rijks-Archief gekomen, geeft een antwoord op die vraag in schrifturen van Wiselius' voormaligen ambtgenoot bij het Comité van den Oost-Indischen handel en bezittingen,Mr. F.W. Fennekol. Het volgende is daaraan ontleend. Fennekol schijnt zich naar het leven te teekenen, wanneer hij uit zijne noordwijksche dorpsafzondering aan Wiselius te Amsterdam schrijft: ‘zich bij den Vorst vervoegen? 't Is dezelfde raad dien men gaf, toen de Koning [koning Lodewijk] kwam. Dat is zeer goed. Maar mogen gij en ik daarvan iets verwachten? Het Committé van Waakzaamheid is de Chinesche muur, die ons voor eeuwig van 't hof scheidt. Ik althans ook ben een slecht hoveling. Met geestdrift voor 't vaderland en de republiek zou ik iets spreken kunnen; bij opperheerschers kan ik slechts een ellendig krukkebeen zijn. De antichambre dient mij daarbij zoo weinig, dat ik waarachtig zelfs bij Schimmelpenninck stond te balbutiëren, zoo scherp drong de stem door mijne ooren: “Vent, ge bedelt immers!” En toch vroeg ik niets anders dan de herstelling in mijnen ouden post. Dus, te dezen aanzien kan ik niets; en zoo de gelegenheid ons geen beter werk aan de hand geeft, wanhoop ik aan iets nuttigs.’ Ten onregte wordt in P. van Limburg Brouwer's monografie (bl. 231) deze zelfkarakteristiek op rekening van Wiselius gesteld. De brief waarin zij voorkomt is niet van Wiselius maar van Fennekol aan Wiselius, dd. 4 December 1813. Dezelfde korrespondent schrijft van 23 of 24 November te voren, toen sedert eenige dagen in Den Haag en elders de Oranje-beweging aan den gang was, insgelijks uit het niet ver verwijderd Noordwijk: | |
[pagina 98]
| |
‘Zoodanig mij van achter de zaak voorkomt, schijnt het buiten kijf, dat men adroitement van de verbittering des volks heeft gebruik gemaakt, om eene nationale beweging tegen eenen gemeenen vijand, tot eene partieele voor eene faktie of voor een bijzonder persoon te brengen. Men heeft slechts de lijst van regeringspersonen in te zien, gelijk ook de aanstelling van een gouverneur-generaal in den Haag, en wel van den Heer van Styrum, om overtuigd te zijn dat alles eene complete reactie van 1795 is. Waarlijk, de [aristokratische] Hanzen moeten genoegelijk in 't vuistje zitten te lagchen, dat zij ons zelf zien medewerken aan den stier, waarin wij, gelijk Phalaris, den dood moeten vinden. Ga naar voetnoot1 Nu zijn zij niet dom genoeg, om zich diets te maken dat zij langs dezen weg hunne revolutie tegen de Franschen consolideren zullen. Slechts 10.000 man, snel in aantogt, bragten alles op den ouden voet. Maar zij weten dat de vrede, die gaat genegotieerd worden, alléén dat werk rigtig bevestigen kan. Zij weten evenzeer dat de Franschen niet ligt alles zoo te onzen aanzien zullen opgeven, dat zij zelfs geene mogelijkheid zouden overhouden om eenigen invloed te verkrijgen. Alzoo, om den Engelschen etc. drang-argumenten te bezorgen, is 't noodig dat geheel Europa zie, hoe in dit land de algemeene en vereenigde stem enkel vóór het herstel des Oranje-stadhouders is. Wat zal men Frankrijk kunnen toestaan aan te merken, als zulks de uitgedrukte begeerte des geheelen volks is? Zoo wij 't nu eens zijn dat dit de bedoeling zij van het oranje-dragen en oranjeboven-schreeuwen, Ga naar voetnoot2 dan weten wij ook wat ons staat te doen. Namelijk pogen, dat partieele of factioneele weder nationaal te maken.Wie weet, indien men uit Doctrina Ga naar voetnoot3 eens beproefde de nationale kokarde op te zetten; indien men, bij 't wuiven met den hoed, in plaats van Oranje, Holland -boven! riep, of niet weldra het beste gedeelte van den opstand anders gezind zou worden? Men heeft de oude kunst- | |
[pagina 99]
| |
greep der liedjeszangers niet onbenut gelaten. Oranje-alléén komt daarin voor. Laten zij [van Doctrina] liedjes zingen, waarin de Natie wordt aangezet om [hare] onafhankelijkheid te heroveren of te handhaven! Hoe is het mogelijk dat in zoovele dagen geen eenig geschrift tot voorlichting der menigte geschreven is? De vrinden mogen niet afgeschrikt worden; want het is nu toch zoo van alle kanten gemaakt dat, bij mogelijke wederkoming der Franschen, wij allen, bij ongelijk gedrag, een gelijk lot moeten beloopen. De goede zal van den booze niet kunnen onderscheiden worden. Wat zal het ons dan baten, de bezadigdheid tot het uiterste toe bewaard te hebben? Thans werft men volk en men geeft één gulden daags met groote handgelden. Al weder op den naam van den soi-disant gouverneur-generaal Van Styrum. En op wiens kas? Zullen wij dus niet eindelijk betalen voor 't geen tegen ons zelf moest dienen, of waarin ten minste wij niets te zeggen hadden? Het kan niet missen, of al deze opmerkingen liggen ook in den geest van zoo menig een patriot in uwe stad. Misschien wacht men slechts een voorganger, en ik zie niet dat een voorganger iets wagen zou. Wij arme 95ers kunnen ons niet te diep in den geest prenten dat men alles tegen ons aanvoeren zal, wat de wraak- en partijzucht, wat de tuimelgeest der réussite, die voor overwinning geldt, uitdenken kunnen. Misschien, om de oogen te blinden, zou men ons openlijk vleijen en ondershands knijpen en kwellen. Bij hen is geen genade. Zij vergeten nooit. De vriend S[missaert?] is van begrip, en ook gij schijnt er heen te willen, dat men de evenementen compressis manibus zou afwachten, om er zich goed mede te doen zoo de poging der partij afsprong, of zich aan Willem VI zelf te adresseeren, indien hij zijne intrede deed. Maar laat mij u wijzen op het onwaarschijnlijke van langs dezen laatsten weg iets [te verkrijgen of uit te werken]. Heb uwe vijanden lief is tegelijk de verhevenste en minst betrachte zederegel dien ik ken. Caesar vergaf als hij niets beters had te doen, en Augustus was goedertieren, maar niet eer voordat hij uitgemoord had. Indien al de goede inborst des Vorsten (waarop bij Willem VI niet te roemen valt) of de staatkunde hem tot gematigdheid houden konden, hoe zou hij dan nog zich op den duur verzetten kun- | |
[pagina 100]
| |
nen tegen het heir van medegenooten die hem omringen: lieden aan welke hij alles verpligt is, en die elk hunne bijzondere veete te wreken en af te doen hebben? Ik ken een gedeelte der werktuigen die men in onze [noordwijksche?] streken gebruikt; maar zij zijn van de scherpste en vreesselijkste soort. Naar die de overige te beoordeelen moet eene uitkomst leveren, die onze ongerustheid allerlevendigst maken moet. Het schijnt dan, dat ik 't eens zamentrekke, noodig, te werken op den geest der oude vrinden; inmiddels op die der lagere klasse, en beiden door geschriften te verlichten, of door liedjes etc. te amuseren. Dit alles, voor zoo ver van binnen betreft. Er is nog, meen ik, een ander middel, van buiten, waarover ik den vriend S[missaert] geschreven had, en 't welk ik niet mag nalaten u hier mede te deelen. Door den gang der zaken is het hoogst waarschijnlijk geworden, dat dit land weder vrij geraken zal. Wij mogen op goede gronden aannemen dat het eene der conditien sine quâ non van den vrede aan de zijde der coalitie gaat zijn, en dat Frankrijk de overgifte niet zal kunnen ontduiken. Maar 't is denkelijk, dat de Keizer de[n] afstand zoo modifieere, dat Holland zich niet rangeeren kunne tegen hem. Daar nu gelijke reclame van Engeland ons in 't midden moet plaatsen en den waren stand aangeven die ons voegt, laat het zich gereedelijk gissen dat de overige mogendheden 't pleit zullen wijzen door elk der mededingers de mogelijkheid van den invloed alhier te laten, zonder een van hen 't overwigt thans in handen te geven. En doen zij dit, dan volgen zij niet enkel de natuurlijke billijkheid en 't gezond verstand, maar ook die onpartijdige staatkunde, die de meesten [harer] de wapens [heeft] doen opnemen. Dit sluit den Prins van Oranje uit, welken Frankrijk hier niet kan toelaten zonder dit land aan den overwegenden invloed van Engeland prijs te geven; en het eenvoudigst en natuurlijkst middel om dat te verkrijgen wat ik zooeven zeide, zou zijn: de Bataafsche republiek, die als zoodanig reeds door alle de mogendheden erkend is, te herstellen in den status ante incorporationem; welke status geen andere zijn kan dan die bij den vrede van Amiens plaats had, of, wil men dit liever, die ten tijde van de schepping des Konings bestond. | |
[pagina 101]
| |
Op deze redenering nu wilde ik dat S[missaert] aan den Blinden Man schreef, hem al 't zelfde voorhield en [hem] trachtte te overreden om daarvan zoo 't behoort zoodanig gebruik te maken als best in staat is om 't but te bereiken. Ga naar voetnoot1't Is mogelijk alzoo dat bij gebreke van een redelijk middel om alle negotieerende partijen te vergenoegen, er te veel of te weinig gedaan worde. Met dit aan te geven doet men aan allen, en bijzonder aan ons, dienst. Wie nu is hiertoe beter geschikt dan diezelfde blindeman? Hij is in 't vertrouwen bij de Franschen; hij heeft er relatien; het kan hem niet onverschillig zijn of Oranje hier al of niet heersche; want behoort hij niet tot de partij, die naar 't geloof der vrinden, hem ten lande uitgejaagd heeft? Hij is nu op dit oogenblik zelf te Parijs, en dus regt à portée. En echter keurt S[missaert] mijn idée af, en wil liever de kat uit den boom kijken. Maar wie weet niet dat het herders-uurtje vervliegen kan en, eens weg zijnde, te vergeefs verlangd wordt? Het woelen der opstandelingen moge voortgaan, ik verbeeld mij toch dat niet dan met den vrede ons eindelijk lot bepaald zal worden, al hadden wij al de Franschen verdreven; 't geen wel gezegd, wel gehoopt kan worden, maar niet zoo gereed te doen is. Ik heb heden den vriend nogmaals [schriftelijk] daarover onderhouden; ik zag gaarne hem dien brief schrijven, omdat hij zeer gemeenzaam met hem, blindeman, bekend is. Wat dunkt u hiervan? Vindt gij er eenig gevaar in? Aan de zijde des blindemans kan er ook niets, dunkt mij, tegen zijn. 't Is wel zoo, dat, wanneer men eens, voor den status in questie, zijn Raadpensionarisschap nam, - 't geen tamelijk waarschijnlijk in 't cas wierd, - wij niets anders dan de verwijdering van Oranje zouden gewonnen hebben. Maar deze verwijdering is in mijn oog alleen waardig alles wat wij sints 1795 geleden hebben. Met Oranje houdt de eenheid der Republiek op. Niet dat hij die vernielen zal; hij mag wel niets liever wenschen [dan haar]; maar zijne satelliten, zijne compagnons, de luiden | |
[pagina 102]
| |
die hem ten troon hieven, zijn er te veel tegen, dan dat hij die zou kunnen bewaren. Bondgenootschappelijke regering [provinciale en stedelijke autonomie] biedt meer voordeelen voor de groote geslachten aan, etc. etc. etc. Oranje's verwijdering kan alleen die eindelooze partijzucht uitroeijen, die, sints ons eerste aanzijn, al onze krachten ondermijnd heeft, en [ons] eeuwig [heeft] belet om tot die volkomenheid te geraken, waarvoor wij vatbaar waren. Zoolang die partijschap zal bestaan, is alles vergeefsch wat er voor 't geliefde vaderland wordt ondernomen. En hoe kan zij eindigen, als de trotschheid des overwinnaars ons gestadig zal doen voelen, dat wij voor zoo edel eene zaak niet alles gewaagd hebben? De beginselen van vrijheid, de afkeer van eigendunkelijkheid, kunnen niet meer uit ons weg. De staat der kundigheden en der beschaving maakt het zeker, dat onze kinderen er nog dieper dan wij van doordrongen zullen zijn. Intusschen neigt alle magt, aan één wezen ter hand gesteld, tot grooter en allengs tot buitensporige. Wat moet tusschen zulk een heerscher en zulke beheerschten, wier geschiedenis zoo levendige trekken van vrijheidszucht oplevert, opkomen? Dit is gemakkelijk te raden. De edele, verhevene mannen, als de minsten, zullen weder 't vaderland moeten ruimen; buiten zullen zij alweder ligt een schutsvriend vinden, en mettertijd dringen zij weder in, etc. etc. etc. Laten wij den steen des aanstoots, den Vorst, te groot voor republikeijnen, ter zijde brengen, en wij zullen met een burgerlijken President à la Noord-America, sauf eene noodige modificatie, een kalme, en wel geen doode, maar rustige republiek hebben. Ik houd het dan daarvoor, dat er geen heiliger pligt jegens 't vaderland bestaat, dan die van te bewerken dat eenmaal deze patroon van plundering, deze fetiche van onze politieke kwakers en geestdrijvers, weg uit dit land gerake. Hiermede alleen wierd het achttienjarig lijden vergoed, terwijl wij anders geheel en al sints 1787 te vergeefs gearbeid zouden hebben. Iets 't geen men verhoeden moet, zoo lang er middelen ter hand zijn. Onze revolutiemakers vullen de maat der zotheid door nu te werven om den vijand uit het land te drijven. Geld schijnt er te wezen als water. Zij zien niet dat de Keizer te Utrecht een | |
[pagina 103]
| |
reserve-leger wil opgerigt hebben, en dat die stad dus niet zoo gemakkelijk zal te krijgen zijn. Zij willen Gorcum gaan bestormen. Witte Tulling commandeert vijfhonderd man Haagsche burgers, die hij te Leiden heeft gebragt. Daar werft men met drift en men neemt dienst met dweepzucht. Hier, op mijn dorp zelfs, heeft men nu reeds zestien mannen of jongens geënrolleerd, allen van de eerste geele soort. Is 't niet, dat zij ter slagtbank gebragt worden? Doch laat ik eindigen, Amice, en uw geduld menageeren.’ Ga naar voetnoot1 | |
VIMijne bescheiden melden niet, welke daarna de levensloop van Mr. Fennekol geweest zij: vermoedelijk is hij door toedoen van Canneman of een ander ‘van onze oude leer’ (want daar hing hij aan) op eervolle wijze ergens geplaatst. Omtrent zijn doorzigt kunnen wij geen gunstige meening koesteren. Den prins van Oranje beoordeelde hij glad verkeerd. Zelfs was hij kwalijk op de hoogte ten aanzien van zijn eigen vriend Wiselius, die de herinnering der ‘lieve Waakzaamheid’ zoo weinig als een chineschen muur beschouwde, dat Hogendorp hem reeds 30 November 1813 akte van zijne ‘toetreding’ tot de nieuwe orde van zaken geven, en beloven kon nog dien eigen dag er Zijne Hoogheid van te zullen verwittigen. Het is van Fennekol niet bekend dat hij als Valckenaer zich ter beschikking van Koning Lodewijk gesteld, of als Bilderdijk dezen aangehangen had. Wij zien hem niet in het dubbelzinnig licht van Mr Johan, die in November 1813 eene naamlooze brochure schreef Ga naar voetnoot2, of door Bilderdijk deed schrijven, waarin de hollandsche dienaren van het fransche koningschap de hollandsche hovelingen van het fransche keizerrijk verweten, zwart te zien. | |
[pagina 104]
| |
Doch ook Fennekol maalt op één punt. Bespiegelingen over de vaderlandsche geschiedenis (studien in kunnen het niet geweest zijn) hebben hem als uitgemaakt doen aannemen, niet dat de Nederlanders van nature public spirit missen, maar dat zij van politieke vrijheidszucht blaken. Bêtement verbaast hij er zich over, dat de generaal Van Styrum over ruime fondsen beschikken kan. De vrienden van den prins van Oranje vullen volgens hem de maat der zotheid, wanneer zij soldaten werven om soldaten te verdrijven. Dit verstandige is drift; er aan mede te doen, dweepzucht; een bewijs, dat men tot de boozen, niet tot de goeden behoort. Zoo kwalijk kent Fennekol de kaart van het land, dat hij de prinsgezinden revolutiemakers noemt, woelende opstandelingen. Wie zich bij hen aansluit, denkt hij, gaat ter slagtbank. Niettemin bezit zijn brief historische waarde, om den blik dien hij gunt in een gemoedsbestaan dat eenmaal in Nederland voor nationaal gold, of zichzelf daarvoor hield. Ligtgeloovige aanhangers van het regerend stamhuis worden er door herinnerd aan een tijd toen Nederlanders, die zich als de bloem der natie beschouwden, het wegdoen dier dynastie niet te duur gekocht achtten met weldra twintig jaren lijden, en haar te verwijderen bij hen voor den heiligsten pligt jegens het vaderland doorging. De zaak is niet belangrijk genoeg om er een boek over te schrijven; doch nu er eenmaal vaderlandsche geschiedenissen bestaan, en moeten bestaan, spijt het ons niet de bijzonderheid op die wijze te kunnen staven. Ook moeten onze zoonen zich eene zuivere voorstelling kunnen vormen van hetgeen de nederlandsche jakobijnen geweest zijn en gewild hebben. De grond van Mr. Fennekol's wezen was: vrees voor de Franschen, en een slecht geweten ten aanzien der stadhoudersgezinden onder zijne landgenooten. Hij duchtte partijschappen, en wachtte alleen heil voor het vaderland van het uitsluiten aller partijen, behalve de zijne. Zijn ideaal was: eene Bataafsche Republiek, niet volstrekt dood, maar rustig, kalm, en met een blinden voorzitter. Daarbuiten zag hij voor de edelen en verhevenen van zijne soort geen andere toekomst dan eene nieuwe patriotteballingschap, een nieuwen schutspatroon in den vreemde, en eene nieuwe terugkomst der uit- | |
[pagina 105]
| |
gewekenen door het geluk of de kracht van uitheemsche wapenen. Hij zou het zich verwijten, voor eene zoo edele zaak als de zijne niet alles te wagen; doch wat hij eigenlijk waagde, of wagen wilde, dit zegt hij niet. Hij meende een volk te kunnen regeren door in plaats eener gele, eene rood-wit-blaauwe kokarde op den hoed te steken, en Holland-boven! te roepen, in plaats van Oranje-boven! Ook verwachtte hij veel goeds van straatliedjes, die hij niet dichtte, en van populaire traktaatjes, die hij niet opstelde. Bleef de prins van Oranje maar weg, en keerde de bondgenootschappelijke regering maar niet terug, dan kwam het koningrijk der Hemelen van zelf. Zoo was Mr. Fennekol, zoo Mr. Valckenaer, en van dezelfde kracht waren de overigen. | |
VIIVindt de lezer smaak in nog wat bataafsche politiek, mijne aanteekeningen zijn tot zijne dienst; en ik beloof, van zijn geduld noch zijne kieschheid misbruik te zullen maken. Er spelen in mijn koncert slechts eerste violen. Kan ik geen daden vermelden (zelfs voor wandaden was het tijdvak te flaauw), mijne bloemlezing van woorden zal de eer van het vaderlandsch gezond verstand zooveel mogelijk ophouden. Zeventienhonderd vijfennegentig, het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid, was nog niet ten einde, toen de arme Gogel reeds de volgende ondervinding opgedaan had: ‘Ons nationaal charakter brengt zwakheid mede; langdradigheid is mede een gebrek. Minder het verlangen om de oude orde van zaken weder in te voeren, dan de zucht om elks bijzondere geboortestreek en zoo veel van zijne provinciegenooten als mogelijk is te bevoordeelen, straalt in veele handelingen en vooral in verkiezingen door, en hierin munten de provincialen bijzonder uit. Dit zal moeijelijk te vernietigen zijn.’ Hahn vroeg, 25 Julij 1795: ‘Wie zal tegenspreken dat | |
[pagina 106]
| |
onze Uitvoerende Macht lam is?’ Hijzelf was óók lam, maar alleen aan de beenen. Zeven maanden na de omwenteling was te Amsterdam de fut er al uit. ‘Wat activiteit,’ schreef van daar D.J. van Hogendorp van Hofweegen, 19 Augustus 1795, ‘is in 't generaal meer dan noodig, want ik zeg u dat ik 1787 hier volkomen zie herleven. De aristocratie is op den troon, meer dan ooit. Wij zinken, en utinam sim falsus aruspex! daar zullen stukken vliegen. Nimmer had ik gedacht dat de oude carré-pruiken zich in driekleurige linten zouden her vormen.’ ‘Daden van onregtvaardigheid doen de grootste nadeelen aan de goede zaak die men wil bevorderen,’ evangeliseerde Pieter Paulus in December 1795. Om aan het hoofd der zaken te komen had hij, met de hulp van vreemde wapenen, eene nationale dynastie verdreven; maar eenmaal op het kussen, zou hij als Tartuffe er eene gewetenszaak van gemaakt hebben, in drift eene vloo te dooden. Ziehier zijne lijkrede, door onzen vriend Fennekol, 17 Maart 1796: ‘Ik had het tijdstip om u te schrijven reeds opvolgend uitgesteld om u ten minste iets aangenaams te kunnen melden. Maar, mijn God! hoe ben ik teleurgesteld geworden. Mijn hart bloedt. De hoop der daarstelling van de goede zaak is verdwenen: alle vrienden des vaderlands treuren: de beminnaars der vrijheid treuren: de tranen vloeijen langs onze wangen, en de Godheid zelve schijnt mij droevig over haar eigen heilig werk. Voelt gij niet reeds wat ik zeggen wil? Pieter Paulus, de vriend van ons, van ons comité, van de revolutie, van de vrijheid, van 't vaderland, is niet meer. Kwartier over negen ure, dezen morgen, sloot de dood zijne oogen. Mijn hart behoeft aan het uwe niet voor te dragen het gewigtig verlies dat wij lijden: gij apprecieert dit: maar gij zult niet begrijpen kunnen dat in de Conventie alles zoo flaauw te dezen aanzien is afgeloopen, als het dezen morgen, op de communicatie van Kasteele, afgeloopen is. Slechts een decreet, dat hij tot aan zijn dood toe zich verdienstelijk heeft gemaakt aan 't Vaderland, en niets meer. Welke drooge, koude, en ellendige zielen! Maar niet meer hiervan; wij zullen nu over onze zaken spreken. Vergeef het slechts dat het niet zeer aan- | |
[pagina 107]
| |
eengeschakeld zijn zal; want mijn hoofd bemint meer, te hangen dan te denken.’ Ga naar voetnoot1 Minder elegisch dan Fennekol is Smissaert, wanneer hij eene andere zitting der Conventie schildert: die van 14 September 1796. De stof was dan ook zeer verschillend: ‘In de Nationale Vergadering is heden wel gedelibereerd en gewauweld, maar niets essentieels afgedaan. Men heeft misschien een paar uren gehaspeld om te bepalen of er vijf of zeven administrateuren zouden zijn over de goederen van den ex-stadhouder, en of die, behalve hun tractement, nog reisgelden zullen genieten als zij in commissie gaan. Ik heb mij geschaamd voor de tribunes. Ds. Bosch c.s. hebben een ampel rapport gedaan wegens hunne commissie bij de uitdeeling der prijzen aan de kinderen te Bodegraven: dat rapport was in een overdreven stijl: ik geloof dat het een heldendicht moest wezen: nooit hoorde ik iets ridikuler. Voorts deden Castrop c.s. rapport, een rapport van verscheiden ellen, over twee soldaten, welke, ter dood veroordeeld wegens publiek geweld en vrouwenkracht, gratie hadden verzocht. Dat rapport verwekte allerlei mines onder de vrouwen op de tribunes. En met deze heldendaden gingen wij ten drie ure naar huis!’ Smissaert was (6 Oktober 1796) niet gerust omtrent den staat van 's lands financien: ‘Het moet er met de publieke kasse allerdeerlijkst uitzien. De Marine te moeten laten stilstaan! Geene 25.000 guldens te kunnen voorschieten! Waar moet dat heen? Als 't niet spoedig vrede wordt, gaan wij gedecideerd naar den grond. En als men dan van nabij hoort hoe men ons behandelt in Frankrijk, dan moet men zich bijna schamen een Bataaf te zijn.’ Behaalden echter de Franschen in Italie eene schitterende overwinning, dan kwam de bataafsche fierheid weder boven. ‘Van harte geluk,’ schrijft uit Den Haag van 4 Februarij 1797 de kommissaris van Buitenlandsche Zaken, Hugo Gevers, ‘van harte geluk met de confirmatie van de zoo roemrijke als bijna ongeloofelijke overwinning van Buonaparte. Vingt-cinq mille prisonniers autrichiens, soixante pièces de canon, toutes | |
[pagina 108]
| |
les munitions etc. etc. etc. etc. etc. etc. Vive le brave Buonaparte!’ Gevers, trotsch en gelukkig alsof de nederlandsche jakobijnen bij Arcole medegevochten hadden, maakt een epigram op de Oostenrijkers, of schrijft uit eene fransche courant het na: ‘Pour mettre à la raison le fier vainqueur d'
Arcole,
De Vienne arrive exprès un bataillon nouveau;
Il jura de rester fidèle à son drapeau.
Par malheur, on a pris cet étendard si beau,
Et le corps a suivi pour tenir sa parole.’
December 1797 is in het land; en Smissaert vindt niet dat het gevangennemen dier vingt-cinq mille Autrichiens de Bataven veel goed gedaan heeft: ‘Geloof mij, onze natie is niet geschikt om uit hare eigen oogen te zien. Als zij invloed moet behouden op alle zaken van het Bewind, buiten de benoeming van hare representanten, buiten het punt der belastingen, en buiten het emplooi der geldmiddelen, - zal zij altijd, en bij consequentie ook het vaderland zelfs, de speelbal blijven van de listigsten en de immoreelsten onder de intriganten. Ik beveel dit aan uwe overdenking. Zou dan in gansch Nederland niet één eenig kundig, eerlijk en incorruptibel vaderlander te vinden zijn? Valckenaer, zoo die hier te lande was, zou die in dit moment niet een geschikt meubel zijn?’ Doch Valckenaer zelf werd maar half vertrouwd. Sommige vrienden hielden hem voor een intrigant. ‘Niet,’ schrijft Hahn, die met Gevers lid van Buitenlandsche Zaken was, ‘niet alsof ik aan zijne uitmuntende bekwaamheden, betoonden ijver, en mag ik zeggen dien draai van geest die misschien in dergelijke zaken niet gemist kan worden, twijfel hechtte; ook niet alsof ik waande, dat hij niet een paar maanden uit Spanje zou kunnen vertrekken; maar’... - Er volgt eene nietige reden waarom Valckenaer te Madrid behoort te blijven. Dit briefje van Hahn (15 September 1797) wordt ook bij den heer Sillem gevonden. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 109]
| |
VIIIIn den zomer van 1802 (er hebben intusschen, sedert de groote verandering van 1795, nog drie meer intieme wisselingen van staatsbestuur plaats gehad); in den zomer van 1802 is de vice-admiraal De Winter in de Middellandsche Zee aan het kruisen met een eskader, en hij wordt door Wiselius op de hoogte gehouden van hetgeen in het vaderland achter de schermen voorvalt: ‘De Departementale Raden (schrijft Wiselius) staan nu georganiseerd te worden, zooals ge uit de nieuwspapieren, die u zekerlijk worden toegezonden, zult hebben gezien. Het is er echter verre af, dat de keuze der personen over het algemeen smaken zoude. Zal ik mijn gevoelen over Holland zeggen, dan moet ik bekennen dat de keuze voor dat Departement mij verbazend uit de hand is gevallen. Ik had wel verwacht, dat men er dezen en genen knappen oranjeklant in zou zetten, en dit strookte ook met het aangenomen systhema van vereeniging; doch geenszins had ik mij kunnen verbeelden dat het blad juist zou zijn omgekeerd geworden, zoodanig dat men op zijne vingers kan berekenen dat de weinige echte patriotten, die in dat bestuur zitting krijgen, niets zullen te zeggen hebben, en als nullen in 't cijfer zitten. En dat toch is, met de hand te leenen tot de jongste verandering van zaken, nimmer onze bedoeling geweest. Fulda schijnt nu de eenige schadevergoeding te zullen zijn, die men voor Willem destineert, en hij zal, zegt men, dat maar zonder veel complimenten pakken moeten, of anderszins krijgt hij niets. Velen onder ons schijnt deze vernedering van het Huis van Nassau-Oranje te kittelen, doch mij geeft dezelve geen genoegen. Ik zoude in eene schitterende plaatsing van den Erfprins, verre van ons af, voor mijzelven eene geruststellende verzekering hebben gevonden tegen de herstelling van dat Huis in de vorige waardigheden in onze Republiek. Ik kan immers niet ontveinzen dat, zoo als de dingen binnenslands loopen, het mij toeschijnt dat wij eerlang hetzelfde interne staats-systema zullen zien vestigen dat immer bij ons in stad- | |
[pagina 110]
| |
houderlooze tijden heeft plaats gehad; en zoo dat gebeurt, dan is het mijns inziens onmisbaar dat de natie, binnen den loop van op zijn langst eene halve eeuw, weder schreeuwen moet om 't herstel van 't Stadhouderschap. Was nu het huis van Nassau-Oranje in dier voege geplaatst dat het nimmer weder tot die waardigheid kon worden gebruikt, - of liever dat het belang van de duitsche Rijks-vorsten en ook van andere Landmogendheden vorderde om zulk eene vermeerdering van magt en invloed van dat Huis niet te gedogen, dan mogt het overige gaan zoo het wilde. En misschien ware het dan, vooral bij eene grootere neiging tot het oude federative systhema, voor ons Land gelukkig, weder zulk een zegsman, als de Stadhouders naar den aard van dat ambt moeten geweest zijn, te hebben; mits men dan zorgde voor een periodieken overgang van het eene adelijke vaderlandsche huis in het andere, en men het Stadhouderschap bepaalde op den voet, waarop de Staten van Gelderland den minderjarigenWillem den IVde tot die waardigheid verhieven. Gij zult misschien zeggen: Alle deze dingen zijn nog verre te zoeken. - Het is waar. Maar ik geloove echter, dat men als staatsman ook voor de nakomelingschap moet zorgen, vooral daar onze landsgeschiedenissen zoo vele akelige voorbeelden opleveren van de doodelijke gevolgen van het leven bij den dag.’ Te Malaga, in de laatste dagen van Julij 1802, te Cagliari, in de laatste van November daaraanvolgende, vindt de admiraal tijd deze en andere brieven van Wiselius uitvoerig en in denzelfden geest te beantwoorden. Ook hij ziet de toekomst donker in: ‘Ik vrees, dat wij bij een derden oorlog, voor de derde keer, de kolonien zullen verliezen om die nimmer meer terug te krijgen, en gelijk aan Hamburg en Genua te worden; dat God verhoede en ik wel wensche niet te mogen beleven. Edoch, ik kan ook niet anders doen als wenschen; want om zelfs eenig of het minste belang weder te nemen in het politieke van ons land, heb ik voor altijd afgezworen. Ik walg er van, en verlang niets meer dan een behouden retour in Augustus 1803 in 't vaderland. Ik zal altijd mijn pligt als militair in gevolge mijn ambt trachten te doen; voor het overige, wanneer ik niet meer in de mode zal zijn, en [niet meer] gezocht of gevraagd | |
[pagina 111]
| |
zal worden, zal mij niets aangenamer zijn dan in een stillen, braven burgerkring, vergenoegd, stilletjes, en mediocre, in de vergetelheid voort te leven, belagchende mijne fouten en dwaasheden, alsmede ijdele projecten, zoo van mij als anderen, en trachtende om een aannaderenden ouderdom dragelijk te maken door een gerust geweten te hebben, eene redelijke gezondheid en ligchaamvermogens naar de jaren, benevens een burgerbestaan om het noodige en aangename gemak te genieten.’ De admiraal wist toen niet, tot welke hooge waardigheden hij onder Lodewijk en onder Napoleon eerlang verheven zou worden. In een brief van 25 November laat hij zich nóg vertrouwelijker uit: ‘Ik ben het politieke zoo moede als gespogen spek, en verlang niets meer dan bij mijn vak als militair zeeman te blijven en mij met niets anders te bemoeijen; of, als men dit vak gelieft te negligeren, om na mijne terugkomst vergeten en stil voor mijzelven te leven; want ik heb te veel de nijd op onze [fransche] Broederen, zoowel als op onze geloofsgenooten [de Patriotten], om in 't politieke eenige dienst te kunnen doen. Ik heb sedert 1792 gevonden en ondervonden , dat aan dien kant alles groote vern..... is, daar een eerlijke kerel en kordaat mensch altijd de dupe van is.’ Ga naar voetnoot1 De Winter had goede gronden, liever niet aan het verledene te denken. In 1787 uitgeweken als jong zee-officier en patriot, hadden de Franschen in de ballingschap een generaal-majoor van hem gemaakt, en de Bataven, in 1797, hem eene vloot doen aanvoeren tegen de Engelschen, die bij Kamperduin hem deerlijk havenden. Daarop ziet een schrijven uit Spanje van Valckenaer aan Wiselius, San Lorenzo de l'Escurial 31 Oktober van dat jaar: ‘Heb dank, mijn vriend, voor uwe treurige nouvelles. Hoe treurig ook, zij zijn de eenigste die tot mijne kennis zijn gekoomen. Mijn hart bloed daarover. Ik heb er trouwens altijd een zwaar hoofd over gehad. Ik wantrouwde de personeele braafheijd niet van De Winter, maar eensdeels zijne kunde, daar hij nooit een bricq, nooit een fregat, laat staan een oorlogschip, eene divisie, een eskader, een vloot, had gecomman- | |
[pagina 112]
| |
deerd; en daar ik anderdeels de jaloezij der andere zee-officieren kende. Braak [?] en Sels hadden mij daar zooveel van gezegd. Ik ben in Meij 1796 de eenige geweest, die in Comité Generaal, op een bescheijden wijze mijn twijfel heb durven aan den dag leggen. Ik had het bevorens in het Heeren-logement reeds gedaan. Dan, toen ondersteunde mij niemand. En Hahn, Lestevenon, Visser, andere, allen vielen mij verwoed aan; en ik moest zwijgen. In dit voorjaar heb ik aan Hahn er nog eens ampel over geschreven. En nu zie ik dat tien schoone schepen weg zijn. Dit is onherstelbaar. Gedurende dezen oorlog zien wij geene Vloot weder in zee. Ik stelle vast dat gebrek aan navale tactique de oorzaak van dit wreed verlies is; dat zij de linie hebben laten breeken, door niet genoeg op te sluiten. Zullen dan, lieve Hemel, die Engelsche wreedaarts eeuwig triumpheeren? Ik geloof niets aan uwe tijding van vreede met den Keijser. Ik denk dat er nog eene geduchte campagne te lande zal plaats hebben. En hoezeer ik niet twijfel aan den triumph der vrijheijd, zoo heelt dat alles niet de smertelijke wonde, die de Engelschen ons op nieuw hebben toegebragt. Er is in onze historien geen voorbeeld van eene zoo noodlottige slag ter zee. Zou er ook geen verraad onder geschuild hebben? Ik kan het bezwaarlijk anders gelooven. Vaart wel, brave vriend, ik ben zeer bedroefd, zeer misnoegd, dat onze schoone vloot zoo verdelgd is. Mogten wij nu ten minste mannen zien opstaan om de natie aan te gorden en met dubbelen ijver een nieuwe vloot te zien daarstellen; dan, men zal, vrees ik, blijven slapen, blijven harrewarren, en over de beste middelen om den tachtigsten pennink te ontduijken, speculeren. - Vaartwel! Groet alle braven.’ Deze laatste klagt van Valckenaer is onbillijk. Als gezant te Madrid had hij ƒ 20.000 traktement, ƒ 12.000 reis-en equipagegeld, en eene toelage van ƒ 40 daags voor de maanden dat hij het hof naar een of ander buiten verblijf volgen moest. Ga naar voetnoot1Voor koopen en omkoopen, ten behoeve zijner expeditie naar Java, roerde hij tot de ellebogen in het goud. Het was niet dwazer De Winter aan het hoofd een er vloot te stellen, dan hem met | |
[pagina 113]
| |
het uitrusten van zulk eene onderneming te belasten. De nederlaag bij Kamperduin is minder belagchelijk geweest dan het kapen van Valckenaer's eigen schepen uit de haven van Barcelona. Valckenaer's overigens juiste aanmerkingen op De Winter, zijn de beste kritiek van Valckenaer zelf. | |
IXVan 1787 tot 1795 leefde Valckenaer in Frankrijk, was lid van verschillende jakobijneclubs, woonde van 1792 tot 1794 de uitspattingen van het Schrikbewind bij, en had er persoonlijk van te lijden. Het Directoire echter was hem te flaauw, te reaktionair, en werkte de reaktie onder de Bataven te zeer in de hand. In Mei 1797 schreef hij daarover aan Wiselius uit Aranjuez: ‘Ik behoeve u niet te zeggen dat ik over het stuk onzer Constitutie, die zeer veel gelijkenis op den veelverwigen rok van Joseph heeft, ook vrij melancoliek denke: en echter oordeele ik dat men zich moet vereenigen, uit vrees voor erger, om dezelve te doen accepteeren. Het is mij reeds vroegtijdig in het voorl. jaar gebleeken dat men zich wel vruchteloos kon sacrifieeren, maar dat de natie slapende bleef, en dat men van de zijde van het groote fransche Comptoir meer tegenwerking dan ondersteuning te wachten had. Het schip van staat aldaar [in Frankrijk] is door de vacillatie der Leeden der Hoofddirectie vrij wat van zijn cours afgeraakt, waarvan de fraaije gevolgen in de fraaije keuzen voor het nouveau tiers zigtbaar zijn, en daar wij [Bataven] als een kleine trawant om die groote planeet dwalen, zoo volgt van zelfs [dat] al wat [bij ons] archimoderaat of half geel van couleur is, niet alleen den boventoon zingen, maar ook speciaal de mannen zijn en zullen zijn, welke het roer van staat in handen, en het kussen van staat onder [hun] Hoog Welgeboren agterste zullen houden. Ik verwacht iets goeds van de terugkomst der dappere | |
[pagina 114]
| |
fransche soldaten in hunne respective departementen. Dan zullen tot municipalen, tot electeurs, tot administrateurs en legislateurs, gekoosen worden les bons bougres, zo als zij spreeken, qui se sont le mieux battus à la tête de leurs bataillons respectifs. Ik reeken op het voetspoor van Voltaire dat, zo er driehonderd vijftigduizend Franschen uit de armeën te huyskomen, daaronder wel driehonderd duizend geveroleerde zullen zijn, die meer of min tapageurs zullen geworden zijn onder het rauwe leven des krijgs. Die snaken zullen zig door geene modérés of royalisten laten ringelooren, maar zig laten voorstaan dat zij hun leeven gewaagd, hun bloed gestort, hunne gezondheid verlooren hebben en se battant pour la République. Zij zullen, vertrouw ik, een nieuw leeven, een nieuwe veerkracht, een nieuwe toon geeven aan alle de raderen van het bestuur; zij zullen gereed zijn om de muscadins op de ooren te klappen. En daar de zelfsverveling de doodelijkste vijand der Franschen is, zullen zij [de tapageurs] hier en daar wel wat woelen om de royalisten te beteugelen; welke laatstgemelde, uit hunnen aart, zeer vreesachtig zijn, en bij het geraas van de trommen in de kelder of op zolder kruijpen: zoo als ik meer dan eens met een zeker genoegen gezien hebbe. Dan, en niet nu, zal ons klein [bataafsch] starretje den invloed eener meer republikeinsche wending gevoelen. Dan zal men Wiseliussen en andere helden zien opstaan!!! Genoeg hiervan. - Post Scriptum. Hiernevens copy der notitie heden morgen van Cadix ontvangen, betreffende de zes vaatjes wijn puik, puik; welke ik hoop dat behouden overkomen, en goed bevonden worden, en door u met smaak en gezondheid worden opgedronken op het succes der algemeene volksvrijheid.’ Ga naar voetnoot1 | |
XGedurende tien jaren, van het begin der omwenteling tot 1804, als Schimmelpenninck door Napoleon tot raadpensionaris | |
[pagina 115]
| |
zal benoemd worden, is bezorgdheid voor eene oranjegezinde of aristokratische reaktie, afgewisseld door klagten over de flaauwheid der natie, een vast jakobijnsch thema. In Mei 1797 verwacht Valckenaer alleen nog heil van eene herleving der jakobijnsche hartstogten in Frankrijk. In April 1804 heeft de brave Van der Palm de hoop bijna opgegeven, dat in Nederland van de algemeene volksvrijheid ooit iets teregt zal komen, zóó triomfeert alom het oude kwaad. ‘Ja, mijn vriend’, schrijft hij, ‘het ongelijk den Patriotten aangedaan, begint eindelijk volkomen te gelijken naar verraad aan het Patriotismus zelve gepleegd, en eene volkomene herleving, ten minsten van het oud-oligarchisch systema. Dit kan zoo niet, en er moet verandering komen, niet alleen om de schandelijkste verdrukking tegen te gaan, maar ook om des vaderlands wil, dat anders met grooter schokken, en welligt geheel verlies zijner onafhankelijkheid bedreigd wordt. Intusschen betuig ik niet door te zien, van welke zijde dit best zij aan te vangen, zonder de groote onheilen van verwarring, stremming, en wat niet al, te risquéren. Ik wenschte - ik wenschte - ik wenschte - maar helaas! wat kan men al pia vota en desideria in weinig regelen bij malkanderen brengen.’ In Oktober 1804 begint Smissaert het er voor te houden dat de dagen der eigenlijk gezegde Bataafsche Republiek geteld zijn, en Napoleon voornemens is zich met de zaak regtstreeks te gaan bemoeijen: ‘ Qu'allons-nous devenir? dat moet de tijd leeren. Allen, die iets kunnen weten, schijnen daarin overeen te komen, dat onze politieke existentie in een oogschijnlijk gevaar is, en dat, indien de oorlog blijft voortduren, een mirakel noodig is om die existentie te behouden. Ik geloof altijd dat zeker zeer groot heer een bepaald plan met ons heeft tot welks uitvoering wij zoo zoetvoerig moeten geleid worden. “Que dites-vous de Bréda, Bois-le-Duc, Bergen-op-Zoom, Grave?” - “Mais ces villes-là ne sont pas à nous!” - “Elles le seront sous peu de mois.” - Dat gesprek, hetgeen zeer zeker gehouden is, ligt mij dag en nacht in het geheugen.’ In December 1804 twijfelt Smissaert niet meer aan de naderende instelling van het Raadpensionarisschap; en van dat oogenblik beschouwen jakobijnen en girondijnen hunne zaak | |
[pagina 116]
| |
als verloren: ‘Ik zie eene nieuwe verandering in 's lands Bewind met rassche schreden naderen. God geve dat men dan de knapsten en braafsten kieze! 's Lands onafhankelijkheid, die ik in groot gevaar reken, zal misschien afhangen van het beleid, de probiteit, en de fermeteit, van het nu te benoemen gouvernement. Ons beider bekende vriend [R.J. Schimmelpenninck], indien hij aanvaardt hetgeen ik verwacht, zal een Magnus Apollo zijn en een standbeeld verdienen, als hij het vaderland eenen politieken en finantiëlen staat weet te doen behouden. Hij zal eene gewigtige en geduchte taak op zich nemen.’ Ga naar voetnoot1 Een niet ongepast besluit dezer uittreksels uit de korrespondentie van Wiselius zou de humoristische karakterschets van Wiselius zelf zijn, in den vorm van een medisch advies door De Mist ontworpen, die met Smissaert en Fennekol, eerst in het Comité van den O.I. Handel, daarna in den Aziatischen Raad, geruimen tijd zijn ambtgenoot was. Doch Limburg Brouwer deelde dien brief reeds mede, en de bijdrage heeft meer litterarische en persoonlijke dan algemeene of politieke waarde. Ga naar voetnoot2 Belangrijker voor ons doel is hetgeen Smissaert dd.26 Oktober 1804, uit den tijd vóór Daendels, over de kolonien schrijft: ‘Ik heb nadere brieven, zoo van Batavia als van Samarang, | |
[pagina 117]
| |
loopende tot den 24sten Februarij jl. Deselve doen ook mij verzekerd zijn, dat de zaken aldaar bij uitstek slecht worden gedirigeerd. Domheid, trotschheid, intrigues, eigen belang, zijn aldaar aan de orde van den dag. De aanschrijvingen van het O.I. bestuur hier te lande worden aldaar noch gerespecteerd, noch opgevolgd. Niemand wordt geholpen dan uit eigen interest, of door hooge voorspraak, of door middel van eenige klinkende zakken. Overal heerscht oneenigheid. Bij den Raad van Justitie, onder anderen, maakt dit éclat. Van Nes is overleden, Stipriaan uitgebonsd, Popkenswordt vervolgd, Van Lennep is gebrouilleerd met de overige leden. Onwilligheid, onkunde, ongeschiktheid, slecht gedrag, distingueren vele militairen. Kortom, deze schets is aldaar bijna van eene algemeene applicatie, eenige weinigen uitgezonderd, en die kunnen geenen opgang maken. Ons gouvernement [het Staatsbewind van 1801 en vervolgens] schijnt ten laatste óók daarvan eenig denkbeeld te krijgen, en misschien is daaruit geresulteerd de dezer dagen gedane benoeming van Wiese tot provisioneel gouverneur-generaal, in plaats van den honorabel ontslagen Siberg. Maar dat is verre van eene generale mesure te zijn. Het is op verre na nog geen halve mesure! Alles moet aldaar aangetast en gezuiverd worden. Maar hoe krijgt men dat gedaan door één mensch, - of door eene commissie, die fermeteit, invloed en probiteit genoeg bezit en behoudt om de zaken door te zetten, - zoo lang hier te lande een ieder van zijne zijde blijft zeggen: “ik wil dien persoon en geen anderen, of, ik wil niemand, en ook geene commissie, indien men op dien persoon blijft insteren”? Waarom niet de opinien vereenigd en van de beide kanten wat toegegeven om des vaderlands wille, dat geweldig lijdt bij dat halstarrig vasthouden aan personele gevoelens? Die benoeming van Wiese is door het Bewind geschied uit zijn eigen chef, zonder eenige tusschenkomst van den [Aziatischen] Raad en zonder eenige melding te maken van eene door denzelven gedane voordragt. Ik geloof als nog, dat zulke handelingen sedert lang de meeste collegies [hebben] geïndisponeerd; en wie weet, of zulks ook nu niet meer of min zal contribuëren tot gebeurlijke zaken! De laatste Kaapsche brieven loopen tot half Junij. Die | |
[pagina 118]
| |
luchtstreek moet geschikt zijn om moed en krachten bij te zetten aan ouden van dagen. Ten minsten, de Raad van Polici de Salis, en de Raad Consulent Grand, hebben 't gewaagd ieder eene jonge vrouw te trouwen: de laatste eene dochter van den ons bekenden Egbertus Bergh. Dat is nog wel zoo een reisje waardig.’ - Ga naar voetnoot1 | |
XIDeze en dergelijke brieven, dunkt mij, uit bijzondere of openbare verzamelingen oordeelkundig gekozen, verkort of in hun geheel publiek gemaakt, - publiek met de zorg die men aan de tekst-uitgaaf van een oud schrijver besteedt, - zijn de eenige aannemelijke vorm, ik zeg niet van eene geschiedenis der Bataafsche Republiek, want van een tijd waarin niets geschied is kan niemand de geschiedenis schrijven, maar de eenige aannemelijke van een overzigt, ten behoeve van het nu levend geslacht, der gaping tusschen 1795 en 1813. Elk ander verhaal beweegt den lezer een rad voor de oogen. Zeker kan ik niet instemmen met het wegwerpend oordeel dat hier en ginds over het boek van den heer Sillem geveld is. Het Leven van Mr. Johan Valckenaer heeft mij sommige zaken weder te binnen gebragt, die ik half vergeten was. Andere zaken en in grooter getale, die ik niet wist, heb ik er uit geleerd. Dit verzoent altijd. Onder de Bijlagen komen stukken van waarde voor. Eén daarvan is zoo substantieel, dat ik er genoeg aan heb gehad voor dit opstel. Doch waarom schrijft de heer Sillem, die zelf ook nog jong is, waarom schrijft hij historische werken die de leergierige jeugd, tuk genoeg op Fruin, op Dozy, op Groen, op Van den Brink, op Hooft, op Macaulay, op Augustin Thierry, op Taine, op Ranke, op Machiavelli, ongeduldig maken? Waarom moeten wij ouderen hem doen opmerken dat zijn Valckenaer een | |
[pagina 119]
| |
staatkundig mispunt geweest is? Zoo zijne Bataafsche Republiek met algemeene stemmen voor het vervelendst tijdperk der vaderlandsche geschiedenis is verklaard, waarmede kan hij het uitgeven van een duur boek over dat tijdperk verontschuldigen? Ga naar voetnoot1 Zijn dit de vruchten van het jongst historisch onderwijs in Nederland, middelbaar en hooger? Staat er in één deel van Wagenaar, blindelings gekozen, niet meer wetenswaardigs te lezen dan in deze twee? Op die hooggelaarsde vragen kan men antwoorden dat een geesteloos boek eene vergefelijke zonde is, vatbaar voor delging door het schrijven van een ander en geestig; de auteur, met zijn proveniershuis-geschrift over een proveniers-tijdvak, in zijn geheel is gebleven; en hij wel is waar ten onzen koste , maar met een goed doel, eene proef met zijne methode van historische kritiek heeft willen nemen. ‘Oefening kweekt kennis.’ In dien humanen zin wensch ik het verstaan te hebben. Den eerstbeginnenden historieschrijver kennen wij het regt toe, ons als klad te bezigen. De vuurproef der openbaarheid is onmisbaar voor zijne vorming; en zoo wij niet, door iets van hem te verdragen, zijdelings hem de behulpzame hand bieden, wordt hij nooit de man van gezag dien wij, in het belang onzer landgenóoten en zijner toekomst, zelf wenschen moeten uit hem te zien groeijen. Alleen moet hij wederkeerig gedogen dat wij ter wille van ons broddellap-zijn onze zelfstandigheid niet prijsgeven, maar wanneer hij te sterk borduurt, ons te veel sprookjes op de mouw zoekt te spelden, hem herinneren: ‘Met uw verlof, waarde heer, les bons comptes font les bons amis!’ De heer Sillem heeft eene prijzenswaardige methode averegts toegepast. Verre nabestaanden van Valckenaer ontsloten hem wagenwijd de deuren van een volledig huis-archief, waar, in zijn tegenwoordigen staat nog niemand had mogen grasduinen: maagdelijk woud van echte stukken en echte brieven. Een dankbaar neef, sedert vele jaren overleden, rangschikte vóór zijn dood die papieren, nagelaten door een als mensch buitengewoon en merkwaardig, als staatsman door het prisma | |
[pagina 120]
| |
der deernis en der erkentelijkheid aanschouwd oom. De oudminister Luzac heeft niet altijd doorslaande blijken van schranderheid gegeven. Valckenaer's gebrek, te veel waarde te hechten aan ‘energique nota's’ en het met woorden overleveren aan ‘de algemeene indignatie’, was ook het zijne. Maar al degenen die hem gekend hebben, roemen hem uit één mond als un coeur d'or, en niemand vindt het onnatuurlijk dat de nagedachtenis van den broeder zijner moeder voor hem eene kwestie van piëteit geweest is. Voor een jongmensch, die zich een naam als geschiedschrijver wenscht te maken, welk een voorregt te worden toegelaten in zulk een heiligdom! De ware levensloop van den brompot en vuurkijker van het Huis te Bijweg (alleen in den vorm dier karikatuur heeft een ouder geslacht eene flaauwe herinnering van Valckenaer bewaard), was nog door niemand beschreven. Niet alleen de nederlandsche Vapereau, het Biografisch Woordenboek van Van der Aa, vertelde fabelen omtrent hem, maar zelfs de naauwkeurige Limburg Brouwer, toen hij zijn boek over Wiselius schreef (1845), was niet op de hoogte. Er viel iets geheel nieuws te leveren. Het onvrijwillig huis-arrest, dat Valckenaer's laatste levensjaren verbitterd had, was het schiften en schikken van oude papieren gunstig geweest. Het zich bemoeijen met vele zaken had vele nota's; veelvuldige uitlandigheid eene uitgebreide korrespondentie doen geboren worden, met sommigen nog aangehouden. In later tijd waren nieuwe briefwisselingen de vroegere komen vermeerderen. Dit alles te zamen vulde van boven tot beneden een groot vertrek; en hoewel de stukken betreffende de expeditie van 1800 slechts een druppel in dien emmer vormden, de druppel geleek een emmer op zichzelf. ‘Ontzagwekkend, ’ verzekert de heer Sillem, ‘zijn de lijvige boekdeelen en portefeuilles met brieven door Valckenaer over deze aangelegenheid geschreven aan den Aziatischen Raad te Amsterdam, aan den agent van Buitenlandsche Zaken in Den Haag, aan de bankiers die te Amsterdam en te Madrid voor de betaling der noodige penningen hadden te zorgen, aan den konsul Cabanyes te Barcelona, die de schepen voor den overtogt had geleverd, aan de agenten die met de aanwerving der driehonderd Wallisers belast waren, aan kolonel | |
[pagina 121]
| |
Wimpffen, den kommandant van 't regiment te Majorca waaruit die aanwerving moest geschieden, aan de civiele en militaire officieren die met de expeditie zouden meegaan, enz. enz. Bij 't doorlezen van die brieven staat men verbaasd over de ontzaglijke werkzaamheid van den bataafschen Ambassadeur; maar meer nog over...’ Meer nog waarover? Hier blijken de omstandigheden, onder welke den jongen geleerde het vrije gebruik van al die papieren toegestaan werd, hem eene verzoeking geworden, en hij daarvoor bezweken te zijn. De hoeveelheid benevelde zijn oordeel omtrent de hoedanigheid, en de oom verscheen hem in het licht der eigenliefde en der goedhartigheid van den neef. ‘Meer nog staat men verbaasd’, gaat hij voort, ‘over den scherpen, praktischen blik dien Valckenaer toont te hebben in de keuze der middelen om de expeditie te doen gelukken, en over zijne onophoudelijke zorg voor allerlei details [dit moet op de bouillonkoekjes zien] die men niet zou verwachten dat bij hem bekend waren.’ Eenmaal het dwaallicht van Luzac's familiezwak gevolgd, is de heer Sillem al verder voortgegaan op den verkeerden weg, en heeft, nadat hij den diplomaat had opgeknapt, als korrektief der voorstelling in Vitringa's Gedenkschrift en Staatkundige geschiedenis der Bataafsche Republiek, óók nog van Valckenaer den toonbaren vertegenwoordiger eener afzonderlijke rigting onder de patriotten gemaakt. In onderscheiding der bataafsche federalisten zal Valckenaer de type van den unitarist, of, zoo men aan de fransche benamingen de voorkeur geeft, in onderscheiding der bataafsche girondijnen de type van den bataafschen jakobijn geweest zijn. Dit is het geheim der ongeëvenaarde verveling waarmede men onder het lezen van Mr. Sillem zich overgoten gevoelt. Wij die, wanneer wij Valckenaer een jakobijn noemen, daarmede een humoristischen pseudoniem bedoelen tot aanduiding eener onpraktische, zelfgenoegzame, magtelooze staatspartij van weleer, wij kunnen desnoods geduld worden. De heer Sillem daarentegen behandelt die zotheden, aan welke zelfs de dubbelzinnige lof niet toekomt misdadig geweest te zijn, alsof het eene ernstige zaak gold. Il croit que c'est arrivé. De woorden ont- | |
[pagina 122]
| |
zaglijk en ontzagwekkend wisselen elkander bij hem slechts af, om plaats te maken voor schitterende verdiensten of een scherpen en praktischen blik. De glimlach besterft er ons bij op de lippen. Komt in het tweede deel hier en daar een weinig beweging, het geheele eerste is tergend langdradig en mythologisch onbeduidend. Heeft Valckenaer ten behoeve van zijn Advokaat der Nationale Vrijheid nooit één leesbaar dagblad-artikel geschreven? Bestaan er van hem geen andere stukken dan zijne officiële, in de ons bekende stadhuistermen, vol convenabele dedommagementen en eclatante satisfacties? Zijn er niet, onafhankelijk van zijne paskwil-politiek, door mannen van geest of van beschaving brieven aan hem gerigt, waaruit omtrent de denkbeelden of de zeden van het tijdvak iets wetenswaardigs te leeren valt? Kan uit Valckenaer's eigen brieven niet eene nuttige en aangename keus gedaan worden? Is hij altijd onleesbaar, altijd verwaand, altijd pedant, altijd een jakobijnsche blaauwkous in manskleederen? Niemand die het gelooft. Niemand die op het gezag van den heer Sillem niet gaarne aanneemt (hijzelf noemt brieven aan den zwager, brieven aan den neef, brieven aan Lestevenon, brieven vanNieuwerkerke) dat in Valckenaer's nagelaten rommelkamer de stof van een paar belangwekkende boekdeelen schuilt. Alleen heeft de schim van den deftigen ouden heer Luzac den tot deftigheid geneigden jongen historieschrijver verboden, dit menschelijke uit te geven. Voor den levenslustigen Valckenaer der werkelijkheid hebben wij een ingebeelden politieken hansworst in de plaats bekomen; en wij haten thans den man die, zoo hij ons naar waarheid was voorgesteld, welligt een onzer goede vrienden zou geworden zijn. De vaderlandsche litteratuur, die van den patriottetijd zich tot het herstel der nationale onafhankelijkheid uitstrekt, vormt eene tamelijk breede galerij. Wij hebben de gedenkschriften van Hogendorp, het leven van Cornelis van Lennep, het leven van Schimmelpenninck, het leven van Jean Chrétien Baud, de teksten van Vitringa, De Bosch Kemper, Vreede, Jorissen. Wij hebben de verzen van Bellamy, van Nieuwland, van Van Alphen, van Van de Kasteele, van Kantelaar, van Simons, | |
[pagina 123]
| |
van Van Kooten; het proza van Ockerse, van Van Hemert, van Van Woensel, van Bruno Daalberg. Wij hebben die gedeelten vanBilderdijk, Feith, Kinker, Van der Palm, Wiselius, welke binnen de grenzen van het tijdperk vallen. Ik sla er maar een slag in. Daartusschen is plaats, en eene goede plaats, voor Mr. Johan Valckenaer. Wij die hem als staatsman belagchelijk en smadelijk vinden, wij weten dat hij in een moeijelijken tijd geleefd heeft, en zijn alles behalve overtuigd dat door ons in zijne plaats wijzer of beter zou gehandeld zijn. Doch niet het minst om die reden wenschen wij het beste te bezitten wat van hem mag overgebleven zijn: eene verzameling opstellen en brieven die duidelijk maken dat en waarom hij bij zijne tijdgenooten is doorgegaan voor een man boven de gewone maat, geletterd, scherpzinnig, geestig, tot aanvoeren in de wieg gelegd, en, indien listig of lastig, of beiden, niettemin in zijne vele goede oogenblikken vereerens- en beminnenswaardig. Al komt de uitnoodiging wat laat, de heer Sillem wordt beleefd verzocht die bijdrage alsnog het licht te doen zien.
1881. |
|